De Revisor 2007-5: Manon Uphoff, Kant

Kant

Verschenen: De Revisor 33, een nummer rond het oeuvre van Manon Uphoff, een van onze interessantste schrijfsters. Daarom plaatsen we nu haar Revisor-archief op de website. In het vijfde nummer van 2007, gewijd aan het surrealisme, verbonden aan de tentoonstelling Vreemde dingen in het Boijmans Van Beuningen, ‘vreemde verhalen’ (volgens het Redactioneel) van onder anderen Manon Uphoff. ‘Mijn ouders zijn gestorven, dacht ze, terwijl de naald trilde en zoemde en de inkt zich door het epidermis naar de dieper gelegen huidlagen zoog.’ Lees ‘Kant’.

*

Het was een week waarin zich wereldwijd een opvallende hoeveelheid ingrijpende gebeurtenissen had voltrokken. Daaronder een aantal dat nauwelijks te verdragen was geweest. Incidenten die scherp afstaken tegen het gebruikelijke toch al grimmig landschap van misdaad, moord en verlies. Voorvallen die net als bij anderen aan haar lichaam en ziel hadden gekrabd en daarom zo snel mogelijk naar de achtergrond moesten worden gedrukt vóór de verdoving, die aanving met een koud gevoel in de tenen, het verlies van souplesse in de vingers, daarna in beweging zich nog verder zou uitspreiden.
Feitelijk schreeuwden de gebeurtenissen in die week, maand, dat jaar, die periode waarin zij leefde en ronddwaalde om een respons.
Dat was waarom ze besloot erheen te gaan, die middag. Naar de kleine shop in het zijstraatje dat ze vaak had gepasseerd. Het was er niet zo smoezelig als in sommige van zulke zaken, hoewel ze nooit bij een ervan binnen was geweest. De etalageruiten waren schoon, van helder glas en het interieur had meer weg van een winkel voor exclusieve Italiaanse schoenen of een reisbureau waar je een trip naar een onbekend exotisch eiland kon boeken dan van een plek die traditioneel fungeerde als ontmoetingsplaats voor zeemannen, motorrijders en hun vrouwen, vrouwen en hun motorrijders, jonge, brutale en overmoedige meisjes (hun frêle ratachtige gezichtjes bezaaid met puistjes, het blauw van hun aderen zichtbaar onder de papieren huid van hun armen), alcoholisten die indruk wilden maken en in hun beneveling reikten naar ‘iets groots’ en oudere mannen en vrouwen die hadden besloten dat ze voor de verandering iets volkomen krankzinnigs en buitenissigs zouden doen omdat het nu hun tijd was – en die vervolgens naar buiten kwamen met hun rug of buik overtrokken door enorme slangen, tarantella’s en doodshoofdvlinders, of draken en andere mythische schepsels zoals Cerberus de driekoppige hellehond die de poort naar het vuur bewaakt, de griffioen, de harpij, of Quetzalcoatl, de gevederde Maja-god, zonder te weten naar welke literaire, mythische of historische gebeurtenissen en verhalen ze voor altijd (tot aan hun dood) zouden verwijzen. En natuurlijk had ze gehoord van verschrikkelijke incidenten. Mensen die waren vergiftigd omdat de inkt direct in hun arteriën was gespoten. Koortsaanvallen bij ongelukkigen die met vuile naalden waren behandeld. Of van de groteske afbeeldingen, aangebracht en ontworpen door beunen, waarmee je rondliep als levende aanklacht en belediging van schoonheid en kunst.
Haar beslissing kwam niet voort uit een behoefte indruk te maken. Misschien was het, méér dan iets anders, de noodzaak voor eens en altijd tot iets door te dringen.
Ze passeerde een etalage.
In een lichtkast toonde de voorpagina van een krant de foto van een jonge vrouw, niet erg aantrekkelijk, plomp, met een kort, bol kapsel, die een donkerharige man – naakt, besmeurd en op de vloer als een hond – voorttrok aan een riem. Ze had hem al eerder gezien. De foto was op elk journaal geweest. Daaronder nu een advertentie voor een boek dat ‘magnifiek geschreven’ was en ‘uw leven beslist zal veranderen’.
Ze liep voorbij, sloeg het zijstraatje in en ging de winkel binnen. Aan de man die er op een smal laag bankje zat, legde ze uit wat het precies was dat ze verlangde. Hij bleef zitten, nam haar lang en bedachtzaam op. Toen zei hij dat hij geen expert was en niet ervaren genoeg. Dat ze, voor wat zij wilde, de eigenaar nodig had en die zou er de volgende week pas weer zijn. Hij noteerde haar naam, gaf haar een ruwe indicatie van de lengte van de benodigde sessie en noteerde een telefoonnummer en e-mailadres op een stuk papier dat met inktvlekken was bespat. Ze voelde hoe hij even overwoog het zelf te doen, in gretige en al te voorspelbare begeerte, maar dat vrees het op de verkeerde manier aan te pakken, hem tegenhield en was hem daar dankbaar voor.
De week erop keerde ze terug. Geen van de gebeurtenissen in de voorafgaande periode hadden aan invloed verloren of waren fatsoenlijk afgerond. Integendeel. Almaar nieuwe incidenten hadden zich eraan toegevoegd en ze wist dat het nu snel moest gebeuren omdat het onmogelijk was ooit nog een straat over te steken, een tv-programma te bekijken, een boek te lezen of iemand in de ogen te kijken zoals ze nu was.
De eigenaar was aanwezig. Hij was mager, met droge vingers, en niet Aziatisch (wat ze op de een of andere manier had verwacht). Zijn gezicht had iets Kaukasisch, maar het accent waarmee hij sprak was lokaal. Zijn stem was zacht en meisjesachtig.
Ze vertelde opnieuw wat ze wilde en hij knikte, kauwend op een soort takje, maakte wat aantekeningen en stelde haar vragen. Had ze ooit een huidziekte gehad? Was ze allergisch? Hoe was haar algehele conditie, gezondheid? Toen hij klaar was vroeg hij haar achter het gordijn te stappen en zich uit te kleden omdat hij de huid eerst wilde zien. Ze deed wat hij vroeg. Hij draaide haar een paar keer rond, knikte opnieuw, zei dat ze met een dag of drie terug kon komen – dat hij het allemaal het liefst in één keer deed, alles bij elkaar zou het zo’n zes à zeven uur duren, dat was erg lang, beslist geen standaardsessie en het zou pijnlijk zijn. Hij schreef een recept uit voor pijnstillers die haar bloed niet zouden verdunnen, zei dat ze ‘schoon en helder’ terug moest komen, gewassen, ongeparfumeerd, geschoren, met zachte comfortabele kleding voor daarna. Liefst zijde of geweven katoen. Handdoeken waren hier. Na de behandeling zou hij een paar uur bij haar blijven om te controleren hoe de huid reageerde en om indien nodig medische hulp in te kunnen schakelen. Hij zei dat hij niet zeker wist of hij alles kon doen wat ze wilde, maar dat hij zo ver zou gaan als mogelijk was.

Hij vroeg haar naar achteren te komen.
De gordijnen voor in de winkel werden gesloten.
Het licht in de ruimte ontstoken.
Nu pas zag ze dat hij een beetje mank was. Hij was gekleed in een zwarte jeans en een zwart T-shirt met korte mouwen dat nogal contrasteerde met zijn armen waarover een gelige glans lag en kauwde opnieuw op een takje. Toen hij het even later op een schoteltje legde en een nieuw takje uit een glas nam, zag ze dat het zoethout was.
Mijn ouders zijn gestorven, dacht ze, terwijl de naald trilde en zoemde en de inkt zich door het epidermis naar de dieper gelegen huidlagen zoog. Zij hebben mijn eerste naaktheid gezien, maar niet mijn laatste. Toen meanderden haar gedachten naar haar eerste minnaar, die haar nauwelijks had durven bekijken en van hem naar anderen daarna die alleen maar gekeken hadden en ten slotte naar de laatste, die ze erg had gemist. Maar dat was allemaal lang geleden en de wereld was sindsdien niet ten goede of ten slechte veranderd. Ook waren er een paar fotografen geweest, amateurs, een enkele professioneel, die foto’s hadden gemaakt toen ze zo’n zestien jaar was en zich nog volgzaam had gedraaid in al die houdingen die ze als erotisch, passend of opwindend hadden beschouwd. Maar zij zouden niet meer weten wie ze was en ook naar hen was geen terugkeer mogelijk.
‘Je bent erg mooi,’ zei de man, de naald verwisselend. Ze waren halverwege. De zweetdruppels gleden van zijn gezicht af alsof hij zich in een stoomcabine bevond. Met een handdoek depte hij zijn voorhoofd.
‘Dank u,’ zei ze.
Na deze zinnen spraken ze niet meer.
Het werd later. Laat. Ze voelde het.
Hij gaf haar zoethout tegen de pijn en ze kauwden tegelijk. Onder zijn armen waren natte plekken verschenen. Na zeven uur van onafgebroken arbeid, stond hij op, trok een laken over haar heen en zei hij haar te rusten.
‘Ik zal de winkel sluiten,’ zei hij.
Ze viel in een kleurloze slaap. Toen hij haar wekte, een beker met warme vloeistof in zijn hand, lagen haar schone kleren over de stoel. Ze dronk langzaam, de koffie had geen smaak, en keek naar hem. Hij nam de beker van haar over en trok het doek voor een lange staande spiegel weg. Moeizaam kwam ze overeind.
Minutieus geweven bloemen en glinsterende insecten trokken in zwart, diepblauw en purper hun stengels en pootjes over haar borsten, de huid volledig bedekkend. Elkaar bijtende koningsmieren, met uiterste zorg in de huid geëtst, vormden in gitten colonnes de fragiele bandjes die de cups ophielden. Een nog verfijnder en geraffineerder labyrintische miniatuurkosmos, bestaand uit chimaera, weelderige onderwaterplanten, koralen en rondbuitelende creaturen met een overvloed aan armen en benen en met snavels en scharen die uit hun menselijke gezichten staken, bedekte haar billen, heupen, geslacht. Over haar ademende huid zaten de schepsels elkaar achterna en raakten in elkaar verstrikt. Hij had haar niet aangeraakt waar het vlees stopte naakt te zijn en terugkeert in het warme lichaam zodat het onmogelijk is te zeggen of het binnenkant is die zich naar buiten opent of buitenkant die terugkeert tot het binnenste.
Met de verlegenheid van iemand die zich voor de allereerste keer had ontkleed en aangekleed, bedankte ze hem. Voortaan zou alles herhaling, continuering en toevoeging zijn. Hij was de laatste die haar had gezien. Vanaf nu ging ze juist bedekt.