En dan, opeens, verandert alles.
Ik ben het huis in gerend, op zoek naar Baby 12. Hij zit op zijn bed niks te doen, zijn ogen zo dood als dat van een dood varken. Ik zeg dat hij moet komen. Hij ziet me wel, maar het is net of hij door me heen kijkt.
Ik heb al een hele tijd niet meer met hem gepraat, maar er is niemand die het meer verdient te zien wat ik gezien heb. ‘Toe nou. Snel. Voor de overzieners het doorhebben.’
Hij kijkt naar het been dat er niet is. ‘Ik ben niet snel.’
‘Ik til je. Ik meen het. Er is iets in de lucht.’
Ik zie dat er van alles door zijn hoofd gaat. Dat hij niets meer wil, dat hij toch nieuwsgierig is. Dat nieuwsgierigheid één been heeft gekost. Dat hij me negeren moet – of misschien is het woede omdat ik hém genegeerd heb, uit schaamte en angst voor straf. Ik voel me schuldig. Maar nu kan ik het goed maken.
Hij knikt. Ferm. ‘Oké.’ Hij glijdt van bed, huppend op zijn ene been, en steekt zijn armen uit.
Baby 12 is gegroeid, maar omdat hij zijn been kwijt is geraakt, is hij toch lichter dan die avond dat ik hem hielp de boom te beklimmen. Zijn handen klemmen om mijn nek – ik kan maar één been vasthouden, en dat geeft te weinig steun. Door die handen adem ik zwaar, maar dat geeft niet. Ik neem het pad langs de moestuin, ga dan het bos in, richting het veld met paarse bloemen en de klif. Eerst met snelle stappen, dan rennend. Andere baby’s lopen ons achterna, nieuwsgierig, maar wanneer ze het ding in de lucht zien, stoppen ze. Ze zijn vast bang, maar ik niet. Dan hoor ik de de overzieners roepen dat we naar binnen moeten. Ze klinken opgewonden, boos, en ja, ook bang. Ze komen onze kant op, maar ze zijn nog best ver weg.
‘Zie je het?’ vraag ik.
Baby 12 zegt niks, maar ik voel dat hij knikt.
‘We moeten de klif op. Dan kunnen we het beter zien.’
‘Een walvis,’ zegt hij.
‘Maar in de lucht,’ zeg ik.
Hij schokt een beetje. Ik denk dat hij huilt.
Wanneer vlakbij de rand van de klif zijn, zet ik hem voorzichtig op de grote kei. Als hij huilde, zie je er niets meer van.
De luchtvis is heel groot, en geen dier, zoals ik eerst dacht. Het ding heeft de kleur van bestek, al lijkt het gemaakt van stof, niet van metaal. Het drijft zonder water langzaam onze kant op. Loom. Er hangt een soort huisje onder, waarin iets beweegt.
‘Mensen,’ zegt Baby 12.
‘Mensen?’ vraag ik. Hij fluisterde het, maar ik heb het toch gehoord.
‘Mensen,’ zegt hij.
Het duurt even voor ik ze ook zie. Ze zijn zo oud als overzieners, maar in heel andere kleren. Ze hangen uit de raampjes en zwaaien. Naar ons.
‘Je had gelijk,’ zeg ik. ‘Wat je in het schrift schreef.’
Ik kan het bijna niet geloven, maar ik moet het wel geloven. Ik kijk over mijn schouder naar de plek waar Baby 12 zit. Hij zegt niks maar zwaait terug. Het is net of hij die mensen kent.
*
Deze zomer schrijft Auke Hulst een feuilleton voor De Revisor: Baby 1. Dit is aflevering IX.