Deze week gelezen: Manon Uphoff, Schaduwvlammen

Deze week gelezen: Manon Uphoff, Schaduwvlammen

Verschenen: De Revisor 33, een nummer rond het oeuvre van Manon Uphoff, een van onze interessantste schrijfsters. In haar tweede en derde verhalenbundel, De fluwelen machine (1998) en Hij zegt dat ik niet dansen kan (2000), slaat Manon Uphoff twee andere paden in. Begeerte (1995) was nog een evenwichtige mix van verhalen uit de familielijn – het meisje met de grote, rommelige familie in de volkswijk in Utrecht – en fantastischer verhalen, met als hoogtepunt ‘Poep’. Maar De fluwelen machine onttrekt zich volledig aan de zwaartekracht van dat gezin. En Hij zegt dat ik niet dansen kan lees ik eerder als een bundeling essays, die je helpen de fictie te begrijpen.

*

De fantastische Uphoff: De fluwelen machine en het fysieke en het vuile

Al wordt ook De fluwelen machine gedreven door een nieuwsgierigheid naar het fysieke en het vuile, naar intimiteit en pijn. Zo is er een Siamese tweeling, van wie de ene helft verliefd wordt, seks heeft, en de ander het voor haar verpest, en de man die een Poolse bruid wil (‘Ze bestelde bij en nog eens bij, en na het zesde glas lag zijn besluit, aanvankelijk half uitgepakt, glinsterend en zichtbaar voor iedereen op de bar.’), en een vrouw die na bedrogen te zijn (‘Kort daarna stuit ze bij toeval op een vijftienjarig meisje dat als een slordigheidje onder hem ligt.’) een vluchteling is huis haalt. Een rijk getrouwde vrouw verlangt naar haar tandarts, wiens aandacht ze aantrekkelijk vindt, of tenminste:

‘Zit er niet ook iets gruwelijks, iets wreeds in concentratie? Als je met heel je hart, je hoofd, met alle aandacht zo bezig bent met één onderdeel, met een klein, nauwkeurig begrensd element van iets, wordt het gemakkelijk te vergeten wat daarbuiten bestaat.’

Dit gaat over de tandartsblik, maar je kan het je ook voorstellen als commentaar op het schrijverschap. Dit dan ook? ‘Hoewel hij me nooit met een vinger elders heeft aangeraakt, besefte ik dat hij me intiemer heeft leren kennen dan de meeste mensen.’

De verhalen in De fluwelen machine zoeken het onverwachte op, en soms zit dat al in het gegeven. De titel van de bundel is terug te vinden in het slotverhaal, ‘De minnares. Of: een kleine grammatica’, waarin een paard spreekt, je vermoedt het in de eerste alinea’s, en dan zegt ze het zelf. (Terzijde: zo werkt het ook bij een van mijn favoriete verhalen van Belcamo, ‘De surprise’, uit de bundel De ideale dahlia.) Maar in dit verhaal gaat het verder dan het gegeven, jaloezie en dood zweven boven dit verhaal. De vader van de ik is verdronken:

‘Verbitterd staarde [moeder] naar het troebele water, waarop grijze schuimkopjes dreven, en benadrukte wat ze elke dag benadrukte: dat vader met wagen en al onmiddellijk in de golven was weggezakt, alsof er op de bodem van de zee iets lag dat hij dolgraag wilde hebben.
“Mannen gaan blijmoedig ten onder,” besloot ze, en de manier waarop ze dit zei, maakte dat ik bijna zin kreeg om van de kade recht naar beneden in het water te springen.’

(De wijsheden van dit paard zijn onwrikbaar, het ‘dolgraag’ en die ‘bijna zin’ geven ze een wrede vrolijkheid.) ‘Lang geleden vertrouwde mijn moeder mij toe dat zij een man had gedood,’ schrijft Uphoff iets verder, net nadat het paard tussen neus en lippen laat weten dat zíj de minnares van de titel is. Dus die dood is er maar er zit vooral liefde in, en een pijnlijke wending. Ze merkt de tekenen niet op, ‘want wat betekenis heeft, krijgt dit pas achteraf’.

Dat is een waarheid als een paard, een die bovendien de lezing van Uphoffs oeuvre sterk kleurt: waar is al die betekenis die we in Vallen is als vliegen treffen? De fluwelen machine wijst je erop dat Uphoff meer thema’s kan bespelen.

De essayistische Uphoff: Hij zegt dat ik niet dansen kan

Hij zegt dat ik niet dansen kan (2000) is een heel ander boek, ik ken natuurlijk niet met zekerheid het aandeel autobiografie en fictie, maar ik lees de stukken als essays. Over de willekeur van het geheugen en de bizarre hiërarchie in belang daarin (want wat bewaar je aan herinneringen als het jaar om is?), over de wellust in het over ziekte spreken (‘Ik ken genoeg mensen die ziek-zijn haten, maar zij zijn geen familie, want die draagt de ziekte een warm hart toe.’), over porno en erotiek, over gefnuikt talent, over de slager die iedereen overslaat, over ‘niets persoonlijks’ (wás het dat nu maar!), over een onbekende in het gebouw die elke woensdagavond schreeuwt, over verloedering, over slechte ogen, over het volgen van een leven, over die fase in je leven waarin je ‘ongestoord schepper, koning en onderdaan van je eigen universum kunt zijn’, over een buste van de jonge Nero, over schaamte en naaktheid (dit ene essay heeft wél een essay-achtige titel: ‘Bij schaamte en naaktheid’), over verlies en de noodzaak dan te zoeken, over verdwijnen.

Dan heb ik ze allemaal gehad. Wat maakt ze nu essayistisch, behalve dat je kan zeggen: het gaat hier- of daarover? De toon, denk ik, die minder verhalend, meer zoekend is. Ik heb veel onderstreept in ‘Ogen’.

‘Het onbekende moet gekend worden. Liever het gevaar van het weten, dan het tergende van het niet-weten, of de schrik van het absoluut onvoorstelbare. Angst en nieuwsgierigheid zijn tweelingbroers. Meer dan van het donker, waarin ik mijn weg gemakkelijk vind, en andere zintuigen gebruik, schrik ik van het licht.’

Dat zou je poëticaal kunnen lezen. Of dit, iets waar elke schrijver, en zeker elke essayist ter harte zal nemen, ook al zegt ze het over haar slechte ogen:

‘“Waarom laat je je niet opereren?” vragen vrienden. Ze slaan met hun handen op een krant en prijzen een opertie met een laser aan. “Je kunt het nu toch wel betalen.” Maar ik ben gehecht geraakt aan de open plekken die ik zelf moet invullen.’

Gehecht aan de open plekken, het gemak in het duister, en als ze in het daaropvolgende essay, ‘Autistisch universum’, schrijft over het ongemak in het volgen van geleidelijke groei of verandering of tijdsverloop te volgen, besluit ze: ‘Maar er is een leven voor nodig om een leven te volgen.’ Ook dat is waar voor literatuur. Er vallen gaten, en die zijn even vertrouwd als bevreemdend. Uit de context citeer ik dan ten slotte de laatste zin van het afsluitende essay, ‘Verdwijnpunt’: ‘Nooit het geheel, bonkt het tegen je slapen, van alles alleen de fragmenten.’

Als die zinnen achteraf betekenis krijgen, dan niet alleen voor Uphoffs oeuvre, ik geloof dat dit een heel vruchtbare literatuuropvatting is, die fictie en essays en ook poëzie rafelranden geeft, ruimte voor herkenning en verrassing. Maar het licht en het duister, angst en nieuwsgierigheid, de open plekken en de fragmenten, ze zijn een manier om de werkelijkheid te structureren tot iets wat overstijgt, tot een literatuur die zowel vertrouwd voelt als beangstigt en bevreemdt. Tot Uphoffs oeuvre.

(Ik las deze twee bundels in een bibliotheekexemplaar van em>Schaduwvlammen. Alle verhalen tot vandaag, maar ook met Alle verhalen (2003) kom je er, alleen ontbreekt Bekentenissen (2006) dan nog – een bundel waarover ik nog wil schrijven, maar nu moet ik dit exemplaar inleveren.)

De verhalenbundels van Manon Uphoff zijn niet meer nieuw te verkrijgen, maar wel bij Boekwinkeltjes: De fluwelen machine, Hij zegt dat ik niet dansen kan, Alle verhalen, en Schaduwvlammen.