Wytske Versteeg, De levenden, in De Revisor

De levenden

De Revisor is er voor nieuwe literatuur sinds 1974. Een van de schrijvers die opvalt in de afgelopen jaargangen is Wytske Versteeg, winnaar van de Frans Kellendonkprijs 2020 en de BNG Literatuurprijs 2013. Voor De Revisor schreef ze vier verhalen, die we deze week online plaatsen, met de belofte van een nieuw verhaal in ons najaarsnummer (word abonnee!). ‘De levenden’ verscheen in Revisor 11, in 2016. Een verhaal over de dood op doorreis. Bij ‘De levenden’ schreef ze ook het satellietverhaal ‘Voorbijgangers’, een non-fictievariant.

*

We hebben de gordijnen gesloten in een poging om de warmte buiten te houden en zij zit in de vensterbank met opgetrokken knieën, vergeelde vitrage als een bruidsjurk om haar heen. De punt van haar sigaret gloeit in het schemerdonker. De sprinkler kan elk moment afgaan en daar verlang ik naar: een regenbui in deze al te hete kamer, water om de meubels te doorweken, het hoogpolig tapijt. Vanmiddag scheen de zon zo fel dat alle straten uitgewassen leken. Toen ik naar buiten ging dacht ik even dat het gesneeuwd had, zo wit was het licht of misschien was er iets mis met mijn ogen. In de supermarkt stond een oude vrouw geluidloos te huilen. Haar haren hingen in vette lokken over haar schouders, ze stond naast het verpakte vlees, worst en spek in kille rijen uitgestald. Ik dacht eraan om haar een hand te geven, om iets tegen haar te zeggen. In plaats daarvan kocht ik wodka en crackers voor iemand die ik gister nog niet kende. Buiten zat een duif ineengedoken in de goot, haar rechtervleugel was een bloederige massa. Ze bleef proberen op te vliegen, maar het lukte niet.
Ik zag haar het eerst door het raam van de bus, ze droeg een wit overhemd en zo’n gleufhoed als detectives in oude films soms hebben. Ze zei iets wat de buschauffeur aan het lachen maakte, hij boog naar haar voordat hij haar tas in het ruim schoof. Tegen mij was de man stug en ontoeschietelijk geweest, maar ik was een toerist.
Ze koos de stoel naast mij uit en ik knikte naar haar. Ze zag het niet, ze staarde voor zich uit en wuifde zichzelf koelte toe met haar hoed. De wallen onder haar ogen waren rode halvemaantjes. De zomer was uitzonderlijk heet, hele stukken van het natuurpark vlakbij stonden al weken in brand. Zo nu en dan vlogen er helikopters over die verwaarloosbare hoeveelheden water op de vlammen lieten vallen. Of de hitte binnenkort zou ophouden, vroeg ik. Ze haalde haar schouders op en noemde een datum waarop ik alweer aan de andere kant van de wereld zou zijn, thuis. Ik zei dat ik ernaar uitkeek.
We reden langs dorpen die niets meer waren dan wat losse huizen met golfplaten daken, een bar voor de toeristen en uitgestrekt, dor land – het enige mooie eraan waren de Spaanse namen. Er zat een Chinees tegenover ons die om de twee minuten aan de buschauffeur vroeg waar hij was. Buiten het raam trokken gelige heuvels voorbij. Ik probeerde vast te houden wat ik tijdens de weken daarvoor had gezien, de granieten onverschilligheid van het gebergte en in het bos de beren en de herten en de vogels die niet bang van mensen waren, het bijna blauwe woud. In de stilte had ik iets gevonden wat ik alleen uit kinderboeken kende, maar ik wist ook hoe snel het zou verdwijnen.
Waar ik naartoe op weg was, vroeg ze. Nergens, wilde ik antwoorden, ik ga nergens naartoe, maar in plaats daarvan noemde ik de naam van een stad dichtbij. Ik had er op de heenweg overnacht in een motel dat Slumber heette. Het beloofde zwembad bleek een betonnen bak gevuld met zand, toen ik er ’s avonds aankwam stond de Indiase eigenaar me te woord vanachter tralies. Ik probeerde een grap te maken, maar hij keek alleen maar naar me, zijn bruine ogen ondoorgrondelijk. ’s Nachts lag ik wakker en luisterde naar de vrachttreinen die elk kwartier langs daverden. Mijn leven was wat zich in deze kamer bevond; nooit zou ik nog andere schoenen dragen dan de bergschoenen in mijn tas. De eenvoud van die gedachte had me gerustgesteld, de wetenschap dat er geen terugkeer meer zou zijn. Nu zat ik in een bus op weg naar de stad die ik toen had verlaten, op weg terug naar alles waarvan ik voor altijd afscheid had willen nemen.
‘Kan ik mee,’ vroeg ze.
Ik wist niet wat ze wilde en de gedachte aan gezelschap was beangstigend: wat ik zou moeten zeggen of doen, wat ze van mij zou verwachten. Maar ik had ook geen duidelijk plan en het leek het eenvoudigst om mijn schouders op te halen. Bij het eindstation van de bus stapten we uit, samen met de Chinees, die ons vroeg naar een trein die hier niet stopte. Voor de tweede keer liep ik langs de verwaarloosde huizen, de straten met het politiebureau aan de ene kant en bail agents aan de andere, de winkels vol met body parts. Het lukte mij nooit om bij dat woord aan auto’s te denken, maar toen ik dat tegen haar zei haalde ze alleen haar schouders op. Bij het motel stond ze erop om buiten te blijven terwijl ik een kamer boekte, ze drentelde wat rond het zwembad. Iemand had parasols in het zand gezet, en een hoog hek daaromheen.
‘Dit is het,’ zei ik toen ik de deur opende. Ik vroeg me af wat ik deed, waarom ik een onbekende mijn motelkamer aanbood. Dit is hoe mensen vermoord worden, dacht ik, één keer niet nadenken is genoeg. Ze gooide haar weekendtas op het bed en keek de kamer rond.
‘Die hoed staat je goed,’ zei ik.
Nu we in de kamer waren kreeg elke zin een ondertoon die ik niet bedoelde. Ik zette de televisie aan en zij trok mijn rugzak naar zich toe, haalde mijn spullen eruit: de vieze kleren en de brander, de slaapzak die geschikt was voor koude nachten in het hooggebergte, de waterzuiveraar. Ik vroeg me af of ze hier wilde blijven slapen en ook of ze een wapen had, een mes of een pistool. Ze vond mijn paspoort en bladerde erdoorheen, zocht naar stempels en deed een poging om mijn naam uit te spreken. Boven ons hoofd draaide de ventilator zinloos zijn rondjes. Dat paspoort is hier alles wat ik ben, dacht ik. Als ik dat kwijtraak kom ik niet snel thuis, misschien wel nooit.
‘Ik heb dorst,’ zei ze, en ik bood aan om iets te halen.
Wanneer ik terugkom met wodka en met crackers zit ze in de vensterbank, mijn paspoort nog steeds in haar handen. Ik had een politieagent kunnen zoeken, maar wat had ik moeten zeggen? Thuis had het eenvoudig geleken, het woud in te gaan en nooit meer terug te komen, er zou niet het gedoe zijn met een lichaam en iemand die dat vond. Mensen gingen dood in deze wildernis. Ze verdwaalden, vielen van rotsen of kwamen om van de dorst. Hier zou mijn verdwijning een ongeluk zijn, een van de zoveel per jaar. Maar toen ik eenmaal hier kwam was ik te bang om het te doen, mijzelf op te geven, en ook was het genoeg alleen te hoeven lopen en te slapen en te eten, om wekenlang niemand te hoeven zijn. Nu al voel ik hoe de paniek terugkeert over verwachtingen en verplichtingen, alles waaraan ik niet voldoe. Er moet een moment zijn geweest waarop iets in mijn leven zich omdraaide en vreemden veiliger gezelschap werden dan de vrienden die ik had, maar dat moment had ik gemist en toen ik het doorhad was het te laat, alles al te ver weg. Er was een beek waarvan het water zo koud was dat ik mijn lichaam niet meer voelde.
Haar handen trillen als ze een nieuwe sigaret aansteekt. De vlam van haar aansteker raakt bijna de gordijnen, maar ze lijkt het niet te merken. Ze beschermt haar sigaret met beide handen alsof het hierbinnen stormt.
Ze zegt: ‘Mijn vader is hier vlakbij vermoord.’
Ze zegt het zonder me aan te kijken, haar stem klinkt onverschillig. Toen ik hier voor het eerst kwam was ik ‘s avonds op goed geluk door de straten gelopen op zoek naar een motel, goed van vertrouwen en met mijn grote rugzak een duidelijk doelwit. Dat is het eerste waaraan ik denk terwijl zij verder praat over de stad, de banen die er niet meer zijn, de meth die alles kapot had gemaakt, ook haar, bijna: het risico dat ik in mijn naïviteit gelopen had. Merkwaardige impuls voor iemand die hier kwam om dood te gaan, maar dat is wat ze zeggen: dat wie van plan is om zelfmoord te plegen zorgvuldig wacht voor het verkeerslicht, voordat hij oversteekt eerst drie keer kijkt of alles veilig is. Het is eenvoudig om er zo, afstandelijk, over te denken. Er zijn de statistieken en de filosofische debatten, er zijn woorden die alles pijnloos maken. Op de dag dat ik weer in de bewoonde wereld kwam hoorde ik dat Robin Williams zelfmoord had gepleegd. Ik stond op de veranda van een winkel die alleen ijsjes verkocht en naast mij stonden twee vrouwen te praten over zijn dood, en dat ze ooit een show van hem hadden bezocht en toen geen woord van wat hij zei hadden verstaan.
Ze bestudeert haar nagels en zegt dat de bus er dagelijks langskomt, dat ze langs de plek waar hij vermoord is moet om bij haar werk te komen. ‘Alleen al het idee dat je hier weg kunt gaan,’ zegt ze. ‘Niet in deze kutstad te wonen, hier niet meer te hoeven zijn.’
Ze praat niet tegen mij, maar ze heeft mij nodig om iets te kunnen zeggen. Omdat ik hier niet ben, niet echt, omdat ik morgen weer vertrek kan ik degene zijn die luistert naar haar toonloze geneurie, het liedje dat hij vroeger voor haar zong. Dus wanneer de fles uit haar hand op de grond valt sla ik mijn arm om haar heen. Ik help haar van de vensterbank en met de paar wankele stappen naar het bed en ondanks de hitte stop ik haar in, de spullen uit mijn rugzak om haar heen uitgespreid als offergaven, mijn paspoort in haar hand. Als ze in slaap valt en zachtjes begint te snurken, staar ik naar de tv en wacht terwijl het donker wordt. Op hbo rijdt een man door eindeloos, moerassig land.
Toen ik vanuit het bos naar beneden kwam had ik de lichtjes gezien, de lampen en kampvuren waar mensen zich omheen hadden verzameld. Tussen de bomen was het al donker, maar de zon ging bloedrood onder boven de rivier. Het begon zachtjes te regenen en toen ik eindelijk, verdwaasd en moe bij de camping aankwam riep iemand vanaf zo’n vuur naar mij, welcome back among the living en ik had niet geweten wat ik terug kon zeggen.