Marthe van Bronkhorst: Iris

Nieuw proza op donderdag! Marthe van Bronkhorst (1993) is schrijver, theatermaker en psycholoog en studeerde aan de VU Amsterdam en Harvard Medical School. Slaap, dromen, trauma en het onderbewustzijn zijn de thema’s in haar beide beroepen. Bij uitgeverij De Geus schrijft ze aan een debuutroman over duikers, geesten en de diepte van het onderbewustzijn. In ‘Iris’ schrijft ze over een tattoo-artist, ogen laseren en de troebele scheiding tussen goed en kwaad.

 

NACHT

Alsof de zon opkomt. Als ik mijn ogen eenmaal gelaserd had, zou ik wakker worden uit een soort slaap, beloofde de laserman. Bij elk woord vuurden pepermuntwolken op me af. Hij had met zijn lampje mijn voorhoofd beschenen en heel even dacht ik dat hij middenin een kruis tekende.

Nu is het zwart. Niet dat ik helemaal blind ben. Hier en daar is een speldenknopje wit, in mijn ooghoeken. Een stad in een stroomstoring.

Het portier van de taxi slaat dicht. Ik houd mijn hand omhoog en kijk of ik de tatoeage op de rug al kan zien. Vooralsnog zie ik een zwart heelal met grijze contouren, die nog niet op sterrenbeelden lijken. Geen kleur.

Ik kreeg een e-mail van Dex. Dex is overal tegenwoordig: het Stedelijk, de Biënnale, het Moco. Hij wist wel dat ik nu tattooartiest was, maar vroeg of ik toch niet nog één keer wilde schilderen, de achterkant van een azc. Natuurlijk was ik vereerd. Honderd vierkante meter, geen raam, geen thema, geen eisen, all out. Maar ik moest weigeren: om 3D-graffiti te maken van zo’n grootte moet je ver kunnen zien, en ik zag met mijn linkeroog een waas en kreeg hoofdpijn van rechts. Wat ik wel zag onderweg: een bushokje met een aanbieding van de Bergman Clinics. Oog Laseren? -50%! EEN WERELD VAN VERSCHIL.

 

SCHEMER

Mijn rechterhand begint zich beige af te tekenen tegen de rest van de wereld: er is nog geen sprake van individuele vingers, wel een soort zwemvliezen. Ik ruik de stad, warme broodjes, motoren, hoor het uitklappen van een parasol. Ik klop op de deur alsof ik iemand fouilleer. Ergens blaft een hond. ‘Nee, jochie, ik ben hier baasje,’ hoor ik mezelf zeggen, ‘Geen inbreker.’ Na zo’n twintig minuten vind ik het sleutelgat van de deur, na nog eens tien minuten klikt het slot. Het rolluik van mijn raam gromt waarschuwend. Binnen ruikt het nog hetzelfde, naar steriele doekjes en muffe kapstok. Mijn klok tikt nog. De kraan van mijn werkbank drupt nog. Het komt goed, ik ben een polaroidfoto, ik moet alleen even opdrogen.

Om de tijd te doden start ik mijn tattoomachine. Ik wil zeker zijn dat de knoppen goed staan. Met mijn telefoon maak ik er een foto van, ik probeer in te zoomen, schuif de helderheid van mijn scherm helemaal naar rechts. Ik denk in oplossingen. De knoppen staan goed, 80% zeker.

De naald. Ik moet de nieuwe naald er nog indoen.

‘Afspraak?’ zeg ik als de bel rinkelt.

‘Nee.’ Het is Dex.

Dex sloft, waarschijnlijk op sokken in sandalen. Zo is hij. Hij brengt een straffe koffielucht met zich mee. Hij zet zo te horen een bekertje op mijn werkbank, al zeg ik hem altijd dat die steriel moet blijven. Wat die man aan koffie uitgeeft, toen we op de Academie zaten al. Hij had er in Londen of Berlijn een residentie van kunnen doen.

De naald, denk ik dan weer.

‘Blijf even zitten.’ zeg ik terwijl ik opsta. Dex gaapt.

‘Sure, man. Denk je dat je hem in een uurtje kunt zetten? Ik moet nog over geld bellen.’

Ik weet niet helemaal wat er gebeurt, maar ik haak achter een stuk snoer en verlies mijn evenwicht.

‘Gaat ie?’ klinkt Dex, vanuit de stoel.

‘Ja, het is soms…’ ik probeer overeind te komen, ‘een beetje kracht zetten met die machine.’

Ik trek het snoer naar me toe zoals ik vroeger Bakra en Bodhi aanlijnde. Ik vind de knop van de la, schuif hem open en tast heel voorzichtig. Tussen duim en wijsvinger til ik hem op. De naald.

Dex gromt.

‘Had ik dat verteld? Moco heeft nog niet eens uitbetaald. Terwijl hoeheetie van de krant al een recensie heeft geschreven. Deeply conceptual noemde-ie het, ik weet niet echt wat het betekent, anyway.’

‘Hm. Dex, even stilzitten nu.’ Naald tussen duim en wijsvinger, de loop van de tattoomachine in mijn andere hand, snoer over mijn arm, het tepeltje klemvast zetten. Als Dex maar niet veel gaat praten.

‘Jade en ik zijn ik zijn uit elkaar,’ zegt hij dan.

 

DAGERAAD

Van mijn hand kan ik nu een non-oppositioneerbare duim zien en een vleeskleurige waas van vier vingers. Ik zie wel vormen en kleuren, maar bijna alles is rond en afgekalfd. Details kosten tijd, dat hoort.

Dex zit rechtop in de stoel met ontbloot bovenlijf. Ik zit achter hem, alsof we aapjes zijn en ik hem ga vlooien.

‘Waarom Eros?’ vraag ik.

‘Eros én Psyche,’ verbetert hij. Dex had kunstgeschiedenis I en II op de Academie. ‘Ten eerste, dat het een Cupido is, geen namaakengel. Ik heb niks met christelijke engelen. Cupido was de oorspronkelijke stuff. Canova als beeldhouwer, die snapt dat. En de mythe. Die heeft een soort piercende zeggingskracht. Right?’

Ik hum en geef gas. De machine komt ronkend in beweging, warmt op.

‘Eros kust haar wakker omdat hij haar voor altijd wil hebben,’ Dex verheft zijn stem om over het lawaai heen te komen. ‘Maar zij wil hem niet. Dus deze tattoo gaat over, I don’t know man, onsterfelijkheid.’

‘A-huh.’

Onsterfelijkheid, hij strooit met het woord alsof het suiker in z’n latte is. Ik voel dat de naald uit mijn hand wil ontsnappen, iets woests wil doen, een streep door Dex’ rug wil zetten. Maar ik houd hem stil. Wat weet Dex over onsterfelijkheid? Genghis Khan is onsterfelijk. Een half procent van de mannen draagt in zijn lijf een stukje Genghis Kahn. Mijn stukje is zijn hoofd, op de rug van mijn hand. Mijn eerste tattoo.

‘Genghis Khan.’ zeg ik. Genghis Kahn begint zich af te tekenen op mijn hand. Hij kijkt me fronsloos aan, medelijdend zelfs.

Dex hoort me niet. ‘Weet je dat dit het allereerste 3D-beeld is? Eros en Psyche. Je kunt het van geen enkele kant perfect zien. Je moet eromheen lopen. Daarom heb ik jou gevraagd.’

‘Omdat?’

‘Jij hebt een bepaalde… jouw pieces zijn altijd zo gelaagd, met een soort rand, een… ah, je weet wel. Die drie dimensies, jij hebt ze.’

Wat ik heb is een onnatuurlijk gekleurde vleesklomp waar mijn hand moet zitten.

De omtrek van Dex’ tattoo staat er. Hij heeft slagschaduw. Hoe kan het dat hij slagschaduw heeft? Ik ben nog niet met schaduw begonnen.

 

NACHT (2)

Als ontwaken, zo zou het voelen. Maar ontwaken waarin? In deze wakkere wereld is alles plat, er zijn maar drie dimensies en dat is het. Mijn dieptezicht is.. anders. Dex draait zich naar me toe.

‘Koffie.’ Hij kijkt me aan met felbruine irissen. Bruin hoort helemaal niet fel te zijn. Zijn nonchalante uitstraling komt vooral door zijn oogleden, zie ik nu, die een klein beetje hangen. Ik zie dertig individuele wimpers. Ik zie het gele knopje in zijn oor, de barst erin (sinds wanneer heeft hij dat knopje?). Ik zie plotseling zeven sproeten op zijn neus, elke plooi in dat postbodepetje dat hij draagt om zijn kalende kop te bedekken. Ik zie dat hij echt kalend is en ik zie mezelf. Mezelf, weerspiegeld in zijn neusring en ik kijk fucking eng uit mijn ogen.

Schaduw en de halfschaduw aan de zijkant van een neus zie ik niet meer. De mist rond iemands ogen, het aura rond het haar, waar je niet helemaal weet waar haar ophoudt en lucht begint – ik ben het allemaal kwijt. Ik mis mijn waas, ik mis de druppels op de lens, ik mis normale kleuren, niet deze migraine-scherpe-, prozac-, einde-van-het-schoolfeest-tl- boeventroniekleuren. Waar is het? Waar is mijn wereld?

‘Ik ben benieuwd man.’ zegt Dex.

Ik kijk naar de engel op zijn schouder. De cupidovleugels zitten veel te laag. Ze komen nu uit de zij, niet uit de schouder. Het is niet op te lossen, behalve ze opnieuw zetten, groter, eromheen, een kartelrand. Maar dat is niet genoeg. Het lijf kronkelt vreemd, ik moet een staart toevoegen. Het is onvermijdelijk dat hij hoorntjes krijgt. Ik zie alles haarscherp nu.