Manon Uphoff, Een winterse vertelling, uit De Revisor 2006-6

Archief: Een winterse vertelling

Verschenen: De Revisor 33, een nummer rond het oeuvre van Manon Uphoff, een van onze interessantste schrijfsters. Daarom plaatsen we deze zomer haar Revisor-archief op de website. Lees je in! Aan het zesde nummer van 2006 droeg Manon Uphoff ‘Een winterse vertelling’ bij, over W.F. Hermans en Rusland. Veel komma’s en een geweldige slotzin: ‘Al zo lang als ik leef verwar ik schoonheid met goedheid en goedheid met schoonheid, het was winterse graffiti die met een mens werd geschreven, de reis kostte me geen euro, ‘s ochtends kocht ik een bontmuts, ik bewaarde het bonnetje en heb mijn kosten vergoed gekregen, ik heb nu al drie keer over deze man en deze vechtpartij geschreven, steeds zoek ik een kern, iets dieps en waarachtigs, maar steeds komt het erop neer dat ik al schrijvend denk: wat een winterse gebeurtenis, wat een echte Winterse vertelling.’

*

Het gaat als volgt, dit is het verhaal, in de winter van 2005 word ik gebeld door een goede vriend van de dode schrijver Willem Frederik Hermans, hij vraagt of ik mee wil naar St. Petersburg om daar een lezing te geven over Hermans’ novelle Het behouden huis, waarover ik kort daarvoor iets heb geschreven.
We vliegen naar Pulkovo, we komen aan, ik heb me goed voorbereid, in mijn koffer zit een synthetische bontmuts, ik heb kniehoge met wol gevoerde laarzen, het miezert op de luchthaven, de letters zijn echt in het cyrillisch, ik krijg een prachtige kamer in een oud gebouw met een lift die aan ratelende kettingen omhoog en omlaag zakt, alle vloeren hebben visgraatparket, mijn verwarming is zo opgestookt dat het zweet van m’n voorhoofd druipt, ik moet op de vensterbank klimmen om het raam open te schuiven, regen kleurt oranje in het licht van de lantaarns.
Ik slaap slecht, er hangt een eigenaardig violet in de lucht dat ik nog niet eerder ergens heb gezien, in geen enkele stad, ik weet niet of de anderen het ook zien. Het wordt nauwelijks licht. Als ik wakker word, voel ik me alsof ik elk moment weer in slaap kan vallen en rondloop in mijn eigen droom, verlangend naar een heldere dag, ik heb het raam eindelijk opengezet: kou van buiten vermengt zich met de kolkende hitte van de verwarming, die dag en nacht loeit en niet lager te draaien is.
Aan de overkant van de straat wonen mensen, als ik het licht in de badkamer aandoe, zie ik gestaltes, een schim die mij op afstand door zijn kamers volgt naar zijn witte badkamer en daar het licht aandoet. Als ik me uitkleed en het gordijn een eindje dichtschuif, spiegelt die schim in dat gebouw mijn handeling. Ik hoor de anderen schuifelen door hun kamers.
We ontbijten eenvoudig, en de mannen: een journalist, een wetenschapper, een columnist en de goede vriend van de dode schrijver, hebben gesprekken over belangrijke mannen die ze kennen. Ze kennen er veel en zijn daar trots op, ik ken ook veel mannen, maar anders dan zij ze kennen, zeg maar van een andere kant, en niet met alle kennis kan een mens meteen uit de voeten.
Ik zet steeds mijn synthetische bontmuts op als ik uitga, ook al is het warm en regent het alleen. De Russen vinden de novelle van de dode Willem Frederik Hermans een schokkende en cynische novelle, ik doe mijn uiterste best om ze van sommige passages de ironie te laten inzien: ‘Ik had een opdracht gekregen, ik was ergens naartoe gestuurd. Ik wist niet waarheen, maar ik kon toch niet zomaar terugkeren bij de sergeant. Ik zou de opdracht wel op mijn eigen manier uitleggen….’, maar de Russen hebben helemaal geen behoefte aan ironie en slaan me om de oren met hun miljoenen gesneuvelden. Ik zeg dat dit inderdaad erg is en nooit had mogen gebeuren, ‘het is heel erg,’ zeg ik, en nog eens ‘het is heel, heel erg,’ ik weet niet wat ik nog meer kan zeggen. Tegenover me zit een vrouw met vuurrode vlekken op haar wangen, streng als de dood staart ze me aan. De man die bevriend was met de schrijver knikt me vriendelijk toe, ik zie nu pas dat zijn haar boven op zijn hoofd wit is, maar aan de punten geel als boter. Tijdens de lunch vertelt hij me dat zijn moeder zelfmoord heeft gepleegd, nog later vertelt hij me dat zijn dochter is aangerand, hij laat me een foto van zijn dochter zien, de journalist tegenover me wordt, terwijl we hier zijn, ontslagen door zijn krant. Hij heeft een dode moeder en neemt ons mee naar de hoeren. De hoeren zijn mooi en glijden langs gladde metalen pilaren, ook komen er mannen die verkleed zijn als matrozen. Ik heb ook al een dode moeder en die was dol op Rusland. Steeds als ik iets doe, denk ik aan haar, ‘moet je nou eens zien, moedertje,’ zeg ik tegen mezelf als ik een cocktail drink of een vorkje meeprik van de Beluga, ‘moet je me nou eens zien,’ fluister ik tegen mezelf als ik naakt op de vensterbank klim om het raam open te schuiven. Dat van Het behouden huis maak ik allemaal nog weleens duidelijk, denk ik, de Russen zijn er niet aan toe, die denken nog te veel zwart-wit, in termen van goed en kwaad, de studentes op het instituut zijn jong en mooi, wat moeten ze met de halfhartigheid van de dingen? Tsaar Peter sloeg zijn zoon dood, hij was bescheiden, leergierig, eenvoudig en wars van protocol. Moet je dan aankomen met verhalen dat de mens zowel goed als slecht is?
De broeken van de matrozen zijn spierwit en hebben een split, halverwege hun dans trekken ze de broeken van de band tot beneden open, dan staan ze ineens in hun spierwitte ondergoed. We zitten onwennig naast elkaar, de mannen wilden maar dat ze zonder ons, de blonde gastvrouw van het instituut en mij, naar binnen waren gekomen, en wij, de twee volledig geklede vrouwen, wilden maar dat de mannen ons alleen lieten zodat we vrij konden kijken en denken. Daarna gaan we uit eten, we gaan elke avond uit eten en drinken wijn, ik snoep van de kaviaar, ook al ik heb ik er niets van besteld, ik mag een hapje van mijn tafelheer. Hij is erudiet, ontwikkeld, misogyn en soms wat bitter, kortom: een prima tafelgenoot, ‘dat is heerlijk,’ zeg ik proevend, ‘dat is echt verrukkelijk, nou echt,’ ik druk de zwarte, glinsterende kraaltjes stuk tegen mijn verhemelte en denk aan het kookboek Aan tafel met de Romeinen over wat voor sommige Romeinen het toppunt van genot was: een zwijn met daarbinnen een haas en daarbinnen een vogel met daarbinnen weer een truffel of gekonfijte vruchtjes of zoiets. Mijn tafelheer kijkt me aan terwijl ik van de kaviaar snoep. ‘Maak je geen zorgen,’ zegt hij, ‘op een dag vind je wel een rijke man.’ Ik denk aan alle rijke mannen die me voortaan zullen voeren, zodat ik niet langer voor mijn eigen brood hoef te zorgen, wat immers een groot onrecht is, want lelijk ben ik niet.
De volgende dag gaan we naar De Hermitage, de mannen hebben De Hermitage al een keer bezocht en ik ren achter ze aan door de zalen, ik hou stil bij het schilderij van Rembrandt, Het Offer van Abraham, en probeer me de wandeling na afloop voor te stellen, als vader en zoon samen de berg af gaan, het kind niet geslacht, de vader geen moordenaar, maar toch… en of ze ooit nog hand in hand zullen lopen.
Buiten plagen de mannen me met mijn synthetische bontmuts; ik heb een rode striem op mijn voorhoofd waar het stiksel mijn huid irriteert, ze zeggen dat de Russen zich er gek om lachen, in een etalage kijkt een opgezette beer naar me, een opgezette lynx toont haar pisgele tandjes, werelden van bont passeren me, daaronder warme mannen en vrouwen van vlees en bloed. Ik denk aan alle Russische dingen die ik ken: Lara die wachtte op Zhivago, hoe rood het Rode Plein is, hoe Poesjkin werd doodgeschoten tijdens een duel en zijn woorden: ‘een wettige kut is als een warme muts met oorkleppen’, aan de Oekraïner die ik zag in een documentaire, zijn vrouw lag op een sofa, ze zei niet veel, hij had haar alle tanden uit de mond geslagen omdat ze commentaar had gehad op zijn drankgebruik.
Het miezert, het zou moeten vriezen dat het kraakt, maar de Nevski Prospekt is nat en glimt, zodat we niet eindigen bij onze voeten maar doorlopen tot in het steen daaronder, het is nacht, we slenteren over straat, de mannen dragen lange donkere jassen, er hangt een eigenaardig violet in de lucht dat ik nog niet eerder ergens heb gezien, voor ons op de brede stoep rijdt een groepje ruiters, de paarden laten een spoor van warme mest achter, we twijfelen of we het nachtleven nog verder in zullen gaan, maar gaan toch op zoek naar een nachtclub, plotseling rent er een man langs, hij heeft zijn kraag hoog opgezet, hij lijkt op een figuurtje van Keith Haring, zwart omrand tegen het brede lege vlak van de muur, een troepje mensen volgt hem, de paarden verderop staan stil, zonder ruiter, hun hoofden naar beneden gebogen, de staarten afhangend. Het groepje bestaat uit drie jonge vrouwen, hun monden staan open, ze schreeuwen, ze hebben de man omcirkeld en trappen en schoppen hem, in zijn maag, tegen zijn benen, in zijn zij, een van de aanvalsters rent terug naar de paarden en koppelt een stijgbeugel los, opgewonden lachend passeert ze ons als een schicht, de stijgbeugel slingerend aan het klappend leer, ze slaat de man met de stijgbeugel, ze veert steeds op terwijl ze slaat, de vrouwen worden een kluwen wolven die zich te goed doen aan een stuk rauw vlees, de man maakt geen geluid, we zien alles heel goed, helemaal alsof het de bedoeling is dat we het goed zien, een van ons, ik ben het zeker niet, belt met de gsm de politie, dat moet de journalist zijn, die uitstekend Russisch spreekt. Als de agenten eindelijk arriveren, staan ze stil aan de andere kant van de Nevski, stappen ze langzaam uit, leunen ze tegen hun wagen, praten met elkaar, de man kruipt traag omhoog, alsof hij door schaduwhanden wordt opgetrokken en verdwijnt, schokkerig bewegend, als een schaduw, een Nosferatu. Alles glinstert in de regen en de vrouwen lopen terug, ze zijn jong maar niet mooi, wat iets goedgemaakt zou hebben, ze hebben grove gezichten, hun haar is vettig en halflang, maar lelijk zijn ze toch ook niet, de grijns op het gezicht van de meid met de stijgbeugel is geel en gespleten, die brede grimas kerft haar gezicht in twee – in bed lig ik wakker van de vraag waaraan dat gezicht me doet denken, want ik weet zeker dat ik het eerder heb gezien, later schiet het me te binnen, het lijkt op Goya’s afbeelding van een idioot.
Op weg naar onze kamers zwijgen we, een van de mannen begeleidt me galant naar de deur, binnen hoor ik hem even later schuifelen over het krakende parket, onderweg passeren we nog een paar jongens, dof en grijs en grauw waren ze samengedrongen: bleke gezichten met blauwe huid onder de ogen die niets zien en niets missen, fles drank in de hand, één droeg een gebreid mutsje, een ander heeft kapotte handschoenen, ze hadden jeans aan met zwarte leren riemen, één heeft lippen die heel fijn getekend zijn, met twee puntjes bij de bovenlip, en ze zijn dronken, natuurlijk, maar ze schreeuwden niet, ze boerden niet, ze fluimden niet op de grond en floten niemand na, ze leunden tegen elkaar om niet te vallen en niet te staan.
Hoe is het mogelijk dat ik, terugdenkend aan de vechtpartij, niet het gezicht van die man heb opgeslagen, maar het klapperende leer waaraan de stijgbeugel hing, de verlichte etalages… het gezicht van die meid, haar gespleten grijns… en hoe we daar stonden, ook al kon ik mezelf toen niet zien, nu zie ik me wel in het groepje: stijf, verkleumd, koud.
De gele, brede lach op het gezicht van de teef, weer hoog terug op haar paard, die vreemde lege stad, met dat paarsviolette licht, de kolkende hitte in mijn kamer… de donkere amorfe massa tegen de muur die niets van ons verwachtte… van niemand… en gebogen kruipend verdween, dat is in mijn geheugen allemaal samengeklonterd, opgevroren en weer smeltend… maar geen vrees, schrik of verbijstering.
Het is een geschiedenis en ik was erin aanwezig, daarom is het de meest ware geschiedenis die ik ken. Al zo lang als ik leef verwar ik schoonheid met goedheid en goedheid met schoonheid, het was winterse graffiti die met een mens werd geschreven, de reis kostte me geen euro, ‘s ochtends kocht ik een bontmuts, ik bewaarde het bonnetje en heb mijn kosten vergoed gekregen, ik heb nu al drie keer over deze man en deze vechtpartij geschreven, steeds zoek ik een kern, iets dieps en waarachtigs, maar steeds komt het erop neer dat ik al schrijvend denk: wat een winterse gebeurtenis, wat een echte Winterse vertelling.