Archief: Handleiding

In 1977 debuteerde Hedda Martens in ons tijdschrift, en in totaal schreef ze tien bijdragen voor ons. Dit jaar publiceren we nieuw werk van haar, vijf ‘Humeuren’, en bij gelegenheid daarvan hernemen we haar vroegere verhalen. Dit is ‘Handleiding’, uit het derde nummer van 1991.

*

Ik heb ze een beetje leren kennen, de dingen. Ze verbazen me nog steeds, met hun schijn van onmacht waar een wereld vol eigenzinnigheden achter schuil blijkt te gaan; maar hoe minder ik van ze verwacht, hoe meer ze ook mij in mijn waarde laten. Wat ik vroeger aanzag voor een moedwillig plan waarin stoplichten op rood sprongen juist als ik haast had, het deksel zich niet van een jampot liet draaien meteen al ‘s ochtens met de dag nog vol weerstand, of een kous een grillige ladder trok om een keurig tenue te kijk te zetten – dat komt me nu voor als natuurlijk en juist, als het recht van elk voorwerp op zelfstandig beleid.
Zo past in een fluitketel meer water dan in een theepot maar weer minder dan in de roodplastic emmer die voor de schoonmaak bestemd is; en ik leid daaruit af dat de theepot, ook al vanwege zijn breekbaarheid en verfijnd porseleinen voorkomen, een hogere status toekomt dan de emmer, van kunststof, of de aluminium ketel. Vandaar ook dat thee op waxine moet trekken, terwijl water lawaaiig op gas aan de kook komt; en een emmer van plastie verdraagt het vuilste sop want zodra je hem leeggiet is hij, glad als voorheen, elke inhoud vergeten.
Dit wijst op de mogelijkheid van een geheugen, bij voorwerpen, een geheugen dat nauw is verbonden met het materiaal waaruit ze gemaakt zijn. Hoe natuurlijker de grondstof, hoe sterker de herinnering: zachte wol onthoudt, hoe vergeefs ook, de eerste vorm van een trui die in de was is gekrompen, het porseleinen deksel van de theepot mist zijn ronding langszij sinds er een scherf vanaf sprong, en glanzend schellak zal nooit meer de kras vergeten dwars door de muziek heen die, amper begonnen, aan jouw woorden bleef haken. Alles heeft er nog weet van, op de dag af precies: hoe het klonk of eruit zag, hoe het heel was of mooi was vóór dat ene moment waarvan het niet meer herstelde.
Ik leef met ze mee, met de dingen; dat is alles wat ik doen kan. Ik houd rekening met de grenzen van hun aanleg en verdraagzaamheid en probeer mijn teleurstelling over een kras of een breuk zo goed mogelijk te verbergen. Want doe ik dat niet, dan zullen zij, op hun beurt, de aanklacht terugkaatsen: niet hun eigen aard en materie, maar mijn aandeel, mijn omgang is de oorzaak van alles. Zou ik daar op ingaan, wat blijft er dan over van hun moeizaam verworven zelfstandigheid? Nee, er is me veel aan gelegen ze de vrije hand te laten in een eigen beleid dat zich niets van mij aantrekt; al is het soms lastig genoeg om begrip op te brengen voor hun onmiskenbare neiging om zichzelf, of elkaar, het bestaan te bemoeilijken.
Op welke manier, bijvoorbeeld, is de theepot zijn scherf verloren, tegelijk met de knop die zijn deksel bekroonde? Doordat hij bij het opschenken plotseling te vol raakte: kokend heet water spatte naar links en naar rechts en de ketel, met schrik op het aanrecht beland, sloeg het deksel kapot dat daar wit lag te wachten. De knop bovenop schoot als een kogel door de keuken en hield zich weken lang schuil tot de stofzuiger hem weervond in een kinkelende dans op en neer door zijn chromen buis; maar van de scherf was nooit meer een spoor te bekennen, en langs het deksel dat hem nog altijd gedenkt loopt een rand die nu bijna zwart is van aanslag.
Natuurlijk, bij al deze gebeurtenissen – een kous die aan de stoelpoot haakt, een trui verkleind tot een kindermaat, een kras op de grammofoonplaat – kan ik mijn aandeel niet helemaal wegcijferen; maar hoe zou er van opzet sprake kunnen zijn wanneer de gevolgen mij, juist mij zo op de proef stellen? Ik immers ben degene die er steeds naar moet kijken, die er steeds aan moet denken en die alles onthoudt, het één na het ander. Maar misschien is me daarom ook gaandeweg duidelijk geworden dat het eerst en vooral de dingen zelf zijn die hun lot bepalen, ieder voor zich. Vervolgens richten ze zich op elkaar in een verstandhouding die blijkbaar zo veel te wensen overlaat dat ze in tal van eigenzinnige conflicten ontaardt; en pas daarna kan ik, als buitenstaander, mijn best doen om tussen het een en het ander op een zekere bemiddeling aan te sturen.
Een taak die overigens allerminst simpel is, want de vaardigheden waarop mijn omgeving me aanspreekt zijn van steeds wisselende, sterk uiteenlopende of soms zelfs volstrekt tegengestelde aard en het valt niet mee om zoveel strijdige eigenschappen beurtelings in mijzelf op te roepen, laat staan ze tot de gewenste verzoening te brengen. Enerzijds zijn er immers contacten die een bepaalde snelheid vereisen, zoals het afstrijken van een lucifer, het inslaan van een spijker, het opvangen van een vaas die dreigt om te vallen; anderzijds zijn er betrekkingen die alleen willen lukken wanneer ze zo traag en omzichtig mogelijk worden benaderd, zoals het afdrogen van porseleinen kommen of het repareren van een rafelig kraagje aan mijn mousseline blouse.
Vandaar misschien dat juist bij dringend verstelwerk – ik wil de blouse vanavond nog dragen, over een uur moet hij heel zijn – een draad eerst zal weigeren in een naald te gaan, de naald daarna keer op keer aan de draad zal ontglippen om zich in de plooien van de stof onvindbaar te maken, de draad dan, op zijn beurt, in knopen verstrikt raakt, waarna de schaar op de grond valt en de naald opnieuw zoek is.
Ik leid daaruit af dat de samenwerking tussen verschillende voorwerpen des te onverzoenlijker verloopt naarmate ze meer op elkaar zijn aangewezen, of zelfs bij uitstek voor elkaar bestemd lijken. Dit brengt hen tot een grillig gedrag dat zich echter op allerlei terreinen en bij iedere handeling in zoveel varianten bewezen heeft, dat zelfs de zorgvuldigste bemiddeling geen garantie kan geven op een gunstige afloop. Ik aanvaard het, of probeer me er bij aan te passen; maar het verbaast me nog dagelijks hoeveel moeite de dingen zich getroosten om elkaar, of zichzelf, de voet dwars te zetten. Want wat winnen ze bij al deze weerstand, wat kan hier hun voordeel, hun drijfveer zijn?
Wanneer de kousenlade niet open wil, blijken het altijd de kousen zelf te zijn die, schijnbaar weerloos in hun ragdunne voorkomen, als slangen in het mechaniek zijn gekropen met als enig gevolg dat ze nu zelf verstrikt en gevangen zitten; en de jam in de jampot die zijn kleefkracht gebruikte om het deksel klem te zetten heeft zich daarmee voorgoed onbereikbaar gemaakt, nog volop oranje maar zonder geur, zonder smaak. Of wat te denken van de spijkers die zich, de één na de ander, tegen mijn hamer te weer stellen net zo lang tot ze krom staan en weggegooid worden – waarom kiezen ze voor een dergelijk lot terwijl hun laatste opvolger nog jaren achtereen het schilderij mag dragen dat zo vrolijk vol kleur is?
Ik probeer hen te begrijpen: blijkbaar lopen de conflicten zo hoog op dat ze hun functie nog liever onklaar maken dan zich in dienst te stellen van een kunstwerk of blouse, in aanzien misschien voornamer dan zij. Ik probeer hen te behoeden: zo zorgvuldig mogelijk ga ik te werk want een spijker, een draad of de rand langs een deksel blijken in al hun bescheidenheid veel meer aandacht nodig te hebben dan ik voorheen kon vermoeden. Ik probeer ze te weerstaan, hun drift te voorkomen: want al verdient de hitte van water, de hardhandigheid van een fluitketel of de ijdelheid van nylonkousen amper mijn mededogen, hun straffen treffen me des te persoonlijker. Zelfs die roodplastic emmer, zo eenvoudig en glad – nooit zal ik vergeten hoe gewiekst hij me eenmaal liet struikelen en met zijn grauwe sop zowel het vloerkleed als mij volkomen doorweekte zonder enige aanleiding, zonder enig excuus.
Waarom gebeurt zoiets, van welke aard is de tweedracht die hier aan het licht komt? Want wat ik ook probeer, hoe omzichtig, liefdevol of beducht ik ook te werk ga, steeds blijken de dingen me te slim af te zijn, als goochelaars die het één vertonen om het ander te verbergen. Terwijl het niet eens nuttig is om mij zo te bedotten, niet nodig is om juist mij zulke lessen te leren over grillen en luimen, over redenen en regels die niet zijn te vatten. Juist ik immers weet al zo lang dat achter elke reden een andere schuil gaat, tot oneindigheid toe; reden na reden die, ook zonder opzet of eigengereidheid, alles voortdurend van aanzien verandert.
Want kijk hoe tussen ver en nabij steeds verschillen ontstaan in formaat en in scherpte; luister hoe anders de regen ruist op een boom of een boot of het steen van de straat. Zie hoe de lichtval met schaduwen schuift en hoe elke richting de ruimte wijzigt, de omtrek vervormt van wat je ook waarneemt. Geen tijdstip, geen standpunt dat het zicht niet verandert, geen aanblik die uit is op zijn eigen herhaling. En ik weet het al lang, ik wist het al jaren. Waarom went het dan nooit, waarom word juist ik zo voortdurend terechtgewezen, wat ik ook doe?
Hoe nieuw alles is, telkens weer, het scherpst nog als het gaat om bezigheden waarmee je allang op vertrouwde voet dacht te staan. Wil je het theelicht aandoen door een lucifer af te strijken, al sinds dertig jaar langs datzelfde doosje met de ranke vogel, dan blijkt het zwavel opeens in je oog te kunnen spatten – zo pijnlijk trefzeker dat het oog er op zijn eentje nog uren van huilt. Ook de stofzuiger is heus niet altijd zo goedgeefs en gedienstig als die enkele keer dat we samen een stuiter, een speld of de knop van de theepot opsporen; want het gretige lawaai waarmee hij een dunne kous in zijn slang gevangen houdt verhit hem zozeer dat hij afslaat, ten slotte, en mij een middag laat wachten voor we door kunnen gaan.
Je went nooit aan de dingen, ze verzinnen altijd iets nieuws; of iets ouds wordt herhaald met een ander doelwit, op een andere plaats, in een andere stemming. Ook en zelfs als het gaat om een gloednieuwe aankoop, een nuttig artikel dat zich misschien beter wil schikken vanuit een fris begin – ook dan zal de garantie die erbij wordt geleverd nergens borg voor staan, want geen toelichting of handleiding blijkt melding te maken van de strikt eigen mogelijkheden die elk voorwerp verbergt: niet de functies waarvoor ze in opzet bestemd zijn maar de talloze omwegen waarlangs ze, ieder voor zich, aan die opdracht ontkomen. Zo lees je op de verpakking van theelichten dat ze uit paraffine bestaan, acht branduren tellen en tevens geschikt zijn om borden te warmen; maar leer je eenmaal hun vermogen kennen om telkens opnieuw de dienst te ontduiken door in hun pit te verdrinken dan verandert je houding, en je tempert je aanspraken. Zodra het vlammetje sputtert en dooft zul je een deel van het kaarsvet, vloeibaar als olie, voorzichtig afgieten en je houdt er opnieuw een lucifer bij, soms drie keer per avond – bereidwillig, begrijpend, het hoort erbij naar het schijnt. Maar hoe komt het dat niemand je hierop voorbereid heeft, zodat je eerst af kunt wegen of je het wel aan wilt gaan?
Alleen soms, op bepaalde dagen, verloopt alles voorbeeldig. Het doosje met de vogel hoeft maar één enkele keer dienst te doen, de theepot mag stil op het licht blijven staan, en lang kan ik dan kijken naar het gele schijnsel dat zich rondom spiegelt in geslepen glas. Zo hoort het, denk ik tevreden, en zo gaat het ook soms. Als je er maar niet te vast op rekent.
Maar waarom zou het zo horen, wat weet ik daarvan? De beloften op de verpakking, de aanwijzingen bij gebruik – niet meer dan voorschriften zijn het, naar bestemming uitgevaardigd en door ervaring, blijkbaar, bevestigd. Maar wie bepaalt die bestemming? En wie had die ervaring, wetmatig, constant – wie beleefde ooit hetzelfde als wie dan ook anders? Wie beleeft zelfs ooit hetzelfde als hijzelf, bij herhaling hetzelfde: als een uitgediend voorwerp dat alleen nog in staat is zijn eigen handleiding op te volgen? Geen waarneming ter wereld die zich daartoe zou lenen, geen aanblik of toestand die daar genoegen mee neemt. Want niets herhaalt zich zo lang je het vrij laat; en je moet het wel vrij laten omdat elke verwachting de omgang klem zet, als een spaak in het wiel.
Natuurlijk, er is stellig een aantal verschijnselen waar je min of meer van op aan kunt. Het effect van water bijvoorbeeld, dat alles nat maakt – al geldt dit toch niet voor bepaalde dieren als zwanen en eenden, of voor een pan, een koekepan, die erg vet is geworden. Ook kan onderdompeling in water nu eens onaangenaam zijn en dan weer verfrissend; de ruiten kunnen er schoon van worden maar de vloerbedekking vuil als er een emmer op omvalt; en in een stopfles vol water zijn mijn glazen stuiters nu extra doorzichtig terwijl zes zilveren kogels, precies even groot, hun glans juist verloren door roestige aanslag.
En natuurlijk, opnieuw: de meeste van deze verschijnselen zijn stellig verklaarbaar, je leert ze op school al met nadruk kennen. Corrosie bijvoorbeeld, of dispersie van licht, of viscositeit, die verband houdt met vloeistof. Maar is die kennis nauwkeurig genoeg, behulpzaam genoeg bij wat je dagelijks meemaakt? Zo algemeen zal immers geen ervaring zich voordoen, net zo min als je een stad kunt beschrijven aan de hand van een landkaart: geen straat krijgt een naam, geen stoplicht een functie, geen bewoner verroert zich want gezien op die schaal is het enkel een havenstad gebouwd aan de oever van een brede rivier, en daar moet het bij blijven. Ook leer je over een stuiter hoe hij stil kan liggen als een dobbelsteen, over water hoe het ijs kan zijn, vast als het helderste glas. Graviteit misschien, aggregatie in fasen. Maar hun vaart en belichting, hun duizend ontmoetingen elke dag weer in alles wat wisselt en ze werkelijk aangaat, de stuiter, het water, het zilver, het licht – daar wordt niet van gerept want op die schaal kent het geen benadering.
Toch zijn er soms dingen, bepaalde verschijnselen, die hier geen aanstoot aan nemen. En het zijn niet de minste; ruim en weids als de wereld komt niets hen te na. Zo leerde je over de seizoenen, de wind en de regenboog dat hun vrijheid te groot is om zich aan iemand te storen, aan mij of een ander; ze zijn in alles alleen en wat ze ook aanrichten, steeds bieden hun wetten een afdoende excuus. Vandaar dat de sneeuw me ijskoud kan maken, de storm mijn paraplu kan meenemen en de regenboog veel te vroeg uit mijn zicht kan verdwijnen, zonder dat ik ze ooit op hun daden zal aanspreken: ze behoren niemand toe en zijn aan niemand verantwoording schuldig. Datzelfde geldt ook voor de zon en de maan, voor de doodstille sterren. Voor de hoogte van de bomen die mijn uitzicht bepalen, voor het verlies van hun bladeren elk jaar opnieuw en voor de traagheid waarmee de rivier daarachter op weg naar de zee stroomt zoals de meeste rivieren. Zelfs de stoplichten ginds bij de brug kunnen me nog zo vaak laten wachten, toch blijf ik steeds weten dat het geen opzet kan zijn want ook zij maken deel uit van een ruimer systeem dat in groen, rood en geel de hele stad overziet ongeacht wie er haast heeft, ik of een ander.
Maar hier, bij mij thuis – is het onredelijk om te verwachten dat de dingen zich hier enigszins om mij gaan bekommeren, of op zijn minst om elkaar, gegeven hun gemeenschappelijke ruimte en omstandigheden? Niets dat hier staat zonder mijn eigen tussenkomst; ik ben degene die het gekozen heeft, gekocht of gekregen, gezocht en gevonden, geplaatst of opgeborgen. Alleen ik ben de reden van alles wat hier is om zich hier te bevinden, alleen ik ben de oorzaak van elke betrekking: tussen de vaas en zijn bloemen, tussen tafel en stoel, ketel en aanrecht, zelfs de naald en zijn draad. Juist dit, juist hier, nergens anders hetzelfde; op de hele wereld zal niets op juist deze manier in onderlinge verbinding staan.
Hoe is het dan mogelijk dat de connecties zo haperen, of een willekeur tonen die me steeds weer verwart? Nu eens staat de theepot links, dan weer rechts in het kastje terwijl ik hem toch het liefst bij de soepkommen zie, eveneens porselein – je vindt hem wel terug, maar waarom op zo’n afstand? Eenmaal zelfs had hij zich tussen de levensmiddelen verschanst, een pak rijst op de voorgrond. Rijstkom en soepkom: was dat soms het raadsel dat ik op moest lossen? Het is waar dat je de kommen voor beide kunt gebruiken en dat de thee naast de rijst staat, met een soepblik vlakbij. Zou dat het zijn?
Op deze manier kan ik meer dingen begrijpen, al is het ook altijd pas achteraf. En misschien dat het houvast van handleidingen of wetten juist hier geen kans krijgt omdat het aantal keuzes te groot is, zo eindeloos groot; zoveel speelser bovendien, en zo veel willekeuriger dan ooit valt te voorspellen. Om die reden zal ik het ook zelf nooit leren want elke ervaring blijft steken in een eenmalig inzicht – op herhaling hopen is even onredelijk als van een goochelaar verwachten dat hij te pas en te onpas een horloge kwijt maakt, of bij elke gelegenheid zijn zakdoek ontvouwt in een spectrum van sjaaltjes. Hij deed het die avond, juist toen en juist daar onder betoverend lamplicht waar niets hem te na kwam; maar laat hem met rust als hij stil over straat loopt, thuis aan het raam zit en wil zijn als een ander.
Zo ook laat ik de dingen met rust, als het enigszins kan. Ze mogen zijn als de andere gelijksoortige dingen, in andere huizen door de hele stad heen: geen huis zonder een tafel, een leunstoel of ketel waarmee ze zich, soort bij soort, meer verwant zullen voelen dan hier bij mij met de rest van het huisraad dat ze omringt. Want hoe dicht ze ook in elkaars buurt staan, elkaar soms zelfs omvatten – wat heeft, niettemin, een kast voor verwantschap met serviesgoed of pannen, wat bindt een tafel aan een lamp, een theelicht aan een vaas met bloemen en wat heeft een lade voor kennis aan grillige kousen? Ze zijn hier nu eenmaal, ze kunnen niet anders en hoe minder je van ze eist, hoe beter ze zich schikken. Pas als je ze aanspreekt voor eigen gebruik, een beroep wilt doen op hun nut en hun functie – pas dan zullen ze, ieder voor zich, hun strikte voorwaarden stellen.
Met recht natuurlijk, en meer zelfs dan dat. Want steeds blijft voorop staan dat geen voorwerp hier ooit om mijn aanwezigheid vroeg; dat ik het alleen was die ze lukraak bijeenbracht, ze her en der weghalend uit winkels en warenhuizen alsof het alleen mij aanging waar zij zich bevonden. Is het een wonder dat ze dan op den duur genoegdoening eisen? Niets zo vanzelfsprekend als hun wens om, vroeger of later, begrip te ontvangen voor hun eigen lot, hun eigen verlangens en hun eigen regels van aard en van omgang.
Maar hoe kan ik hen begrijpen zonder te worden als zij, hoe kunnen wij, zij en ik, ooit tot een vergelijk komen als we onder zo volstrekt verschillende voorwaarden leven? Zij hebben immers, hoe ruim ook bemeten, een aantal wetten ter beschikking die hun broosheid, hun roest, hun inhoud of werking voldoende verantwoorden om zich achter te verschuilen zodra er iets mis gaat. Maar wat heb ik aan te voeren? Omtrek, gewicht, schaduw, beweging – wat ik ook voorstel, geen van mijn eigenschappen lijkt solide of vaststaand genoeg om partij te geven aan wat me omringt. Ze staan sterk, de dingen, en soms is het moeilijk ze niet te benijden om hun stille rechtmatigheid, hun zwijgende gelijk.
Te mogen zijn zoals zij, op gelijke voet. Een voorwerp, een werktuig – of, omdat ik nu eenmaal verplaatsingen aanricht: een toestel, beweegbaar, met als enig besef zijn ingebouwd voorschrift. Je beroept je uitsluitend op je eigen handleiding, en als het niet werkt kan niemand dat helpen, ikzelf nog het minst. Zoals het theelicht dooft, de spijker krombuigt en de lade klem zit zonder dat één van hen spijt toont of last krijgt van twijfel over zijn plicht en bestemming, zo kan ook ik elk voorschrift verzaken en elk aandeel ontkennen door op de grenzen te wijzen die mijn omgang beperken.

illustratie Hedda Martens, Handleiding, in De Revisor

Mijn opdracht negeren en doen wat ik wil, onberekenbaar, grillig, net zoals zij – heeft dat ons dichter bij elkaar gebracht? Soms ontstaat, hoe dan ook, op bepaalde dagen een zekere rust tussen mij en de dingen; geleidelijk perken ze hun eisen in, en we laten elkaar wederzijds begaan zonder veel te verwachten. Ik voor mij doe in vrijheid wat het meest in mijn aard ligt: ik zit op een stoel, ik loop door de kamer, ik kijk uit het raam naar de brede rij bomen en de rivier daar achter die naar het westen stroomt. Ik rook sigaretten, ik lees in boeken en wat ik ook doe of juist nalaat, het is niet aan mij om garanties te bieden op vaatwas, verstelwerk, het poetsen van zilver of het zemen van ramen want al deze functies betreffen een omgeving die, net zoals ik, zichzelf in stand houdt naar eigen voorschrift. Het stof dat zich gaandeweg overal aandient komt voort uit de kamer zelf; het vet op het fornuis is een gevolg van de boter; en de aanslag van rook die de lampekap geel kleurt kiest de sigaretten als oorsprong, niet mij die ze oprookt.
Probeer ik af en toe met spons of stofdoek toch nog iets om me heen op orde te brengen dan voel ik hoezeer dat als een gunst wordt beschouwd, een welwillende bijdrage aan wat de dingen nu eenmaal niet alleen afkunnen: de tafel weer glanzend, de stopfles met stuiters weer helder doorzichtig en de vaas met bloemen van vers water voorzien – dat stemt hen zowel als mij afdoende tevreden. En als ik wil luisteren naar mijn mooiste grammofoonplaat die zijn kras steeds zal koesteren ben ik bovendien wel bereid om, tegelijkertijd, het kraagje te repareren dat nog altijd niet hersteld is, al is daar geen haast bij. Maar er zijn nu wel grenzen aan mijn dienstbaarheid en die laat ik straf gelden, net zoals zij. Wanneer de rijgdraad blijft haken zal ik hem doormidden moeten knippen, voor deze een andere; en als de ene naald zoek raakt neem ik rustig een nieuwe, ook als de tweede naald wegraakt; tot drie keer aan toe. Het is mijn taak niet hun raadsels op te lossen, het is mijn zaak niet hun motieven te doorgronden net zo min als het hen aangaat waarom ik doe of juist nalaat wat zij, onderling, van mij verwachten. Wie nergens op rekent hoeft ook nergens aan te twijfelen; zoals ik dat van hen leerde zo leren zij het van mij, en we wisselen elkaar af als goochelaars die beurtelings voor het voetlicht treden, beleefd hun hoed lichtend wanneer de één de ander passeert bij het komen of gaan.
Zo kom ik ook de naalden weer tegen, twee van de drie, juist wanneer ik er het minst op reken. De één hangt onder mijn rokzoom, op zijn kop aan de draad als een knappe trapezewerker; de ander dringt zich, pas dagen later, schuin in de zool van mijn linker voet. Wat zit hij diep en wat doet het een pijn om hem eruit te trekken. Maar al blijf ik standvastig en weiger de redenen te zoeken die speciaal deze naald tot zo’n wraakneming brachten, toch is er een kans dat de derde hem navolgt en daar is, misschien, nog aan te ontkomen. Dus roep ik de hulp in van de stofzuiger die, luidruchtig als steeds, de vloerbedekking afspeurt met een vaart en een doortastendheid waar ik niet aan kan tippen. Het hele huis gaan we af, want geen plaats waar de naald niet zijn toevlucht kon zoeken – en wat een onverwacht feest voor hem en voor mij wanneer de knop van de theepot in zijn buis op en neer danst! Ook zelf begin ik nu een zekere voortvarendheid aan te nemen in korte, ritmische passen waar de linkervoet, ontsmet en verbonden, zijn wrok bij vergeet. Draagt hij niet dezelfde hechtpleister als de stofzuigerslang, stevig omwikkeld bij een gat in het rubber? Als we klaar zijn zet ik het toestel naast het aanrecht, maak een emmer met sop, flink heet uit de ketel, en klim op een stoel om de ramen te zemen; bedrijvig gaat mijn arm naar links en naar rechts met de regelmaat van een ruitenwisser. Ook de glazen lampekap wordt weer helder doorschijnend en het schilderij, de spiegel, de brede kozijnen krijgen alle een beurt van de emmer en mij. Steeds hoger wordt de snelheid waarmee ik van de ene bezigheid op de andere overschakel: stofdoek vol stof, raam open en dicht, stoel en tafel met boenwas; mijn hand tolt langs de poten, en een borstel als hulpstuk kent geen ogenblik rust. Mijn hoofd gaat gloeien, ik denk nu aan niets meer en niets denkt aan mij, ik ben één
en al vaardigheid, functie en nut. Wat een kans van bestaan, zo bruikbaar en proper; ik lijk wel electrisch, onslijtbaar, perfect. Tiktiktik, zes bleekwitte kommen op een rij naast elkaar, klap dicht gaat een lade, klak open een doos met zilverbestek. Zo, nu nog de badkamer, ik draaf langs de stofzuiger want hier is de dweil maar waar is die emmer o natuurlijk, of hoe – en daar lig ik, languit in een donkere plas die steeds groter wordt, breder wordt, verder kruipt, hier.
Het verband om mijn voet is nu nat als de dweil, nat als de vloerbedekking, grauw als het water. Ik kom overeind met bevende knieën, ga naar de slaapkamer en val op het bed, uitgeschakeld.
Maar tegen het eind van de middag verandert het licht, en de schemerige kamer laat de vlek op het kleed stilzwijgend passeren. Achter het raam staan de bomen roerloos, elke dag zie je hun takken scherper want dit is de tijd dat hun bladeren vallen in de rivier die ze meevoert. En de rivier stroomt naar het westen waar de zee op en neer gaat, niet uit zichzelf maar door wetten van elders die ook voor de wind zorgen, en voor het licht, en de warmte.
Zou ik dat weten als ik het niet geleerd had – zou ik het me zelfs maar hebben afgevraagd als het me niet was bijgebracht? Sommige dingen zijn zo groot dat je hoofd veel te klein is, andere dingen zijn zo klein, zo subtiel in hun redenen dat elke vraag die je stelt zichzelf overstemt.
Ik ruim de emmer op, de dweil, en krijg opnieuw natte voeten maar als de lamp aan gaat is de kap mooi helder, net als het vensterglas waarin hij zich spiegelt. En juist wat ik dacht: naast het theelicht bevindt zich de knop van de theepot, een verstandige plaats. Wat blijkt hij precies op het deksel te passen, alsof er nooit iets gebeurd is; zelfs de donkere rand van de scherf langszij is, wie weet, met wat moeite wel weg te krijgen.

Ik sta op, vul een soepkom of rijstkom met water en zit weer aan tafel om de bruine aanslag van het porselein te boenen – maar dan opeens, in het licht van de lamp, schiet langs een houtnaad een zilveren straal: daar is hij, de naald, de laatste die weg was. Even laat ik hem daar, want wat koos hij een betoverend, ragfijn schouwspel om zich kenbaar te maken; niet kwijt of lastig wilde hij zijn, alleen maar de mooiste van alle naalden. Ik knik met mijn hoofd om hem te begroeten en in wisselende vonken groet hij terug, zichtbaar/onzichtbaar in het licht van de lamp. Wacht, wat zou hij er van vinden als ik hem op mijn beurt nu eens liet zien… even denken, hoe ging het ook weer? Ik loop naar het aanrecht om mijn handen te wassen, zo moet je beginnen. Dan naar de grammofoon om de muziek op te zetten die jij bijna gehoord had; en terwijl ik rechtop sta en luister naar vroeger probeer ik me de schoolproef te herinneren die we een paar jaar geleden nog samen herhaalden. Zou de naald wel willen meedoen, zich niet opnieuw voor mijn plannen verstoppen? Maar daar is hij al, hij glinstert uitnodigend om zijn schuilplaats prijs te geven.
Ik zit weer aan tafel, haal het rooster van het theelicht en strijk met de naald langs het waxinekaarsje. Kaarsvet of braadvet dat doet er niet toe, je kunt beide gebruiken om iets niet nat te laten worden. Want nu volgt het moeilijkste, alleen hier kan het mis gaan. Op school ging het fout, met jou ging het goed, wat zijn nu de kansen in deze omgeving?
De witte kom water staat voor me op tafel, mijn hand zweeft er boven, duim en wijsvinger gestrekt; dan, snel, voorzichtig, uiterst snel en voorzichtig raakt de naald het oppervlak – en het lukt me, het is gelukt: ja kijk, hij blijft drijven. Traag draait de naald om zijn as, en zijn schaduw langs de bodem van de kom draait schuin met hem mee. Een grote schaduw, want hij ligt ingebed in het water volgens een wet die bekend is, en de geul die hem draagt maakt zich breed door het lamplicht. Ook de lamp zelf zie je aan het oppervlak weerspiegeld, bleek als de maan in een ronding langszij. Terwijl de naald verder draait, rustig op zoek naar een richting die vaststaat, laat de grammofoon op de achtergrond zijn eerste tikken horen, licht, regelmatig, ze storen ons niet. Dan houdt de schaduw stil, draait nog even terug, houdt stil en beweegt weer, houdt stil nu, voorgoed. Het punt dat hij zocht zonder het te weten, of het punt dat hem zocht zonder het te willen, ligt in het Noorden, oneindig ver weg. De naald, ragfijn, wijst er naar toe door het wit van de kom heen, door de wand van mijn kamer, de muur van dit huis; hij kruist de rivier en hij schiet langs de bomen, de daken, de wolken en dan door naar de sterren waarvan er maar één is die zijn bestemming gedenkt, zomer en winter. Ik draai de kom in mijn handen maar de naald blijft standvastig; ik steek een pink in het water om zijn richting te wijzigen maar hij keert weer terug, exact op dezelfde lijn als voorheen. Dan sta ik op, loop met de kom door de kamer, en draaiend om onze as naar oost, zuid of west tonen we elk voorwerp de kant die het opkijkt: de stoel, het schilderij, de kast en de theepot, alles neemt deel aan een rondgang en richting die pas van ophouden weet wanneer de muziek, die de maat tikt, haar eindpunt bereikt – de grammofoonplaat is afgelopen.
Nu trekt heel de kamer zijn cadans terug, de lamp schijnt helder en alles hoort samen, niets hoeft hier ooit nog van zijn plaats te gaan. Roerloos sta ik, gelijk aan de dingen. De tafel, de leunstoel, de maan aan het venster: ook mijn eerste bewegingen verstoren hen niet, stil als een schaduw. De kom in mijn handen leidt me naar het raam en ik zet hem op de vensterbank naast de stopfles met stuiters, het verst in de richting die de naald heeft gekozen.
Daar mag hij blijven, net zo lang als hij wil. Of zo lang als het kan – totdat andere wetten hem de roest leren kennen die, buiten elke wil om, zijn oppervlak aantast en zijn ranke gewicht in water laat zinken.