Archief: Het ambachtelijke lied
Verschenen: De Revisor 33, een nummer rond het oeuvre van Manon Uphoff, een van onze interessantste schrijfsters. Daarom plaatsen we deze zomer haar Revisor-archief op de website. Lees je in! In het vijfde nummer van 2006, ‘geheel gewijd aan wat in de wandeling van de twee jaar dat we ermee onderweg waren het “liedjesproject” is gaan heten’ en in samenwerking met NPS en DahlTV, ingeleid door Ilja Leonard Pfeijffer en Allard Schröder met een essay over ‘Poëzie en muziek’, zochten schrijvers lieddichters op. Een groots project, waarbinnen Manon Uphoff met Maarten van Roozendaal samenwerkte. Ze schreef daarover ‘Het ambachtelijke lied’, aanvullend lees je hieronder hun ‘Rattenlied’.
*
Het is een bloedhete dag, die van de kennismaking. We zitten onder de nauwelijks werkende ventilatoren van het restaurant Eerste Klas. Na de foto’s volgt meteen een brainstorm.
‘Wat gaan we doen, Uphoff?’
‘We gaan een lied maken, Maarten… en het mag geen ballade zijn,’ zeg ik benauwd, want ik heb vooral suggesties en ideeën voor ballades, ‘ze zijn zo bang, bij de NPS, dat het dan een heel zoete avond wordt.’
We spreken af, na wijn en nog wat wijn en verkoelend water dat ik aan de slag ga met drie ideeën die ik heb opgeworpen. 1. Droom over dode vader die terugkeert in huis. De kinderen voelen zich ongemakkelijk. Zijn pensioen is komen te vervallen, naambordje is weggehaald, er is geen plek meer. Zijn dochter stuurt hem terug. ‘Jezus,’ zegt Maarten, ‘weet je dat ik daarover geschreven heb?’ Een paar uur later krijg ik de tekst per mail: Kijk, hier, aan de kop van de tafel/ Mijn vader kijkt ernstig/ Het is net alsof hij boos is/ En tot mijn verdriet/ Besef ik opeens weer/ Dat mijn vader dood is/ In het oor van mijn zusje/ Fluister ik bijna onzichtbaar/ Misschien weet hij het niet. Een prachtige tekst, maar hiermee valt de vader voor mij af. 2. Twee zinnen die al een tijd in mijn Moleskine staan. Ik droomde vannacht dat mijn dochter bij me stond/ er vielen steentjes en schelpjes uit haar mond.
Steentjes, schelpjes, die dochter, mooie beelden, vindt Maarten, waar wel mee te werken valt. Heb ik nog meer? Hoe werk ik meestal? Heb ik vaker liedjes geschreven? Nee, nooit, nee, alleen voor eigen gebruik, voor vrienden, familie, carnavalsliedjes, het luizenlied van lang geleden, toen mijn dochter… groep vijf… luizen… vreselijk… Een lied om de pijn te verzachten van het alles moeten wassen, uitkoken: Ik ben een blije luis, ik ben een blije luis/ ik woon op een kopje vol met kinderhaar/ daar scharrel ik mijn kostje bij elkaar/ ik ben een blij-hije luuuuuis!
Nu is het hek van de dam. ‘Er is ook een horrorlied van de moordenaar in het moeras,’ roep ik blij. ‘Het wordt gezongen door het lijk!’ Dan is er nog iets met een rat. Het is nog geen liedje, het bestaat nu alleen maar als miniverhaal in een van mijn langere verhalen. Een jongen wil dolgraag een hond, maar krijgt uiteindelijk een rat. De rat leert zich gedragen als een hond en wordt er een, in de ogen van de jongen.
‘Gaat hij dood?’ vraagt Maarten.
‘Wie?’
‘De jongen?’
‘Nee, het is een heel kort verhaaltje binnen een verhaal, hij…’
‘Die jongen moet wel dood.’ Ernstig neemt hij zijn laatste slok wijn. We spreken af dat we e-mailcontact zullen onderhouden. Ik werk de schelpjes/steentjes uit en dan gaan we een hele dag bij elkaar zitten. Dan zien we verder.
Dagen gaan voorbij. Worden weken. De schelpjes en steentjes blijven steken, de dochter staat uren bij het bed, maar er volgen geen nieuwe regels. Ik besef dat ik hulp nodig heb. Van Maarten. Ik heb geen flauw idee hoe ik mijn tekst zo kan schrijven dat een ander, dat hij het straks kan zingen en er muziek van kan maken.
Maarten is in Frankrijk. Ik zit in Istanbul. Bezoek ik de Vlaamse mijnstreek, dan is Maarten kort daarop druk met de Parade. Tijd verstrijkt. Deadline nadert. Paniek. Bellen, mailen, losse zinnetjes opsturen. Afspraken plannen en verzetten. De tweede sessie is bij Maarten thuis. Hij pikt me op bij de kinderboerderij, de Amsterdamse taxichauffeur had geen zin meer. ‘Ik sta bij de geiten,’ sms ik. ‘Kom me alsjeblieft halen.’
Binnen volgt een stoomcursus liedschrijven. Wat je allemaal wel en wat je beter niet kan doen. Er zijn geen absolute wetten, maar het moet wel te zingen zijn! Het moet zingen, zingen. Neem rijm, het is misschien ouderwets en ja, hij gebruikt het met mate, maar soms kan het heerlijk, heerlijk zijn of noodzakelijk – bijvoorbeeld als je een nogal ingewikkeld verhaal te vertellen hebt. Het ambachtelijke schrijven. Hamer en aambeeld. IJzer smeden. Ik lees aarzelend een tekst voor die ik heb geschreven voor de moeder van mijn man. ‘Prachtig, mooie beelden, daar kan ik dus zo muziek onder zetten, dat kunnen we zo gebruiken, maar weet je, ik heb inmiddels wat van de andere teksten gezien… allemaal heel lyrisch, poëtisch, schitterend, dus we moeten wat anders doen, Uphoff. Iets heel anders.’
We lopen Maartens liedtekst Judith door. Man op camping wordt verliefd op ene Judith, gaat in zijn fantasie al met háár door, heeft in gedachten en in hart vrouw en kinderen al verlaten, maar even plotseling als deze verleidelijke Judith is gekomen, is ze weer van de camping vertrokken. Alles verloren. Niets gekregen. Alles in de man, Frans, vergaan.
In de eerste of tweede zin moet het staan. Moet het helemaal worden opgeroepen, de hele situatie: Het begon precies als ieder jaar/ standplaats 1110/ Een beetje scheef, maar lekker dicht bij de toiletten/ Lyrisch, vloeiend, zonder eindrijm, dat is allemaal prima, mooi, doet hij vaak, maar zouden we niet, is het niet leuk om een lekker ambachtelijk liedje te maken? Heb ik nog aan de rat gedacht, bijvoorbeeld? Daar heeft hij het met de bandleden namelijk over gehad.
Ja, dat heb ik. Vlak voor vertrek het verhaal met het stuk over de jongen en zijn rat in tas gegooid. Ik sla de passage op en we lezen. Het mag geen camp zijn, waarschuwt Maarten. Camp willen we niet. Het moet lief en echt zijn. Een echt en geen vals levensliedje. De Nederlandse liedkunst heeft veel te maken met de Saudade, met verlangen en weemoed en heimwee naar wat niet geweest is. In somberheid zit niet per definitie diepgang, er moeten dus ook lichte stukjes in. We gaan met de tekst lekker uit de realiteit stappen! De rat zit al helemaal tussen Maarten en mij op tafel.
O, en veel concrete handelingen, dat is lekker, die zijn goed. Diep in de nacht kom ik thuis, mijn hoofd vervuld van rat, liederen, theater, opera, saudade. In de trein Red mij niet gelezen.
In de week daarop groeit de berg zinnen en aantekeningen. De rat wordt geleidelijk aan een kolos, een monster. De back-uptekst over de moeder van mijn lief is een kalmerend nachtlampje, dat het monster op afstand houdt. En wat als het straks allemaal te eenvoudig is? Mogen we dat eigenlijk wel, een naïef liedje maken?
Ik stuur het monster op.
Maarten belt.
‘Haha, geweldig, fantastisch om te zien hoe je dat doet, wat een keuzes, wat een berg materiaal, ik zou er gek van worden, maar we maken er een lied van, alles staat erin. Langs die mijnen, dat is mooi. En de dingen die het hondje leert. Kijk er goed naar.’
Ik kijk ernaar. Ik kijk en kijk. Na een paar dagen komen sommige zinnen dwingend naar voren. Andere vervagen. Langzaam begint het ratje te krimpen. De laatste sessie, zondag, gaat volledig via het internet. Ik stuur al mijn zinnen, Maarten reageert, slijpt, duwt ze in een couplet, stuurt terug, steeds meer franje valt weg. Onno wordt Otto, de rat leert apporteren, doodliggen en een pootje geven, de pyjama krijgt streepjes, we doen slofjes in plaats van pantoffels, en er is ruimte voor de rat op het bed, ja, hij likt de wangen van het zieke kind. Er wordt gestorven en begraven, en ook de soep van vader krijgt een plek. Ik lever commentaar, pas woorden aan, doe suggesties, Maarten wrikt, wikt, weegt, doet nieuwe suggesties. Een razende dag vol e-mails en sms’jes:
Ochtend
Manon: hier weer een bijlage. Zie suggesties.
Maarten: het liefst nog iets dat rijmt op Bas.
Manon: … speciaal soort hondenras?
Middag
Manon: Zie suggesties in tekst: doodliggen en pootjes geven.
Maarten: Laat vader toch het liefste in de laatste regel Onno vinden, dan kan ik met mijn zang namelijk makkelijker vertragen. Die soep is een prachtig beeld, maar die kan ik nog moeilijk in het metrum kwijt. Zal zo nog even kijken. Eerst Onno begraven. Maarten: Merci. Was alweer ergens anders. We naderen de apotheose. Dan gaan we er weer van voren af aan doorheen.
Maarten: Help me even verder. Volgende couplet wordt Onno ziek. Maar heb vier regels hoog schattigheidsgehalte nodig.
Manon: Deed hij tegen een boom zijn plas/ en zei Onno steeds hoe knap hij was?
Manon: Ha Maarten. Misschien kunnen we nog ergens die soep tussenfrotten, en anders maar niet.
Namiddag, avond
Maarten: Hij ligt onder de grond.
Manon: Ach, wat triest.
Maarten: Vind het leuk om voor de begrafenis een ander schema te gebruiken. Daar laten we natuurlijk de blazers treurig onder ‘koperen’. Is-ie te snel begraven?
Manon: Nee. Niet te snel.
Manon: Het wordt nu een echt lied!
Manon Uphoff (links) en Maarten van Roozendaal.
SMS
Maarten: Voila.
Manon: is weer onderweg
Maarten: Oke
Manon: Und immer weiter, zie mail.
Maarten: Reactie
Manon: Reactie
Maarten: zijn er bijna
Manon: is weer onderweg
Manon: Ok. Mail volgt.
Maarten: Heb je net weer een versie gestuurd
Manon: Finale.
Maarten: Versie 3. Even eten. Bel je straks
Manon: In mail. Het wordt wat met rat
Maarten: Begraven!
De titel was er, achteraf bezien, al vanaf het begin, al tijdens de eerste ontmoeting: het rattenlied.
Rattenlied
Otto was negen en wilde graag een hondje
Om van alles aan te leren
Hoe je een stok kunt apporteren
En ook hoe je uit een bakje eten moet
En meer van dat soort hondendingen doet
Maar Otto’s vader kon een hondje niet betalen
Alle kelders van de huizen
Zaten vol ratten en vol muizen
Zo was dat vroeger in de hele stad
Dus Otto kreeg geen hondje, maar een rat
Zo zien de mensen Otto met zijn ratje lopen
‘Kijk, ik heb een hond gekregen’
Door de straten, door de stegen
Waar het stinkt naar raap en kool
Loopt Otto met zijn schat uit het riool
Het is een rat, roepen de kinderen
Een vieze, vuile rat
Uit de vieze, gore kelders van de huizen in de stad
Maar Otto zegt, het is een hond, zijn naam is Bas
Het is gewoon een heel speciaal soort hondenras
Otto, diep gelukkig met zijn hondje
Is hem van alles aan het leren
Hoe je een stok kunt apporteren
En ook hoe je uit een bakje eten moet
En meer van dat soort hondendingen doet
En zie ze daar nou met z’n tweetjes lopen
Langs de kerk, over de graven
Bij het dok en langs de haven
Naar het donkere mijngebouw
Loopt Otto met zijn ratje aan een touw
Dat is leuk en een verrassing voor zijn vader
Die zonder morren, zonder klagen
Voor een paar stuivers, alle dagen
In de mijn werkt, diep onder de grond
Kijk, daar heb je Otto met zijn hond
Maar dat is een rat, roepen de mannen
Een vieze, vuile rat
Uit de vieze, gore kelders van de huizen in de stad
Welnee, zegt vader, het is een hond, zijn naam is Bas
En hij is een heel speciaal soort hondenras
Zo was Otto altijd samen met zijn hondje
Bas heeft hem wel een keer gebeten
Maar toen heeft hij het geweten
Wie van hun tweeën er nou echt het baasje was
En dat was natuurlijk Otto en niet Bas
En mocht Basje stiekem ‘s nachts naast Otto slapen
Hij mocht niet knagen aan de spijlen
En niet op het kussen kwijlen
Van die dingen die een hond nou eenmaal doet
Het duurde lang, maar Basje leerde goed
Zo kon het ratje als de beste apporteren
En was hij ook heel bedreven
In doodliggen en pootjes geven
En hij sleepte ‘s avonds voor het slapen gaan
Otto’s streepjespyjama en zijn slofjes aan
Maar het blijft een rat, riepen de mensen
Een vuile, vieze rat
Uit de vieze, gore kelders van de huizen in de stad
Het is een hond, zei Otto dan, zijn naam is Bas
Het is gewoon een heel speciaal soort hondenras
Toen op een dag is Otto ziek geworden
Hij kon alleen nog overgeven
Vader vreesde voor zijn leven
Dan was hij heet en dan weer koud en dan weer heet
De dokter zei, dat komt door die rattenbeet
Het ging ook niet over en het duurde alweer weken
Hij lag te ijlen en te zweten
Zelfs vaders soep kon hij niet eten
Steeds als het donker werd, werd hij enorm bang
En dan likte ratje zacht zijn hete wang
Na een dag, toen de dokter was gekomen
Hij kon Otto niet genezen
Ze moesten maar het ergste vrezen
Met in zijn armen zijn trouwe, echte hond
Was het dat vader Otto op een morgen vond
Het was die rat, zei de dokter
Die vieze, vuile rat
Uit de vieze, gore kelders van de huizen in de stad
Maar het is een hond, huilde vader, hij heet Bas
En hij is een heel speciaal soort hondenras
De begraafplaats is een heel eind uit de stad
Er lopen heel veel mensen en een rat
De kist die wordt gedragen
Is zo licht, iemand wil vragen
Of daarbinnen nu werkelijk wel Otto ligt
Klein en mager, met z’n ogen dicht
Zakt de kist langs de touwen in het graf
Rent daar opeens het ratje erop af
De mensen denken, het is die rat, die vieze vuile rat
Uit de vieze, gore kelders van de huizen in de stad
Maar het blijft stil, er klinkt alleen een schorre blaf:
Waf!