Deze week gelezen: Frances Hodgson Burnett, De geheime tuin

Deze week gelezen: Frances Hodgson Burnett

Frances Hodgson Burnett: de redacteur las een jeugdliteraire klassieker die soms iets te moralistisch is, maar vloeiend vertaald en met een aardig perspectief op het landschap.

*

Daan Stoffelsen: Frances Hodgson Burnett, De geheime tuin (vertaling Imme Dros)

Op deze plaats schrijf ik zelden over jeugdliteratuur, zelfs voor een immer verjongend literair tijdschrift is dat nog een stap te ver (lees Dichter!). Maar nu Miriam Rasch in ons zomernummer Frances Hodgson Burnetts De geheime tuin neemt als uitgangspunt voor een essay over het landschap, de tuin, het buiten, en we werken aan een najaarsnummer over landschap en literatuur, nu voelde het wel op zijn plaats. De roman, die vanaf 1910 al verscheen in feuilletonvorm voor volwassenen, verscheen in 1911 als kinderboek in de Verenigde Staten. Een klassieker dus en het lievelingsboek van Tonke Dragt (en van Roald Dahls Matilda), dat ik al eerder moet hebben gelezen in de vertaling van Els Veegens-Latorf uit 1912 (!) en nu herlees in Imme Dros’ vertaling.

Ik vroeg me ook af in hoeverre het resoneerde in andere literatuur; het kleine kind, de verwende radja, in Marco Kunsts Het verlangen van de prins (2020), het leren te voelen in Kate Dicamillo’s De wonderbaarlijke reis van Edward Tulane (2007), de gedomesticeerde vogel in Jan Paul Schuttens Tim de kleine boswachter (2020). Maar er is ook een kind dat met de dieren praat – je krijgt de indruk dat niet alleen Miriam, Tonke, Matilda en ik dit boek gelezen hebben.

Hoofdpersoon Mary raakt door een cholera-uitbraak in India verweest, en wordt opgenomen door haar Britse oom, een bittere weduwnaar, in een groot landhuis midden in een uitgestrekt heidelandschap. Ze was daar gewend op haar wenken bediend te worden, maar hier is niets leuks. Toch wordt het lelijke, magere weeskind (lekker negatief uitgangspunt) schoksgewijs menselijker, en door wandelingen in de tuinen, een ontmoeting met een roodborstje en – uiteindelijk – de ontdekking van de geheime tuin neemt de vrolijkheid het over. Ze ontmoet de even oude, weggestopte zoon des huizes die meent aan allerlei kwalen te lijden en niet te kunnen lopen, en door veel buiten te zijn en positief te denken groeien ze allebei – en wordt de jongen herenigd met zijn niet-meer-zo-bittere vader.

Hodgson Burnett liet zich inspireren door een eigen ontmoeting met een roodborstje in haar jeugd, haar eigen ziekte en het kinderliedje ‘Mary, Mary, Quite Contrary’ (‘Mary, Mary, quite contrary, / How does your garden grow? / With silver bells, and cockle shells, / And pretty maids all in a row.’). Met het boek leverde ze kritiek op de omgang op zieke en gezonde kinderen, binnen, met alleen maar bedienden. En een ongebreidelde lof voor de natuur, die maar uit zichzelf geweldig en prachtig wordt. En er zit natuurlijk dat positief-denken, een geloof in ‘magie’ in, dat moeilijk te verteren is voor wie weet hoe dat ernstig zieke mensen ernstiger ziek kan maken – maar dat als tegenstelling tot de negativiteit van Mary en haar neefje natuurlijk wel zinnig is.

*

Imme Dros maakte er ‘Juffrouw Mary ’tDeugtalweerniet’ van. Ze zag zich gedwongen het alom aanwezige Yorkshire van de ‘gewone’ mensen op en rond het landhuis te normaliseren, maar met enkele woorden geeft ze toch smaak aan het dialect, dat Mary ook probeert te spreken:

‘“Aye, that tha’ mun,” said Mary quite seriously. “An’ tha’ munnot lose no time about it.”’

Dros komt met een Fries-Scandinavisch aandoende term ter compensatie:

‘“Dat moet je doen en een beetje skielek,” zei Mary bloedserieus. “Geen tijd te verliezen.”’

Elders groeien bloemen ‘kwiertig’. Als Mary haar neefje lyrisch vertelt over de lente, staat er:

‘“Has it?” cried Colin, and though he really knew nothing about it he felt his heart beat. He actually sat up in bed.
“Open the window!” he added, laughing half with joyful excitement and half at his own fancy. “Perhaps we may hear golden trumpets!”’

Maar Dros verwerkt er Gorter (en een paar overbodige beletseltekens, misschien moeten we daar een themanummer aan wijden) in. Erg geestig:

‘“Echt lente?” riep Colin. Al wist hij er eigenlijk niets van af, zijn hart klopte sneller en hij ging zitten. “Maak gauw het raam open,” riep hij. “Een nieuwe lente… we horen misschien wel een nieuw geluid ook… of het schallen van gouden trompetten.”’

*

Het is een fijn boek met een goed maar abrupt einde – mijn derde lezing was een voorlezing aan onze negenjarige, en die keek me verbluft aan toen ik het boek dichtsloeg. En het is dus ook een boek over landschap, al vind ik die begrensde tuin zelf weer niet écht landschap. (Nog een reden om Miriam Rasch’ essay, dat toch vooral over tuinen gaat, niet voor het landschapsnummer te bewaren. ‘Die omheiningen maken ze veilig, als een cocon,’ schrijft ze.)

Als Mary is aangekomen in het landhuis, begint het met een verbeeld landschap, om dan naar buiten te kijken:

‘Mary werd wakker omdat iemand bezig was het vuur aan te maken in haar slaapkamer. Een jong dienstmeisje lag op haar knieën voor de haard en porde met een pook in de sintels. Mary bekeek haar even en staarde toen om zich heen. Wat een rare, sombere kamer! Langs de muren hingen wandkleden waarop een bos was geborduurd met onder de bomen mensen in bonte kleren. Op de achtergrond heuvels en een glimp van kasteeltorens. Verder waren er jagers met paarden en honden en er wandelden dames.
Mary kreeg het gevoel dat ze zelf in dat bos was.
Maar door een raam met diepe kozijnen zag ze een gedeelte van een weids, hellend landschap waarop geen boom leek te groeien en dat eruitzag als een eindeloze, dofpaarse zee.’

Dat ze zelf in dat bos was! Landschap in literatuur gaat over verbeelding. En dan dat stuk met die boomloze vlakte. Die dofpaarse zee is de hei in winterstand, of eigenlijk de moor:

‘“That’s th’ moor,” with a good-natured grin. “Does tha’ like it?”
“No,” answered Mary. “I hate it.”
“That’s because tha’rt not used to it,” Martha said, going back to her hearth. “Tha’ thinks it’s too big an’ bare now. But tha’ will like it.”’

Zo, meteen nog een illustratie van dat dialect én van wat een rotkind die Mary is. En een onhandig vertaalprobleem: moorland, ik kom het ook veel bij Sarah Hall tegen en in het verhaal van Cynan Jones voor het landschapsnummer, is een vegetatie met heideplanten maar het ís geen heide, het verschil zit tussen hoog en nat en laag, droog en door menselijke activiteit veroorzaakt, zegt Wikipedia. Jona Hoek varieert in Jones’ verhaal dan ook ‘heide’ met ‘hoogland’. Maar goed, je moet een vreemd kinderboek in je vertaling niet nog vreemder maken, dus het is goed dat Dros die vegetatie en de plant eenduidig heeft gehouden. En de hei zorgt wel voor de bepalende kleur (Sarah Hall heeft het over ‘brinjal and sorrell hills’, auberginepaars en zuringrood) naarmate het lente en zomer wordt.

Mary kijkt niet alleen, maar ze gaat ook naar buiten, en voelt zich steeds meer thuis bij dat huis en bij die heide. Dat is doordat die daadwerkelijk mooier wordt, maar, vermoed ik, ook doordat ze het gebied steeds meer gaat associëren met geliefde bewoners: het gezin van haar dienstmeisje woont er, met een wijze moeder en het natuurkind Dickon. Het gaat parallel op, net als bij de tuin, hoewel ik vermoed dat Hodgson Burnett daar een causaal verband wil onderstrepen: die wordt groener, kleurrijker, mooier en voller met vrolijke, gezonde mensen.

Een landschap, en dat is een van de dingen die ik voor dat najaarsnummer geleerd heb, is dan ook pas daadwerkelijk waardevol vanwege de bewoners – menselijke én niet-menselijke.

Leopold geeft De geheime tuin uit. De Engelse editie raadpleegde ik bij The Project Gutenberg.