Deze week gelezen: Mathijs Deen

Mathijs Deen: de redacteur las een compact verhaal met prachtige personages en een mistige sfeer.

*

Daan Stoffelsen: Mathijs Deen, Het lichtschip

Ik heb Mathijs Deen hoog zitten. Hij heeft een oog voor het ándere verhaal, althans: hij ziet onbeschreven pagina’s in de geschiedenis of de geografie en weet daar bijna zonder uitzondering iets moois van te maken. Dat zit bij Het lichtschip, een sfeervolle novelle, in de eerste plaats in de locatie: een lichtschip, een schip dat op een vaste locatie op zee verankerd is, om vuurtorensgewijs de navigatie van voorbijvarende schepen te vergemakkelijken. Die schepen werden, lees ik op Wikipedia, tot de jaren tachtig bemand, inclusief kapitein en kok (Lammert, onze hoofdpersoon) en een handvol matrozen (waaronder Snoek, zijn tegenspeler), in een ploegdienst van telkens een paar weken. Dat is wel anders dan ‘echt naar zee’.

‘Niet echt naar zee.
Of het nou vissers waren, of ze nou bij de marine voeren of bij de koopvaardij, ze waren het er allemaal over eens dat een schip bedoeld was om uit te varen, dat ze onderweg moest zijn, of na een lange reis in een haven vol beloftes binnenlopen. Een man van de zee zag de wereld, verkondigden ze, kende havens, wist hoe het toeging overzee en was daar dan zwijgzaam over. En ruimdenkend.
Maar niet over een lichtschip. En dus ook niet over Gerrit Snoek. Want die zag geen haven anders dan Den Helder, en het schip waarop hij werkte kwam nooit aan en voer nooit uit. Een lichtschip heeft geen schroef, geen motor, op de brug is geen roer, het ligt daar maar wat mistroostig te deinen, een beest dat vergeefs aan een ketting trekt. In de machinekamer moppert een diesel die de generator aandrijft, die op zijn beurt weer elektriciteit opwekt voor het vuurtorenlicht, voor de navigatielichten, de deklampen en de stopcontacten van het schip, soms voor de ankerlier (dan gaat de zwaardere diesel aan) en op Snoeks ongelukkigste dagen levert hij ook de energie voor de misthoorn, dat klagende beest, die zieke stier.’

Deen is een ambachtsman, hij brengt de zeevaartsclichés zonder opsmuk, varieert goed met zijn korte zinnen en zijn opsommingen, en blaast leven zo in het metaal, het is mistroostig, het moppert, het is een beest (tweemaal, dat is minder elegant, op de 21 keer in het boek), en besluit met een geweldige land-metafoor, waarmee je een robuust, laag geluid voorstelt (dat heb ik ook opgezocht. Luister maar).

(Je kunt natuurlijk ook een metafoor zien in dat schip dat nooit aankwam en nooit uitvoer, maar daar houdt Deen zich gelukkig verre van.)

Deens verhaal is dat van Lammert, de melancholische kok, die niemand verteld heeft van zijn Indische kampverleden, en die het in zijn hoofd krijgt Gule kambing te maken, een stoofpot van een jong bokje. Dat bokje brengt hij stiekem aan boord, en terwijl iedereen aan deze huppelende verstekeling begint te wennen – ‘Wat zijn de taken van het geitenbokje, chef? Wat
gaat hij voor ons betekenen,’ vraagt de kapitein – en Lammert het bokje nog wat vetmest voor de slacht , wordt hij overvallen door een malaria-aanval. Matroos Gerrit Snoek, verantwoordelijk voor de meteorologische metingen en fantastische weersbeschrijvingen (’14/6. 21:00 west 4, swell 0,7. Hemel: zonsondergang streep goud onder staalblauwe wolken, hoger wolkeloos. Zee: gouden flikkers op leisteenblauw’), heeft net iets daarvoor besloten het met nog maar een half pilletje te doen, en krijgt een eigen aanval.

Het lichtschip is een compact verhaal dat in kort bestek prachtige personages (de rest van de bemanning is ook al zo kleurrijk en zwijgzaam. En ruimdenkend), een (meteorologisch en psychisch) mistige sfeer, en een vrolijke ode aan het leven brengt. Wat goed dat Thomas Rap zo’n klein boek uitbrengt.

‘En toen het zaterdag werd, en motordrijver Klaas Boon uit de machinekamer, die hij de vetkuil noemde, naar boven kwam en met een emmer sop de trap van de vuurtoren beklom om de ruiten van het lichthuis te zemen, klom het bokje er met gespitste oren en wapperend staartje achteraan, verder en verder naar boven, tot hij op de balustrade de geconcentreerde motordrijver verraste en hem de stuipen op het lijf joeg. Klaas, die zijn leven in de machinekamer doorbracht en daarboven bij het slingerend licht toch al met zijn hoogtevrees te kampen had, schreeuwde het uit, stormde naar beneden en verdween weer in de geruststellende herrie en de hitte in de buik van het schip. Toen bleek dat het eenzame bokje boven niet meer op eigen kracht naar beneden wilde of durfde, en hij een tijdje vanaf de balustrade luid over zee had staan mekkeren, klom Snoek naar boven, pakte hem op, zette hem op zijn nek en droeg hem zo, met de poten bungelend voor zijn borst, onder applaus weer naar beneden.
Zelfs de kapitein had zijn kaartspel onderbroken om te komen kijken.
Een week ging voorbij. Het bokje kreeg een volle fles. En in het web dat matroos Snoek in het ankergat had gespannen, had hij een gat geknabbeld.’

Leve het bokje!

Thomas Rap geeft Het lichtschip uit.