Uit het archief: Manon Uphoffs Zwarte schetsjes (De Revisor 1997-4)

Archief: Zwarte schetsjes

In september verschijnt De Revisor 33, een nummer rond het oeuvre van Manon Uphoff, een van onze interessantste schrijfsters. Daarom plaatsen we deze zomer haar Revisor-archief op de website. Lees je in! We beginnen met ‘Zwarte Schetsjes’, een zevental zeer korte verhalen die onder de noemer ‘door de jaren heen’ gepubliceerd werden in het vierde nummer van 1997: ‘In de komende jaargang van De Revisor zullen diverse auteurs berichten over de afgelopen decennia. Elk nummer bevat een dossier dat zich concentreert op een afzonderlijk decennium. Daarin worden particuliere verhalen verteld, microscopisch van aard. Ze gaan over de ontstaansgrond van (persoonlijke) tics, onhebbelijkheden, misvormingen die de tijd hebben overleefd: rudimenten van ervaringen en belevenissen, die niet belangrijk leken om in het eigen levensverhaal te worden opgenomen. Het zijn verhalen die een poging doen een blinde vlek binnen te dringen,’ schreef de redactie bij aanvang van die reeks. Maar vooral zijn deze verhalen vintage Uphoff: krachtig, duister, op het randje van fictie, en eindigend met een even poëtische als poëticale epiloog.

*

1 · 1976 – Een wandeling op zachte grond

Wij gingen er elk jaar heen, en elk jaar maakten wij er een wandeling over het kerkhof.
Deze keer liep ik voorop. Moeder en zusje volgden.
‘Ma!’ riep ik, ‘Wat is de grond hier lekker zacht!’
Wat is de grond zacht.
Zo zacht was grond nog nooit.
Zo zacht en onvoltooid.
Ik zak.
Ik zak.
Ik zak.
Als na drie nauwelijks opkijkende passanten (zij gaan voorbij langs het door prikkeldraad van deze ‘zachte grond’ afgescheiden veldje) een vierde mij eindelijk met behulp van takken weet te bevrijden, zoek ik, stinkend en licht beschaamd, mijn weg terug naar de bungalow. Daar brandt gelukkig nog even het gele licht, speelt vader enkel schaak tegen zichzelf en hangt er een vliegenstrookje boven de tafel. De beerput (3 meter diep, 2 meter breed, mooi gecamoufleerd door een dicht en geurig kleed van gele en bruine bladeren), belooft de kampbeheerder, zal direct worden gedempt.
Maar het leed is al geschied. Mijn mogelijk sterven een klucht, een komedie, mijn bestaan daardoor op zijn best een komisch nootje in een grote opera.
‘Big doodt man’.
‘Arts amputeert gezond been’.
‘Meisje van veertien komt om in koeienmest.’
Het zou bij mij – zoveel was duidelijk – niet op de finale aan moeten komen.

2 · 1978 – Dood van een vogeltje

Het eerste vogeltje was er een tegen de eenzaamheid. Een goudbuikje dat ik met een vriend zorgvuldig had uitgezocht op aaibaarheid, ernst van de oogjes en fijnheid van de veertjes. Beneden mij, tussen het eiken en het rotan, verkruimelde het bejaarde echtpaar dat mij de kamer had verhuurd. Wankel leunden ze tegen elkaar.
In hun slaapkamer (waar ik gebruik mocht maken van de telefoon) lag op het bed een goudkleurige, verbleekte sprei. Hij was bespat met bruingerande plekken.
In de nacht werd de vrouw een raaf. De man een gier. Woedend pikten zij naar elkaar. De man gooide glazen stuk. De vrouw rende krijsend door de kamer. Ik hield de blik op het met een doekje afgedekte kooitje gericht.
‘Nacht, Woppel.’
‘Gottegot,’ riep de vrouw. ‘Val toch dood. Val toch hartstikke dood.
‘Het zuur, kreng,’ schreeuwde de man. ‘Ik krijg het zuur van je.’
Een keer hield hij mij tegen in de keuken en keek mij verbitterd aan.
‘Ik zeg het maar eerlijk: wij hadden er meer van verwacht. Ik zei: “Laten we die studente nemen, dan hebben we nog wat aanspraak.”’
Tussendoor naar huis om mij op ‘de toekomst’ te bezinnen. Weg van de academie Expressie door Woord en Gebaar, waar George Groot in oranje lappen liep, taalexpressie gaf en de lof van Bhagwan zong. Wij kunnen alles wat wij willen, worden. Wat wij worden, was wat wij wilden. In de lessen vertrouwde hij ons wijs glimlachend toe dat het heel gemakkelijk is verliefd te worden op een leerling, en dat dit hem vaak was overkomen.
‘Je bent een raar, wulps tiepje,’ zei hij op een dag.
Later werd hij kwaad op mij vanwege mijn ‘irritante, naar binnen gekeerde junkenblik.’
‘Je lijkt wel in trance. Je zit de godganse tijd waterig voor je uit te staren. Het slaat nergens op.’ Ik keek hem troebel aan. Het was het jaar dat ik veel mensen op de zenuwen werkte.

Voor de achtergebleven Woppel liet ik altijd een bakje water staan, een bakje gemengde zaadjes en een bakje zand om in te poepen. Ik zette de verwarming aan (het was een tropisch vogeltje), schoof het raam op het haakje (frisse lucht) en ging naar huis, waar de wanden inmiddels geschraapt werden en wit geplamuurd, waar vader worstelde met Rubic’s Cube (‘rood, rood, wit’) en mijn moeder naar Simone Signoret keek, in haar glansrol van oude, stervende prostituée, die zich in haar laatste uren alleen gesteund weet door het jongetje Momo. Zij hield de ogen niet droog.
‘Hoe was het op de academie?’

Wij begonnen om negen uur de dag door hand in hand te staan (om elkaars ‘energiebanen’ te voelen) en deden elke ochtend een oefening in ‘vertrouwen’. Ik herinner mij vooral deze oefening. De helft van de groep moest gaan liggen, de andere helft gaan zitten. De zitters namen de hoofden van de liggenden in de handen, en lieten dit hoofd op beide palmen rusten. De liggenden sloten de ogen en lieten hun hoofd ‘los’. Zij lieten het ‘in de handen’ zakken. Doel: leren vertrouwen dat de ander je niet zou laten vallen. De docente passeerde, ik zag haar door mijn wimpers.
‘Je hebt je ogen open,’ zei ze. ‘Dicht, dicht.’

Ik sloot mijn ogen (waar waren de handen?). Achterom en omhoogkijkend, verdraaide ik een spier in mijn nek.
‘Luister,’ riep de jongen die mijn hoofd in zijn handen hield (hij had een flauwe, naar gemalen paprika’s ruikende adem). ‘Als je zo achterdochtig blijft, doe ik er niet meer aan mee, die houding daar pas ik voor.’ Hij trok zijn handen weg. Mijn hoofd bonkte tegen het marmoleum.
Er was niemand meer in de groep die mijn hoofd nog vast wilde houden.
Later die dag werd er gehuild. Wij zouden het over intieme dingen hebben, zaken die je voor iedereen verborgen hield, waar je het met niemand over had gehad (ik had het nooit met iemand ergens over, mijn hele bestaan bestond uit zwijgen).
‘Ik heb een vogel vermoord,’ zei ik.
Maar er was een meisje bij van wie het oudste zusje zelfmoord had gepleegd, en een jongen die onze mening wilde over een nieuwe naam, de naam die hij zichzelf zou geven nu hij geaccepteerd had dat hij homo was. Hij gaf ons een lijstje: Claus. Wino. Jannis.
De vogel kwam niet meer ter sprake.

De storm had het raam van het haakje gerukt. Door de kamer gierde een snerpende wind die al mijn tekeningen en schrijfsels rond deed dwarrelen. Regendruppels waaiden over bed en tafel. De temperatuur was gedaald tot een graad of vijf, zes. Ik durfde niet in het kooitje te kijken.
Het versteende, koude lijkje begroef ik in de tuin van een vriend. Tot op de dag van vandaag herinner ik me doffe ontzetting.
Ik weet het, ik was hier zeventien. Uw vraag of ik deze kinderlijke betrokkenheid bij een vogeltje dat zich van mijn bestaan niet eens bewust was, niet allang op de schroothoop van overbodige sentimentaliteiten had moeten gooien, zou dan ook met ja beantwoord moeten worden. Temeer nu beneden de hospita op een brancard de deur werd uitgedragen. Blauwe lippen. Hartinfarct. Het liet me koud.

Ik kocht een nieuwe vogel, die ik vermoordde.

3 · 1978 – Moord

De tweede Woppel kreeg een plaatsje in het kooitje van de eerste. Hij mocht gebruik maken van de voederbakjes, nam hetzelfde plekje op het stangetje in, sliep onder hetzelfde over de kooi gehangen lakentje.
Toch kreeg Woppel 2 een Spartaanse behandeling. Vroeg op en laat naar bed. Weinig eten. Veel wind en altijd koude douches. Op mijn tochten naar huis een half bakje. De ramen wijdopen ‘om de boel te laten luchten’. Hij hield het er drie weken op uit, wat bijzonder lang was, en toen vond ik hem (ik wist het nog voor ik de deur van de kamer geopend had, ik wist zelfs waar hij lag in het kooitje, ik zag de vliesjes op zijn oogjes en het doffe verendekje. Het was alsof ik voor het weggaan de tafel had gedekt: borden, lepels, messen, vorken, glazen, en bij terugkeer weet je dat alles klaarstaat omdat jij het zelf zo hebt voorbereid, en toch is het een verrassing als je binnenkomt en ziet dat alles gereed is, alsof je een lang verwachte gast bent, alsof de hand die dit heeft voorbereid, niet die van jou is geweest, en je voelt grote verwachting en blijdschap). Ik opende de deur en vond hem dadelijk op de bodem.
Eigenlijk bestond hij al bij aankoop niet meer. Hij had nooit bestaan. Het was een vogeltje, voor wie het spijtig was dat hij was opgebouwd uit vlees, bloed, spiertjes en veertjes, want ik sloeg hem plat en gaf hem een plaatsje in een klein gruwelscript. Een horrorverhaaltje voor vogeltjes.
Onaangedaan spoelde ik hem door het toilet.

Woppel 1, de zwaar beweende, lag stijf op de bodem van zijn kooitje ondanks het door mij gevulde bakje, ondanks het schaaltje water, ondanks de loeiende verwarming, ondanks al mijn zorg. Ik had alles gedaan om bij terugkeer in de kamer deze uitkomst te krijgen: een sterk vogeltje, dat blakend van gezondheid op zijn stangetje zat.
Woppel 2, de achteloos weggeworpene, lag stijf op de bodem van zijn kooitje dankzij het lege bakje, het schaaltje zonder water, de afgesloten cv. En de opluchting dat ik van toeschouwer in een klap regisseur was geworden heeft lang aangehouden.

4 · Een film maken

Natuurlijk, er was een ernstiger, dramatischer sterven, dat zich meer voor het oog van de wereld voltrok.
Mathilde Willink, de wisselvrouw, strekte zich in die tijd uit op haar bed. Bleek en wit. Het lange blonde haar opgeschoren bij de inplant, de ogen die van een in een atelier gemaakte porseleinen pop (zoals Carel Willink haar trouwens ook noemde). Was het in 1977 of 1978 dat zij, nu hij een andere vrouw naar binnen bracht, de gifbeker aan haar lippen zette en haar glansrol speelde? Niet onmogelijk dat zij dit deed in een zilveren jurk van Fong Leng, met opgenaaide gouden sterren. Daar knipperde ze met haar wimpers. Daar ging haar eindeloze, laatste zuchtje. ‘Fffffffft.’
De muze gehoorzaam tot het eind.

5 · Een film bekijken

Er was vervreemdend sterven.
Mijn vakantievriendje, mijn speel-, buitel- en wentelvriendje, had een fobische vader. Hij waarschuwde mij op weg naar het ouderlijk huis in Amsterdam. ‘Niets uit je jas halen. Niet in je zakken rommelen. Tas in de gang laten staan. Anders denkt ‘ie dat je een camera mee naar binnen smokkelt waarmee je hem stiekem filmt.’
De vader zag er heel gewoon uit. Wij dronken en aten en alles ging goed tot ik mijn lippenstift uit het hulsje draaide.
‘Wat is dat?’ vroeg hij met knipperende ogen.
‘Een lippenstift.’
‘Je bent me aan het filmen, hè? Je bent me gewoon in mijn eigen huis aan het filmen! In mijn eigen huis – allemachtig.’
‘Pa, doe normaal, pa. Stel je niet aan.’
‘Van welke maatschappij is ze? Wie heeft haar ingehuurd? Wat voor goor rotfilmpje ben je aan het maken?’
Hij sloeg me de deur uit naar buiten.

De vader belde de zoon. Hij belde hem een keer of vier per dag. Mijn vakantievriendje fietste heen en weer van het eigen huis naar de woning van de vader. Kookte. Waste af. Sprak de vader bemoedigend toe nu moeder het schip had verlaten.
‘Kom je dan zo nog eten brengen, jongen?’
‘Ik kom eraan, pa.’

De zoon die de vader vindt bij het openen van de deur, die minutenlang niet doorheeft wat er ongewoon is, wat het is dat niet klopt. Tot hij het teveel aan ruimte ziet. De lucht tussen schoenen en tegels. Het stukje wand dat zich vertoont achter de dunne benen.
De vader die zich voorgoed gefilmd weet in de ogen van de zoon.

De filmer

Het herhaalde sterven.
Om welke reden moest de film, in deze periode van fascinatie voor de serial killer, toch nog jaren op de planken blijven liggen? Henry, Portrait of a Serial Killer. Was het de achteloze, lusteloze manier waarop Henry zijn spoor van bloed trok, het moorden om de leegte voor een moment te vullen met schrik, spanning, concentratie en adrenaline? Zo weinig kunstzinnig. Was het misschien de manier waarop de twee mannen, Henry en zijn ‘maat’, het huis van twee van hun slachtoffers binnenstormden? Nee. Hoewel het enige herinnering oproept aan Kubricks Clockwork Orange, is de scène veel minder gestileerd. Er is geen wit, geen ‘dans’, geen bizar maniakaal spel.
In ieder geval: ze komen binnen. Ze slaan de man. Ze verkrachten zijn vrouw voor zijn ogen. Vermoorden de man. Vermoorden de vrouw.
Het wrange, of the sick joke, of het huiveringwekkende zit hierin, dat alles van begin tot eind door de maat op band is vastgelegd. Na de gruweldaad wordt deze band tot geeuwens toe door hem afgespeeld. Vooruit. Achteruit. Nog eens. Nog eens. Nog eens.

‘Aaaaaah!’ gilt de vrouw.
‘Aaaaaah’, echoot de maat, en spoelt een stukje terug.
Voor de ‘filmer’ van dit stukje materiaal zit het genot erin dit geheim te kennen: te weten dat hij ‘daar’ was, en handelde, en met die handelingen de wereld veranderde, verminkte, vervormde. En het heerlijke besef dat hij nu ‘hier’ is, en zijn eigen handelingen, zijn eigen ‘film’ bekijkt. Scriptschrijver, casting-agent, acteur en hoofdrolspeler, kijker en recensent tegelijk. Meester van de tijd, speelse terugdraaier van de klok.
En wij kijken mee. Vooruit. Achteruit. Nog eens. Nog eens. Nog eens.

Echt

In elke geweldpleger, in elke zelfmoordenaar zit iets van een schrijver, een regisseur, een beeldend kunstenaar. De verschillen zitten hem niet in de passie, maar in het materiaalgebruik. De geweldpleger, de zelfmoordenaar; zij werken met de ruwe klei, eten de verf, ‘zijn’ de film, maken van lichamen beelden. Zij hebben geen medium buiten het lichaam (dat van henzelf of een ander), hun woord is vlees. Zij breken het papier tot brood. Het lichaam wordt het instrument waarmee een grandioze finale gespeeld kan worden. In elke kunstenaar iets van de geweldpleger, de (zelf)moordenaar.

Dus nu ook: het regisseren van de eigen dood. Het brandende bed en het brandende nachthemd van Dali. De meester van het surrealisme zwartgeblakerd en verdroogd, verstervend voor het oog van de wereld, grandioos vergaand voor de camera.

Dus daarna: het registreren van de eigen dood. Het tentoonstellen van de uitgebrande auto. Het kapotte huis. De afgerukte arm.

En de toon bepalen. Klucht of drama?

En daarna:
Maria Abramovic snijdt een ster in haar buik.
De Werkelijkheid als Dienaar, Voetveeg, Sloofje van de Kunst. De kunst het verhevigde, versnelde ingrijpen in de werkelijkheid, zodat de ingreep getoond kan worden. ‘Niet bang zijn, ik snijd een ster in mijn buik, ik kerm terwijl u kijkt, u snijdt een ster in uw eigen buik, u kermt en dan kijk ik terwijl u kermt.’

Burn, burn, burn,’ eindigt een gedicht van Karadzic. De schrijver-psychiater die het land, zijn witte velletje, in brand zet, en de papieren lichamen worden monsters die de levende lichamen vreten.
Maar dat is later. Dat is pas jaren later.