Archief: Sjibbolet

De Revisor staat garant voor nieuwe literatuur sinds 1974, en daarom blijft het goed grasduinen in onze archieven (bij de DBNL). In 1977 debuteerde Hedda Martens in ons tijdschrift, de eerste van tien bijdragen in de loop van onze geschiedenis. We publiceren nieuw werk van haar, vijf ‘Humeuren’, en bij gelegenheid daarvan hernemen we haar vroegere verhalen. In 2014 hernamen we al op aanraden van Nicolaas Matsier haar debuut, ‘Gegevens’. Dit is ‘Sjibbolet’, uit het zesde nummer van 1978.

*

Nee, dat gaat niet, die twee plaatsen hiernaast kunnen nu niet meer bezet worden. Ze zijn te dichtbij zeg ik u, en misschien is er in dit vliegtuig verder ook wel geen ruimte meer, maar dan is er toch evenmin tijd, want uzelf, ziet u, bent op dit moment al ver over het schema heengegaan. Zo valt deze gebeurtenis buiten de afspraak: onze gemeenschappelijke wereld is al een kwartier geleden opgestegen. Ja, wat wilt u? De brede aluminium vleugel waar dit raampje op uitkijkt heb ik allang in al zijn naden uit het hoofd geleerd, het gordijntje heb ik zorgvuldig tot halverwege de stroeve spiraalroeden teruggeduwd, mijn tas met vier zware boeken staat op de grijze zitting naast me, en ook ziet u daar een appel, zakdoek, sigaretten, een aansteker – waar moet ik er anders mee heen?

‘In het bagagerek’, wijst de witgehandschoende stewardess. Gladde lok met een toque erop. Loktok. Nee. Dit moment valt buiten onze overeenkomst, en ik ben degene die bijtijds op elke plaats aankwam, twee uur in de trein, twintig minuten bus, zeven kwartier op het vliegveld, om uiteindelijk deze plek hier te verwerven, te verkennen en in orde te maken. Gordijnen, tas, appel. Vóór me drie schuine rugleuningen, rechts de gebogen vliegtuigwand met het diepliggende raampje, links de twee vrijgebleven plaatsen. Nee, het gaat echt niet, ik heb dit gebied gezuiverd, er staat nu een ronde zeepbel omheen. Maar daar priemt haar droge witte handschoen, pats, dwars doorheen: ‘in het bagagerek’, en wenkt twee lange gestalten dichterbij. Hoog boven me zweeft een dubbele glimlach. ‘Handje helpen?’ vraagt één daarvan, en knikt naar de tas.

Hun vier knieën schuiven precies tegen de hoge rugleuningen hiervoor, en nu kan ik er nooit meer alleen uit. Gevangen, vier stangen. De appel en de zakdoek liggen op mijn schoot, ik leg mijn handen eromheen en blijf zo stil mogelijk zitten. Ik kijk naar het gordijntje dat vanuit deze positie te ver dicht zit. Ik kan er niet meer uit. Gaan we nu weg? Ik schrik van weer de witte handschoen, dicht in de buurt van mijn arm die ik snel tegen mijn zij druk. Wat, wat is er. Ze wijst naar een lichtgevend bordje. Moeizaam snoer ik de riemen zo vast dat de zakdoek er haast niet meer onder vandaan kan. Wanneer ze me glimlachend een dienblad vol snoepjes voorhoudt draait mijn hoofd zich vanzelf af.

En dan stijgen ze op, ja, maar ik houd me daar verder buiten. Als ze zo willekeurig met mijn tijd en ruimte omgaan, kan het doel evengoed opeens een ander worden: wie zal me beloven dat dit vliegtuig naar Florence gaat? Ook moet mijn sigaret nu uit, verboden te inhaleren. Meteen krijg ik het veel te benauwd. Alles zit dicht, mijn beide oren, het gordijn rechts, de viervoudige barrière links, de toegesnoerde riemen. Dit gaat niet, helemaal niet. Ik kijk snel opzij en trek dan in één plotselinge beweging de gordels los, rek mijn rechterarm naar het raam, en druk het dikke gordijntje zo ver mogelijk langs de weerspannige spiralen terug. Zo. Nu goed naar buiten kijken, daar is het rustig. De zon blinkt op de vleugel vol voegen en naden met rijtjes spijkers erlangs, dat heb ik al eerder goed opgenomen. Aluminium, met één l. Haast het hele woord gaat door je neus, aluminium. Mijn oren zitten nog steeds dicht. Eens proberen of ik kan gapen, hoewel, daar komt zij weer in dat strenge mantelpak, nog steeds met witte handschoenen aan. Ze deelt er dienbladen mee rond. Net zulke handen als Mickey Mouse, kunsthanden. – Lang geleden moest ik onder het huiswerk maken witte kanten handschoenen aan omdat ik mijn vingers te ver afbeet. Binnen het kant pleisters om mijn nagels, daarbuiten een pleister om mijn pen omdat die anders tussen de gehaakte vingers weggleed. Zo vreemd als dat aanvoelde, alsof het een ander was, zelfstandig, die alles hanteerde.

Ja natuurlijk, nee, dank u wel. Ik heb even niet opgelet, maar hij naast mij wel, en voor ik het weet hebben zijn snelle vingers lipjes uit stoelleuningen losgetrokken en zitten we alle drie in een schoolbank. Klak, klak, klak, ieder een blad op zijn tafel. Met een schok schuif ik zo ver mogelijk naar achteren, een vlak vol bakjes eten snijdt mijn adem doormidden. Nu vooral kalm blijven, proberen diep te zuchten, naar buiten kijken. Wat ik allemaal zie, aluminium, precies als zonet, daarbij het blauw van de lucht, ook hetzelfde. Zilver op blauw, wat was dat nog meer? Het insigne op haar uniform. Zie je wel, het is allemaal best na te gaan.

Zo. Nu eens kijken wat er precies op dat blad is uitgestald. O, wacht even. Even goed luisteren. Links naast me wordt een gesprek gevoerd, en er vallen namen die belangrijk zijn: Uffizi, hoor ik, Firenze. Eén van hen wil voor de avond nog een bezoek brengen aan het museum. Zie je wel, ze gaan er dus toch naar toe. Zelf noem ik de stad gewoonlijk Florence, maar wat die Uffizi betreft hebben ze gelijk. Officiën heb ik dat destijds vertaald, een heel kunstboek door. De vriendelijke redacteur zou dat nu zelf nog wel verbeteren, maar of ik er in de volgende delen op wilde letten. Negen delen alles bij elkaar, en toen ik er twee af had kon ik precies deze vijfdaagse vliegreis betalen. Dat leek me een goed plan. Nog zeven delen vóór me (één daarvan in de tas bovenop het bagagerek), vol met zoveel verwijzingen naar Florentijnse kunstverzamelingen, dat het me verstandig leek die ook eens werkelijk onder ogen te zien. Vooral bij deel twee, ‘De Italiaanse Renaissance’, viel heel veel te controleren.

Hoewel het me wat mezelf betreft niet helemaal duidelijk is, of ik al die dingen wel in het echt wil zien. Mijn vertaling riep soms zulke prachtige beelden op, dat ik niet weet of ik die eigenlijk wel vervangen wil. – Misschien is het belangrijkste voor mij nog, dat ik een proef wil nemen, en dan met name de proef van deze reis. Ik ben er al jarenlang niet meer uit geweest, want er moest hard en snel gewerkt worden. Ik herinner me nog heel scherp hoe plotseling het gebeurde, hoe plotseling de noodzaak opdoemde om alles wat ik tot dan toe begrepen en gedaan had totaal te herzien. Dat kostte nog veel meer tijd dan ik toen al vreesde, het werden geen maanden, maar jaren van hard en snel werken, maar nu is alles dan ook anders geworden. Nu weet ik beter dan ooit tevoren hoe zorgvuldig je met de wereld om moet gaan. Hoe elke situatie weer andere regels en afspraken heeft, zoals Florence, wordt hier Firenze. Hoe belangrijk het is om die regels zo goed mogelijk te leren, totdat ze als een handschoen om je heen passen. Natuurlijk was het niet eenvoudig, een pasvorm te vinden die in staat was iedere situatie voor me te hanteren. Maar nu ben ik zover. En dit is de proef.

Het spreekt wel vanzelf dat er een aantal nieuwe en heel strikte voorwaarden is opgesteld, waarbij zorgvuldigheid een eerste plaats inneemt. Van buitenaf lijkt het misschien sierlijkheid, of elegantie, maar zo noemen alleen anderen het. In feite gaat het om een voorzichtigheid die iedere bruuske beweging vermijdt, die niets aan mag stoten, omgooien, stukmaken: ieder teveel heeft onvoorziene gevolgen die veel te veel op zouden vallen. Verder moet aan ogen, haren, kleding en gestalte niets méér te zien zijn dan voor een redelijke onderlinge verhouding noodzakelijk is. Zo kon het dunne gouden kettinkje heel goed zonder hanger, en was het bij de jurk van bleekgele, soepele stof niet nodig de hals dieper uit te snijden; het vestje daar overheen is van witte wol, nauwkeurig in een dicht patroon gebreid. Ik wrijf over één van de grote kristallen knopen die ik er gisteravond nog op heb genaaid, ze schitterden toen prachtig in het lamplicht. – Dan mogen, volgens hetzelfde principe, bij het praten natuurlijk nooit – daar tikt iemand op mijn arm. Ik kijk vlug opzij, pak het plastic kopje dat in een putje op het blad staat, en reik het voor de buurman langs omhoog naar waar de stewardess een grote koffiekan ophoudt. Hij kijkt toe met het hoofd achterover tegen zijn stoel, neemt het kopje van haar aan en plaatst het voorzichtig op mijn blad terug. ‘Voor mij geen koffie hoor, op dit uur van de dag’, zegt hij, en dat is heel goed, want het wijst op regels die ik ken. Misschien iemand die mee wil spelen. Wat nog waarschijnlijker lijkt wanneer hij, zijn middagthee ingeschonken en zijn suiker met die van de man naast hem aangevuld, zich in mijn richting draait en vraagt of de reis naar Firenze gaat, of voorlopig niet verder dan Pisa? ‘Nee, Firenze’ – kijk, vanzelf de juiste code – ‘maar hoe dat precies moet, vanaf het vliegveld, weet u dat misschien, hebben ze daar speciale bussen voor?’ Hij lacht, hij geeft zijn verzekering. Voor het eerst naar Italië? Charmant vindt hij dat, en vooral wanneer hij de redenen hoort, het controleren van vertaalde schilderijen, beeldhouwwerken, paleizen: viel de sluier sluik of soepel, langs het opgerichte of geheven, figuur of gelaat? Een voorbeeld dat al vaker goed gewerkt heeft, en als ik zie hoe hij lacht laat ik die paar kunstige Franse zinnen die je bij ieder meesterwerk weer opnieuw tegenkomt ook meteen maar volgen – dat vinden ze dan immers vaak even leuk.

Terwijl hij (‘Nee, wacht u even! Laat ik het zelf eens proberen’) naar de juiste vertaling zoekt kijk ik naar zijn geamuseerde gezicht en wrijf tevreden langs mijn oor. Het lukt, het gaat best goed, mijn stem klinkt gelijkmatig, ook bij Uffizi, Firenze; de manier van lachen wordt nooit uitbundig, en de mimiek heeft uitsluitend te maken met wat er ter sprake komt – iets anders dan wat ik al goed heb leren hanteren is voor deze situatie niet nodig.

En zo hoef ik hem zelf verder geen gestalte te geven, geen derde dimensie. Dat is dan ook streng verboden: elk perspectief dat ik aan een ander toekende ging destijds zo hevig ten koste van mezelf, dat het noodzakelijk werd alles zo vlak mogelijk te maken, iedereen afgeplat. Alleen een klein beetje reliëf bleef, ter oriëntatie, nog over, en daarin kon ik van alle
aspecten net iets behouden: een stembuiging, een beweging, sommige kleuren, graden van warmte. Een vaag beeld, waarvan ik me beslist geen scherpere voorstelling mag maken. Bij hem geldt alleen iets als dat hij bruine ogen heeft en blond, achterovergekamd haar, dat van boven al wat dun wordt. Die combinatie van donkere ogen, licht haar en iets gebogen schouders geeft samen met zijn stem, zijn volle uitspraak, al meer dan voldoende reliëf. Historicus zegt hij te zijn, met een korte i en een rollende r. Hisstorricus. Zachtjes probeer ik dat na, mijn ogen gericht op de gelapte vliegtuigvleugel buiten het raampje. Histodlikus, Hisstodlikus. Hoe doet hij dat? Opeens wil ik dat heel graag weten – zonder nadenken draai ik mijn gezicht naar hem toe. Maar wanneer hij zich halverwege de vraag al hilarisch verslikt in zijn zoete middagthee schrik ik hevig. Sjibbolet, zijn uitspraak, de binnenkant van zijn mond – onmiddellijk moeten nu alle denkbare tegenmaatregelen volgen: talenstudies, ziet u, fonetische belangstelling, uvulaire, bilabiale of labiodentale r, daar komt het door. Hij lijkt te kalmeren, en het gesprek neemt weer een veilige wending.

Dan pakt hij een krant, en, heel moe ineens, staar ik uit het raam. Was dat op het nippertje? Toch wel, anders was ik niet zo geschrokken. Soms weet ik niet wat het precies is waarvoor ik bang ben. En juist dat maakt me dan het bangst. Was dit eigenlijk niet net zoiets als Officiën, Florence? Een code heeft niet alleen een vocabulaire, maar ook een syntaxis. Natuurlijk. Was dit dan soms syntaxis? Grammatica, de manier waarop namen verbonden worden. Maar zoiets is onbegrensd – hoe moet ik dat ooit aanleren? Zit mijn pasvorm dan even los in elkaar als een metselmuur zonder cement? God, wat gevaarlijk dan opeens. Moet ik daar nu op komen, hoog in de lucht, nergens, bewaakt door iemand die zo’n totaal vreemde uitspraak heeft en die zijn knieën onwrikbaar tegen de volgende rugleuning aangedrukt houdt? Ik kan er nooit uit. Met mijn handen in elkaar geklemd hoor ik mezelf weer vragen: hoe doet u dat, hoe spreekt u dat precies uit, historicus – sjibbolet, ik moet maken dat ik hier wegkom, mijn oren suizen, sjibbolet. Wat heb ik prijsgegeven, zijn ze erachter gekomen? Ik moet me rustig houden, heel rustig. Stil blijven zitten, kalm, en dan nu maar weer het oude middel: definities repeteren. Net zolang tot het over is. Zo. Handen over elkaar, en beginnen.

Hoofdletter A, één. Neutraliteit. Van Dale. Onzijdigheid, het tot geen van twee tegenover elkaar staande partijen behoren, het geen van twee tegengestelde eigenschappen bezitten. Tegenover elkaar. Neutraliteit. Twee. Koenen. Onpartijdigheid, het tussen de partijen in staan. Tussen in. Neutraliteit. Drie. Kramer. Onzijdigheid, het geen partij kiezen. Het geen. Neutrality. Vier. Webster. Condition which refrains from taking part, directly or indirectly; condition of immunity from invasions or use by belligerents. Or use. Neutralité. Vijf. Larousse. Etat de celui qui ne prend aucune part aux hostilités qui s’excercent entre des puissances belligérentes, entre des puissances opposées. Aucune. Zo. Eén keer rond. Nu hoofdletter B, andersom, en dan eventueel weer terug, C – of is het al over?

‘Waar denkt u toch zo hartstochtelijk aan’, vraagt de buurman, ‘we moeten er nu bijna zijn, als ik het wel heb, u wordt toch niet nog luchtziek? Op het laatste moment?’ Ik schud mijn hoofd, hoofdletter B dus, grabbel naar de riemen en snoer me stevig in, hoofdletter B, of zal ik de vleugel maar doen? Ook een goed middel gebleken, alleen is het wat minder sterk. Terwijl de luidspreker met een neusstem plaats, hoogte en temperatuur opgeeft leunt de buurman over naar zijn metgezel en zegt lachend iets in diens oor. De sjibbolet zeker, ik heb heus wel gemerkt hoe hij steeds even opzij keek vanachter die krant. Juist bij mensen die aardig zijn en er zo bijzonder uitzien als hij moet je ontzettend oppassen. Maar op die manier speel ik al lang niet meer mee. Ik vind het zelf verder wel, de juffrouw met het insigne en de gladde handschoenen zal het trouwens ook wel weten. Beter zelfs, want ze zit bovendien in het goede kamp, het grootste, waar alles verre van aardig en bijzonder is. Bij hen kost het me geen enkele moeite om niets prijs tegeven. Integendeel. Van nu af aan zal ik me dan ook nooit meer verspreken. Nooit.

Pas wanneer ik op een tweepersoonskamer hoog in een ouderwets hotel de klerenkast opentrek en plotseling tegenover een levensgrote spiegel sta merk ik dat ik nauwelijks iets afweet van wat er intussen gebeurd is – een douane, een bus, koffers en tassen, veel lawaai en drukte overal rondom, en de rollende r van het Congres waar de lange man die naast me zat naartoe moest – maar of hij alsnog één dezer dagen mocht – wat? Bellen, berichten, boodschap achterlaten? Ik weet het niet meer. Het enige dat steeds in mijn oren bleef rondsuizen (‘U had ook op een snoepje moeten zuigen, juffrouw, sommige mensen houden daar nog urenlang last van’) was sjibbolet, sjibbolet, en ik moet weten waarom het fout ging. Of weet ik dat allang? In de spiegel schemert lichtgeel met pluiswit, en zijdelings gluur ik naar de bleke vlek daarboven. Twee donkere ogen gluren terug. Jawel, ik heb er onderdehand heus wel iets van begrepen. Ik was dat niet, jij was het. Je was op andere dingen uit dan ik, ik probeer steeds alles zo snel mogelijk door te krijgen om het meteen in codes te kunnen omzetten en verder neutraal te blijven, maar jij, jij kiest eigenlijk veel liever voor bondgenoten buiten jezelf, je wilt eigenlijk veel liever je functies op anderen overdragen, je zet al je winnende, wervende kunstgrepen in, je praat maar, verzint maar wat, kuiltjes in je wangen, krullen langs je oren, wie wil jou niet op zich nemen? Hij wel, dat werd voldoende duidelijk. – Toch een prestatie eigenlijk, bij die combinatie van ogen, haarkleur, houding, wat moest hij toen lachen, en later bij de douane, zijn iets gebogen gestalte speurend naar mijn weekendtas – wat had hij ook weer gezegd? Etentje, borrel – nee. Hou op jij. Met een klap sla ik de kastdeur dicht, schop mijn schoenen uit, draai, zittend op het bed, een sigaret, en laat me halverwege de eerste, diepe trek achterover vallen – waardoor ik me natuurlijk meteen verslik. Hoestend schiet ik overeind, de tranen in mijn ogen, en ren naar de openstaande ramen, maar nauwelijks zit ik in de vensterbank of een blik naar beneden slaat in duizelingwekkende hoogtevrees terug, en struikelend wijk ik achteruit naar de andere kant van de kamer, waar ik me hijgend, de rug tegen de muur, op de grond laat zakken. Dat krijg je ervan, ja, dat komt ervan. Ik haal diep adem. Van nu af aan zul je me nooit meer verraden, van nu af aan is het afgelopen met die mooie voorstellingen: koud en glad zul je zijn als je
spiegelbeeld, klinisch en functioneel als de witte glaceehandschoenen bij dat mantelpak. Hij schaterde om de sjibbolet, maar het lachen zal hem snel genoeg vergaan als hij je vandaag of morgen tracteert, inviteert, wat het ook zijn mag. O ja, je zult van nu af aan alleen nog mijn eigen gezicht vertonen: einde van elke voorstelling. Ik duw mijn hoofd achterover tegen de muur en neem een laatste trek van de sigaret, lik dan snel over mijn handpalm, en druk het peukje er sissend in uit. Zo, dat zal je leren, voorgoed.

Wanneer ik mijn pols beetpak en hem een slag omdraai om op het horloge te kunnen kijken zie ik dat het al bijna vijf uur is. Ik kom snel overeind. Hoog tijd om aan het werk te gaan. Altijd ‘s middags vertalen, ‘s avonds typen, ‘s morgens nakijken, dat is de regel, zo moet het steeds blijven, anders gaat het mis. Dan begint de avond vandaag maar wat later, dat kan ook wel voor een keertje, en zeker na zo’n reis. Bovendien heb ik hier toch geen typemachine, immers. Ik loop naar het kleine formica tafeltje dat met een stoel half eronder geschoven naast de wastafel staat, acht stalen poten vlak bij elkaar, op rubber dopjes. Op de tafel een kanten kleedje onder een glazen asbak met twee platte pakjes hotellucifers. Ik pak een rol biscuits uit de weekendtas, en dan een beugelflesje, waaruit ik groene limonadesiroop in het wastafelglas giet. Aanvullen met water, de kraan piept, drie koekjes op een stapeltje neergelegd, glas ernaast, boek, woordenboek F-N, schrift, pen; een vertrouwde formatie waar niets aan ontbreekt. Voor het eerst vandaag voel ik me veilig. Ik rol een sigaret en bestudeerde openingszin. Per dag moet ik volgens de berekening 2½ pagina vertalen om de inleverdatum over zes weken te kunnen halen. Veel foto’s dit keer, dat is makkelijk, dan kan ik daar vooral op afgaan. Meteen al op bladzijde drie een prachtige plaat. Goed naar kijken. ‘Détail van de Aanbidding. De jongeman rechtsonder is vermoedelijk een zelfportret van de schilder’, staat erbij. Ik kijk lang naar de ernstige jongeman rechtsonder. Waarom zou hij dat gedaan hebben? Zichzelf, ten voeten uit, in een situatie die zich misschien wel nooit heeft voorgedaan? Waar hij in elk geval zelf zeker niet bij was? Hoewel, iets verderop, rechts van de Maria, staat iemand naar hem te kijken. Het is een lange, gebogen figuur met een groot boek onder zijn arm, een geschiedschrijver waarschijnlijk, en die kijkt naar hem. Dat is heel handig van die schilder, want zo bewijst hij eigenlijk dat hij er wèl bij was, en meteen ook, dat de situatie zich moet hebben voorgedaan. Allemaal via de man met het boek. – Historicus, wonderlijk. Jazeker. Dat kan wel zijn, ja. Maar nu wou ik toch wel graag gewoon aan het werk.

Ik pak het bovenste koekje, breek het in drieën, roer met de achterkant van mijn pen door de limonade, lik de penhouder droog, en schrijf in glanzende hoofdletters de titel van het boek op de kaft van een nieuw schrift. Dan vouw ik het open, noteer een dikke romeinse I, en laat die langzaam volgen door de uitgebreide, sierlijke openingszin. Daarna komt, kalm en geleidelijk, regel na regel op het papier te staan; ik ben nu volkomen rustig, en het doet er niet meer toe waar ik ben. Tussen mij en dat grote glimmende platenboek dat rechtop tegen de muur steunt verschijnen allerlei beelden en voorstellingen, ik beschrijf middeleeuwse straatjes, bedrijvigheid, kloosters en paleizen waar, zo staat hier, kunstenaars werken en wedijveren, ze kijken in het rond, mengen hun kleuren, hebben geldgebrek of, zo staat hier, baden in weelde. – Alleen wat voorgoed voorbij is, kan zo duidelijk beschreven worden.

Wanneer mijn pen leegraakt en ik naar de weekendtas loop om hem bij te vullen wordt het al bijna donker, en op zoek naar de inktpot stuit ik op een grote plastic zak met etenswaren. Honger? Blik op het horloge. Dat zou best kunnen. Ik doe de booglamp boven de wastafel aan, en terwijl ik mijn haar alle kanten uit borstel bedenk ik dat ik maar niet meteen beneden ga eten, in zo’n eetzaal met al die mensen. Niet dat mijn haren niet mooi zitten, of mijn kleren, maar misschien is het eerder omgekeerd: ze kijken naar je, ze komen bij je zitten, ze willen praten, en dan? Dan willen ze van alles weten, je naam, je herkomst, je bezigheden, hoe lang al, hoe lang nog, en tot slot moet hun onderzoek ‘hopelijk nog voor u teruggaat’ worden voortgezet – nee, ik kan maar beter hier blijven. In die zak zit tenslotte van alles, voor twee dagen minstens, appels, melkpoeder, en een zelfgemaakt soort zoute koek met uien en tomaat. Ook nog mosterd, peper en een taartje, uit het vliegtuig. Handig van mij om dat allemaal mee te nemen. Ik ga op het bed liggen, doe het bedlampje aan, en lees mijn vertaling door. Eet voorzichtig aan het taartje.

Het is uit behoefte aan koffie dat ik tenslotte het platenboek naast me neerleg, van het bed afkom en naar het raam toeloop. Ik laat me op mijn knieën zakken, plaats beide ellebogen nauwkeurig op de lage vensterbank, en zo, met opgetrokken schouders, waag ik een blik in de diepte. Het is druk op straat, de lantarens branden al, en ik speur tussen de lichtende gevelopschriften naar iets als ‘espressobar’, ‘coffeeshop’, hoe noemen ze dat hier. ‘Ristorante’ zie ik ergens staan, maar het lijkt me niet goed om in een restaurant alleen maar koffie te bestellen, dat kan opvallend zijn. En dat wil ik niet. Ik wil niet opvallen. Gelukkig heb ik een beige nylon regenjas meegenomen, zo een als je wel in supermarkten koopt en die altijd veel te groot zijn; een hoofddoekje daarbij, en ik ben het aanzien niet meer waard. Zal ik dan maar gewoon de straat op gaan? En eens zien waar een koffiehuis te vinden is? Terwijl ik de nylonjas, die ritselend tot bijna op mijn enkels valt, aantrek, en het hoofddoekje zoek, bedenk ik dat hier beneden misschien ook wel koffie te krijgen is. Maar dan kan de jas niet aan, en misschien zitten er mensen uit het vliegtuig, nee, dan probeer ik het toch maar liever buiten. De jas sleept over de traptreden, en op weg naar beneden probeer ik de hoofddoek alvast in een zo groot mogelijke driehoek te vouwen. – Maar dan, wanneer ik de sleutels bij de receptie afgeef, wordt me een briefje overhandigd, en dadelijk daarop verdwijnt de portier gehaast naar achteren. Naar de bar, denk ik, want er komt muziek vandaan. Op de envelop staat alleen mijn kamernummer. Vier, één, drie, lees ik. Meer weet hij niet, nee, en dat is maar goed ook, van mij mag het blijven, zo. Ik loop snel naar de zware draaideur en zet me net schrap tegen één van de vier dikke koperen stangen, wanneer er aan mijn jas getrokken wordt. Juist op dat moment kom ik met draaideur en al in beweging, zodat de kraag naar de rechterkant van mijn schouder glijdt en halverwege blijft steken. Mijn arm wordt mee naar achteren getrokken waardoor ik niet meer kan duwen, en noodgedwongen draai ik mee om, de jas tussen de draaideur, ik in een driehoekige cel van twee glasplaten en één glanzend ronde houtwand. Aan de andere kant van het glas staat, moeizaam zijn lachen inhoudend, hij. De portier schiet al behulpzaam op de draaideur af en drukt die in tegengestelde richting terug. Nu ben ik weer in de hal. De jas hangt aan één kant op de grond, maar met een paar lange passen is hij bij me, en terwijl hij met een brede glimlach zijn excuses aanbiedt ontdoet hij me handig van het ritselende nylon. Vriendelijk vraagt hij of ik dacht dat het regende buiten; zegt hij dat het daarentegen heerlijk weer lijkt; vraagt hij waarheen ik toch zo haastig op weg ben? en of we elkaars namen eigenlijk wel kennen? ‘Mij’, zegt hij dan,
‘mag je Jacob noemen’. Daarop steekt hij vol aandacht zijn duim door het ophanglusje, zwaait de jas over zijn schouder, en kijkt afwachtend op me neer. Ik haal diep adem. Jacob. ‘Alleen de voornaam dus?’ vraag ik. ‘Dus’, knikt hij ernstig, ‘wat je maar wilt’. Ik sla de hoofddoek om mijn hals en grijp de beide uiteinden stevig vast. Dan kijk ik hem recht aan, en zeg de naam die voor al mijn vertalingen geldt: ‘Maria Hertens’. Hij vindt hem mooi, een naam die prachtig bij me past. Ik antwoord dat ook zijn naam veelzeggend is, voor een historicus, waarop hij lacht, en zegt dat het oude testament er inderdaad allang was voordat het nieuwe gemaakt werd. Jacob, Maria. Hij is snel, fascinerend snel. Overal verbindingen. Ik ken dat, en ik wil het niet. Nu niet meer. Ik kijk naar zijn handen, die vergeefs proberen de gladde jas op te vouwen, en zeg: ‘Volgens sommige opvattingen had het één dan ook beter zonder het ander kunnen blijven’. Dadelijk staakt hij zijn bewegingen. ‘Ja?’ vraagt hij, ‘denkt u er zo over? Ikzelf – niet direct, geloof ik, althans, ik merk dat het me heel veel genoegen doet je weer te zien, maar inderdaad, ik dacht al, min of meer -’ Verbindingen uitgeschakeld. Even maar. Want dan rolt hij de jas resoluut open en houdt hem uitnodigend op: ‘Ave dan maar, Maria?’ Zijn ratelende r’s, omringd door al die diepe, korte a’s, die hij steeds weer lijkt te proeven en op te eten maken dat ik zwijgend mijn hoofd buig, en de dunne mouwen snel langs mijn handen laat glijden.

Maar goed dat ik mijn echte naam niet heb opgegeven, hij zou hem onherkenbaar gemaakt hebben. Zijn uitspraak heeft iets gevaarlijks; maar goed dat ik nu nog gewoon weg kan gaan. ‘U maakt het me gelukkig niet moeilijk’, zeg ik glimlachend tegen de revers van zijn bruine jasje. Dan keer ik me snel om naar de draaideur. Wanneer die zich moeizaam in beweging zet en ik door de glaswand heen achterom kijk staat hij daar, iets gebogen, één hand in zijn broekzak en de andere, arm over de borst, op zijn schouder. Hij staat daar heel losjes en alleen. Hij draait zich om en loopt terug naar de bar.

Buiten in de warme avondwind waaiert de jas los en ritselend achter me aan terwijl ik snel en zonder opkijken voortloop, het hoofddoekje telkens om mijn linker pols windend, losdraaiend, weer vastwikkelend. Jacob, historicus. Wat een naam. Nog nooit iemand ontmoet die zo heette. Nog nooit ook die merkwaardige combinatie van haren, ogen, houding. Ik herinner me opeens hoe de groep medereizigers bij het vliegveld op de bus stond te wachten, de blonde stewardesss in het midden met een lijst in haar handen; hij stond rechts van haar, iets afzijdig, met een aktentas onder zijn arm. Ik had vergeefs naar toiletten gezocht om in de spiegel te kunnen kijken en wat water te drinken, en toen ik aan kwam lopen hief hij zijn hoofd op en keek naar me. Vanuit de verte zag ik hem bij die anderen staan en naar me kijken. Historicus – o, vandaar. Alsof zijn blik zou bewijzen dat de anderen bestonden, en dat ik erbij hoorde. Ha, daarom moest hij mijn naam weten natuurlijk, mijn code, mijn wachtwoord, daarom trok hij mijn jas uit, sloot me op in de draaideur. Ook de portier was dus al ingeschakeld, maar gelukkig heb ik alles nu tijdig begrepen, en nog steeds niets prijsgegeven – alleen misschien even met die sjibbolet in het vliegtuig, ja, maar dat was zijn uitspraak, niet de mijne. Alsof ik hun codes zou moeten leren kennen om de mijne te kunnen handhaven. Alsof dat zou moeten. Wat een vergissing, wat een gevaarlijke vergissing. Dat was natuurlijk wat de sjibbolet prijsgaf; en het was niet mijn verraad, maar het jouwe. Jij bent het die hen erbij wilt halen, in wilt roepen, mee wilt krijgen; ikzelf wil hen helemaal niet werkelijk leren kennen. Ik wil hen alleen maar doorzien. Inzicht krijgen in hun code, hun wachtwoord, alleen daar zal ik alles voor doen: lachen en grapjes maken, hen met wonderlijke voorstellingen en mimiek betoveren; en het duurt niet lang, of ik heb hen volkomen door. Zo zal ik hen altijd voor zijn, o ja, want zij doen precies hetzelfde, ook al noemen ze het anders; het is allemaal een kwestie van vertalen, Uffizi, Firenze, Maria. Zo zal niemand mij ooit een vraag stellen die ik niet eerst kan vertalen, niemand. Er is nooit iemand geweest en er zal nooit iemand zijn die… ik ga langzamer lopen en leun dan, duizelig en ontzet, tegen een winkeldeur. Ik doe mijn jas dicht, knoop voor knoop, van boven naar onderen. Wat is dit voor een vreselijke, onbekende bedroefdheid die me plotseling zo loodzwaar maakt, waar komt dat beeld vandaan van die houding van hem, de manier waarop hij bij de draaideur, op het vliegveld stond, wat is er voorgoed, ondraaglijk, vergeefs, wat is er met mij? – Je hebt het allang bereikt, hoor ik mezelf denken, je kunt allang niet meer terug. Er is volstrekt niemand, nooit geweest, en dat is het enige waar je bang voor bent. Niemand kon ooit werkelijk voor of tegen me zijn, want er is nooit iemand geweest die zelfs maar in de buurt kwam van wat ik zelf zei, van de taal die ik zelf hanteerde. En ik wilde alles doorkrijgen, behalve dat – precies dat wat al mijn pogingen overbodig zou maken. – Wat is dit verschrikkelijk zwaar, alsof ik langzaam zink, steeds dieper. Er is helemaal geen enkele ander.

Wanneer ik tenslotte opkijk weet ik niet waar ik ben. Verlichte winkelruiten, stalletjes, straatlantarens. Aan de overkant mensen die achter een groot raam zitten te eten. Kaarsen op tafel, flessen met mandjes eromheen. ‘Ristorante’, lees ik in sierlijk, roodgloeiend schuinschrift, daaronder aan- en uitflikkerende namen van Italiaanse maaltijden. Ook namen van koffie, cappuccino, espresso, ristretto. Koffie. Ik steek de staat over, vind een leeg tafeltje in een hoek bij het raam en bestel bij de ober cappucccino, deux, duo, waarbij ik twee vingers als een V-teken in de lucht steek. Ik trek de jas van mijn schouders, werk hem tussen mij en de stoel vandaan, en begin hem langzaam op te rollen. Wat doe ik? Wat zal ik doen? Een lege, afwezige rust dempt alle kleuren en geluiden. Waarom ben ik hier? – Ik denk aan mijn kamer thuis, de twee gemarmerde lampjes boven mijn werktafel, de oude, zwarte typemachine met witte letterdopjes. De bloempot rechts daarvan, pal voor het zijraam, waarin een gespikkelde boon is uitgelopen tot een dunne stengel van wel een halve meter lengte. Alleen helemaal bovenin zitten twee gave ronde blaadjes. Als ik ‘s morgens de kamer binnenkom heeft de steel een smalle boog naar rechts gemaakt, naar het venster toe, en ‘s avonds laat, als ik de twee lampjes uitdoe en wegga, wijst hij naar links. Elke dag opnieuw, onvermoeibaar, al weken achtereen. Zou hij nu ik er niet ben ‘s nachts overeind staan als een hoge, rechte lijn? Ook voor hem is het verschil tussen echt licht en kunstlicht niet werkelijk belangrijk. Zou hij wel vier dagen zonder water kunnen? Vier dagen is lang. Misschien wel te lang. Misschien gaat hij dood. En dat dan alleen omdat ik vond dat… de ober zet twee cappucino’s neer, één aan de overkant van het tafeltje. Die trek ik het eerst naar me toe, om het schuim ervan in het andere kopje te scheppen zodat daar nu een hoge witte berg op komt. Vier dagen weg omdat ik vond dat ik de schilderijen in het echt moest zien. Dat verbaast me. Er waren toch plaatjes bij? Niet altijd. O ja. Dit zegt me niets, eigenlijk. Er zou immers altijd nog zoveel overblijven dat anders was, ik kon toch nooit alles gecontroleerd hebben? Als het binnen de vertaling zelf maar klopte; en wat het verband met de werkelijke schilderijen betrof, daar moest de redacteur maar voor zorgen, die was per slot kunsthistoricus. Historicus – het schuim op mijn tweede kopje koffie is nu vrijwel opgelost, en ik roer de laatste belletjes zorgvuldig weg. Kunstlicht, echt licht. Vaak kon de stengel ook dagenlang naar links blijven wijzen omdat ik de gordijnen ‘s morgens niet open wilde doen: het schijnsel van onder de twee lampekapjes was zoveel minder schel en onrustig. Wat moest ik ook met een buitenwereld die zoveel belichtingen, vormen, houdingen had, zoveel manieren en code’s, terwijl niets daarvan ooit in mijn eigen richting had gewezen? Ook hij noemt me bij een naam die niet de mijne is en zegt dat die zo prachtig bij me past – maar het is heel goed zo. Ik heb gedaan wat ik kon om hen te leren kennen, ik heb de proef op de som genomen, en toen heeft de sjibbolet alles duidelijk gemaakt. Wat er nu nog overblijft is geen vijand of vriend meer, maar een vreemdeling, met een taal die hij alleen zelf misschien kan verstaan. – Ik krab de suiker uit het tweede kopje. Is dat nu allemaal echt zo droevig? Het lepeltje maakt een smakkend geluid als ik er hard op zuig. Ik weet het niet. Waar het in elk geval om gaat is, dat het waar is. Net zoals het waar is dat de stengel niet lang zonder water kan. En dat ik morgen terug naar huis ga. Ik heb niets of niemand meer te zoeken.

Wanneer ik opsta, de jas pak en hem in een rol bij de kassa neerleg om te betalen kijk ik meteen even naar het pakje extra geld dat ik geleend heb voor ik op reis ging, omdat je nooit kon weten wat je te wachten stond. Dat zij te laat vertrokken zijn is voor hen waarschijnlijk veel rechtvaardiger dan dat ik nu te vroeg wil weggaan, en ik zal dus in elk geval wel moeten bijbetalen. Ik reken af, pak de jas, en loop de straat op, in een richting tegengesteld aan die waar ik vandaan kwam. Zo moet ik vanzelf bij het hotel terechtkomen.

De draaideur komt zwaar in beweging, en drie dikke glaswanden zwenken moeizaam door het beeld dat ik aan de andere kant waarneem: twee bekende gestaltes, die van de blonde stewardess en die van hem, beide. Ze heeft haar uniform verwisseld voor een mooie, gladde jurk, en ziet eruit alsof ze naar parfum en poeder ruikt. Ze zit in een van de vier diepe armstoelen die om een haltafeltje staan, terwijl hij zich met de rug naar me toe op de leuning van de stoel naast haar heeft opgesteld, en nu met zijn linkerhand achter in zijn nek wrijft. Voor hen, op het tafelblad, staan twee wijnglazen. Witte wijn, haar glas is al bijna leeg. Ze kijkt op, ziet me staan, en zegt iets tegen hem, haar stem klinkt vrolijk. Hij komt snel overeind en draait zich naar me toe, zijn hand verhuist nu van zijn hals naar zijn rechterschouder, en in de andere hand heeft hij een lange sigaret. Waarschijnlijk één van haar, want op haar armleuning ligt een langwerpig gouden pakje. Ik loop naar haar stoel toe, langs hem heen, sta stil, en vraag of ik morgen, omdat ik morgen terugga, op hetzelfde kaartje kan reizen, of dat het dan niet meer geldig is. Ze legt haar hoofd verbaasd tegen de rug van de brede fauteuil en kijkt snel even omhoog naar hem achter mij, en dan glimlachend naar waar ik sta. Ze fronst haar wenkbrauwen en zegt dat ze denkt dat ik inderdaad een nieuw kaartje zal moeten nemen, maar wil wel informeren of ik het misschien later nog terug kan krijgen. Of er iets gebeurd is, toch niets ernstigs? Jawel, knik ik, maar het zat al zo lang tegen de grens aan, dat het eigenlijk maar beter was, zo. Ze zegt dat haar dat spijt voor mij, juist nu ik zo’n mooie reis zou maken, maar dan zeg ik dat het misschien juist wel kwam doordat ik weg was gegaan. Ze kijkt me met wijde ogen aan en zegt dat ik me maar niet bezwaard moet voelen, want als het er van te voren al zo slecht voorstond dan kon iedere aanleiding immers voldoende zijn – maar ze zou haar uiterste best voor me doen, zodat ik het geld misschien nog terug kreeg… Ze pakt een zwart laktasje van de grond en haalt er een notitieboekje uit. ‘Geef me je naam maar’, zegt ze, en ook dat ik, als ik morgenochtend om half negen klaarsta, met haar mee naar het vliegveld kan. Ze slaat het notitieboekje open en knipt met een smalle ballpoint. ‘Hoe heette je ook weer precies?’, vraagt ze vriendelijk. O, zo vriendelijk. Ik kijk naar haar blonde lok die glazend naar voren valt, geef me je naam maar, hoe heette je precies. – En dan hoor ik zijn stem: ‘Ze heet Maria. Maria Hertens’. Hij loopt, achter me langs, om haar stoel heen en legt één hand op de rugleuning, terwijl hij zich iets over haar heenbuigt. ‘Maria Hertens’, zegt hij nog eens, met die volle a, die rollende r’s. Ik doe een paar passen opzij en kijk naar hen, hij leest de naam die zij schrijft zoals hij die aan haar heeft opgegeven. ‘O ja, nu herinner ik het me weer’, zegt ze. Ik zie hen heel scherp, ik hoor hen heel duidelijk, alsof ik dit al duizend keer meegemaakt heb, ze zeggen dingen die zo bekend zijn, geven een voorstelling die zo vertrouwd is, alles past als een handschoen om me heen, totaal afgesloten. En dan hoor ik mijn eigen stem, afwezig, overbodig, terwijl ieder woord moeizaam over het vorige heenklimt: ‘Maar zo is het niet, hoor, zo is het niet; als zij zich mijn naam herinnert zoals hij hem nu uitspreekt dan doet zij ermee wat hij er misschien mee had moeten doen, maar dan omgekeerd, van buiten naar binnen, van achteren naar voren, begrijpt u, soms moet dat, in sommige gevallen is dat het enige goede. Soms moet je woorden op een andere manier, in een andere volgorde uitspreken dan je gewend bent, zoals bijvoorbeeld ook in het hebreeuws. De man uit de bijbel, die zijn naam heeft, die deed het ook zo. In het hebreeuws bestaat een woord dat hun vijanden niet konden uitspreken, als je het opgaf wist je wie bij de anderen hoorde. Ik denk dat je dat woord soms – misschien niet op kunt geven omdat je het niet wilt, niet wilt weten hoe ze het uit zullen spreken, terwijl het toch heus allang duidelijk was -’ De inspanning die dit kost maakt dat ik nog maar wazig zie hoe zij opstaat en iets zegt over het arme kind, totaal overstuur, misschien toch een zwaar verlies, ze slaat haar arm om me heen en zegt dat ze me nu gauw naar mijn kamer brengt, de rest komt morgen wel. ‘Ik zal je op tijd wakker maken, hoor’, zegt ze, en tegen hem: ‘Ik ben zo terug, en dan kunnen we er gauw vandoor’. ‘Anders moeten ze maar even wachten’, zegt hij.

Maar ze hoeven niet te wachten. Ik lig in het brede bed en denk aan de bloempot waarin de stengel op dit uur stil en loodrecht omhoog zal staan. Morgenmiddag, als ik thuis kom, zal hij in een boog naar het venster wijzen. Zo heeft hij geen enkele dag zonder water gezeten. ‘s Avonds zal ik de twee lampjes aandoen, en dan kan ik rustig uittypen wat ik vandaag vertaald heb. Alles komt in orde. Zolang je maar nergens meer op hoeft te wachten.