Archief: Het ei

In 1977 debuteerde Hedda Martens in ons tijdschrift, en in totaal schreef ze tien bijdragen voor ons. Dit jaar publiceren we nieuw werk van haar, vijf ‘Humeuren’, en bij gelegenheid daarvan hernemen we haar vroegere verhalen. Dit is ‘Het ei’, uit het zesde nummer van 1993.

*

Ja, jij en geen ander; toe, dat spreekt toch vanzelf. Ben je niet altijd de enige die precies deze plaats bezet en een eigen gezicht geeft aan wat je ook ziet? – Zo stap je nu van je fiets af en kijkt nog wat beter: op het groen van het grasveld ligt een blauwgrijs ei. Het ei is klein met veel vlekken, je buigt je voorover en hoort verderop een onrustige vogel. Vast de vader, een merel. Wat doet dat ei in het gras?
Wie anders dan jij die daar meer van wil weten. Je zakt door je knieën en voelt met een vinger: het ei is nog warm. De geur van het gras, het geluid van de vogel, de kleur van het ei – hoezo wie anders dan ik. Iedereen die hier neerhurkt zou immers hetzelfde beleven, beeld, geur en geluid? Met pal in het centrum dit blauwgrijze ei, precies op de plaats waar nu het gevoel ontstaat dat het ei terug moet, in het nest van de merel. Iedereen zou dat voelen, het is niet meer dan een vaststelling zonder enig verband met karakter, verleden, of persoonlijke keuzes.
Maar als je nu in je tas naar een zakdoek graaft om het ei in te doen zodat het warm blijft, niet stuk gaat, dan duidt dat toch zeker op een heel eigen aanpak? Welnee, want zo hoort het, en er moet er toch één zijn die dit op zich neemt. Degene die nu de fiets tegen een boom plaatst, een voet op het frame zet, je rok is te nauw. De rok flink omhoog stroopt, de andere voet op het zadel plant en dan merkt dat de fiets in beweging komt, uit zichzelf rijdt hij weg. Hop gauw met een sprong terug op het gras; dit had je kunnen voorspellen, het zijn wetten van wielen en zwaartekracht. Wat je doet is wat iedereen zou verzinnen: het achterwiel in zijn rondgang blokkeren door een tak in de spaken. Opnieuw een voet op het frame en een op het zadel, de zakdoek met het ei houd je hoog in de lucht. De merel tiert het uit van ontzetting want zijn nest is vlakbij, ha ik rek me, het lukt – waarna de fiets door de druk naar achteren wijkt. Hij valt rammelend plat en daar zit ik scheef op het grasveld terwijl de zakdoek zich sierlijk, wijdopen en wit over het voorwiel drapeert.
Goed, zelfs de pijn die ik nu uit mijn dijbeen wrijf zou een ander evenzo kunnen hebben want ook dat is een wet, van hard tegen zacht; het had veel erger gekund. In elk geval laat de merel nu niet meer van zich horen, hij was meteen terug bij zijn nest; en terwijl ik tevreden tegen de boomstam zit zie ik de kastplank weer voor me met hele reeksen eieren, op formaat gerangschikt – blauw, blauwgroen, grijs gespikkeld, zelfs een kolibri-eitje zo groot als een erwt – die we lang geleden op watten bewaarden, mijn schoolvriend en ik. Maar een ei dat nog warm is leg je terug als je kan, en eens brak toen een tak af hoog onder zijn voet, ik depte de schrammen met een witte zakdoek. ‘Het had veel erger gekund.’
Kijk, daar zijn we: dus toch jij en geen ander. Alsof hier geen sprake was van een persoonlijke drijfveer, een verleden, een keus! Als een koekoeksjong nestelt de eigen ervaring zich overal tussen en maakt wat je ook doet ondergeschikt aan zichzelf: niet het blauw van dit ei maar het blauw in de reeks die je uit hebt geblazen; nietje val deze keer maar die andere val in een persoonlijk verleden. Ook de witte zakdoek is nu niet langer neutraal, hij dient als afspiegeling van die andere keer; wel, wat blijft er dan over aan beeld of beweging dat een zelfstandig bestaan heeft, buiten jou om?
– Dat zie je toch zo, hier. Deze slag in mijn fietswiel, als gevolg van de val met een tak tussen zijn spaken. Het geplette gras, de kras op de boomschors, de rode schram op mijn dijbeen. En hopelijk, later: de merel die nieuw uit het ei zal komen, en leert vliegen, en fluit.