Lees Roos van Rijswijk, De kabouter, bij De Revisor

De kabouter

Roos van Rijswijk (1985), auteur van Onheilig (bekroond met de Anton Wachterprijs) en De dwaler, werkt aan een nieuwe roman. Voor De Revisor laat ze zich tien columns lang elke tweede week afleiden, door een kleine man, universele ouwe Jordanezen, meerkoeten en een foto.

*

Onderweg naar Albert Heijn, het is elf uur ’s ochtends, zie ik een man zijn deur openmaken. Klein van stuk is hij, zo’n één meter zestig. Hij draagt een rode muts, een groene ribbroek en een jas die misschien ooit geel is geweest. Om zijn kin kranst een spierwit baardje. Zijn ogen zijn groot als die van een kind en zijn wangen blozen als die van een meisje, hij glimlacht naar me met stompe, spierwitte tanden. In zijn knuistje houdt hij een sleutel die in ieder andere situatie geen voordeur, maar een schatkist zou openen. Ik lach terug (niet: uit), steek een zebra over.

Heb je het door als je ergens gedurende je leven in een kabouter metamorfoost? Of in een van de dames die in het straatbeeld een constante vormen; een lange jas in poedertint, het lichaam licht gekromd, de gezwollen enkels besteunkoust boven dikke zolen, een permanent met een paars waas? Plastic regenkapjes. Als je goed naar de schilderijen van Bruegel kijkt ze je ze er daar ook al rondschuifelen. Ze voeren eendjes of speuren door hun jampotglazen de ijspret af om te zien of er nog iets af te keuren valt. God, wat is er veel waarin je kunt veranderen, ineens zie ik ze overal: orgeldraaiers, boswachters, heksen, Maarten van Rossems, universele ouwe Jordanezen.
Achter me sluiten de schuifdeuren van de supermarkt. De man van zojuist hangt in zijn eigen halletje zijn jas aan de kapstok en haalt voor de grote spiegel die er hangt zijn vingertjes door zijn baard. Ja, denkt hij, ik ben een prachtige kabouter!

Bij het brood kijk ik licht bevreesd naar wat ik van mezelf kan zien. Mijn handen zijn bij lange na niet de vogelklauwen die het ooit, moge ik lang genoeg leven, zullen worden. In een ervan bungelt een plastic zakje met een kaascroissant. Ik draag een sjaal met zwart-geel ruitpatroon. Een zware wollen jas, donkerblauw. Een zwarte broek met een vouw. Zwarte brogues. Mijn haar, weet ik, is te lang; ’s ochtends kam ik het naar achter, tegen de tijd dat ik de deur uitga is het droog en zou ik de liefdesbaby van George Michael, Dracula en Hans Klok kunnen zijn.

Ik probeer mezelf te bekijken in de weerspiegeling van de vriesdeuren. Dat lukt niet, hoeft ook niet, ik weet het al. Het wordt grijs, mijn haar, maar alleen nog bij de slapen. Onder mijn ogen begint de huid er wat vermoeid uit te zien. Een foto die M. laatst van me maakte verschijnt voor mijn geestesoog. We liepen door een bos dat zo herfstig was dat je er een hap van had willen nemen – van de bladeren, schreeuwend geel, de grond die naar rot en paddenstoelen rook, van de lucht die zo vol zuurstof en leven zat dat iedere ramp onwaarschijnlijk leek. Op de foto stond ik met mijn bleke harses en mijn handen in mijn zakken een beetje naar een watertje te turen. Het zag eruit alsof ik ieder moment een notitieboek uit een van de zakken van die zware jas kon halen, en uit de andere een tuitknak, om vervolgens met die sigaar in mijn mondhoek en een vulpen in mijn hand de eenzame meerkoet die in het watertje dreef te vragen naar de jazz die hem gevormd had.
O God, zei ik toen ik de foto zag, die moet je wegdoen hoor.

Met de croissant, wat peren en de ingrediënten voor spinaziecurry in mijn rugtas passeer ik het huis van de prachtige kabouter weer. Hij zal nu op zijn bank zitten, een pijpje roken. Zijn vrouw verschijnt in de woonkamer, ze veegt haar handen af aan haar paarse schort en zet haar puntmuts recht- of hij ook een kopje nootjeskoffie wil.
Naar wie dacht de kabouter dat hij glimlachte, toen ik hem passeerde? Je hebt ongelijk, wil ik roepen, ik weet helemaal niets van jazz!
Maar goed. Ondanks mezelf betreed ik vervolgens dus wel de zolderkamer die schrijvers in films altijd bewonen. Voor ik koffiezet en aan het werk ga hark ik in de spiegel mijn kapsel nog eens naar achter. Zwart, drink ik die koffie natuurlijk, en op mijn ene been ligt een boek en op het andere een notitieblokje en ach: je kunt het ook omarmen.