En dan, opeens, verandert alles.
Ik ben het huis in gerend, op zoek naar Baby 12. Hij zit op zijn bed niks te doen, zijn ogen zo dood als dat van een dood varken. Ik zeg dat hij moet komen. Hij ziet me wel, maar het is net of hij door me heen kijkt.
Ik heb al een hele tijd niet meer met hem gepraat, maar er is niemand die het meer verdient te zien wat ik gezien heb. ‘Toe nou. Snel. Voor de overzieners het doorhebben.’
Hij kijkt naar het been dat er niet is. ‘Ik ben niet snel.’
‘Ik til je. Ik meen het. Er is iets in de lucht.’
Ik zie dat er van alles door zijn hoofd gaat. Dat hij niets meer wil, dat hij toch nieuwsgierig is. Dat nieuwsgierigheid één been heeft gekost. Dat hij me negeren moet – of misschien is het woede omdat ik hém genegeerd heb, uit schaamte en angst voor straf. Ik voel me schuldig. Maar nu kan ik het goed maken.
Hij knikt. Ferm. ‘Oké.’ Hij glijdt van bed, huppend op zijn ene been, en steekt zijn armen uit.
Baby 12 is gegroeid, maar omdat hij zijn been kwijt is geraakt, is hij toch lichter dan die avond dat ik hem hielp de boom te beklimmen. Zijn handen klemmen om mijn nek – ik kan maar één been vasthouden, en dat geeft te weinig steun. Door die handen adem ik zwaar, maar dat geeft niet. Ik neem het pad langs de moestuin, ga dan het bos in, richting het veld met paarse bloemen en de klif. Eerst met snelle stappen, dan rennend. Andere baby’s lopen ons achterna, nieuwsgierig, maar wanneer ze het ding in de lucht zien, stoppen ze. Ze zijn vast bang, maar ik niet. Dan hoor ik de de overzieners roepen dat we naar binnen moeten. Ze klinken opgewonden, boos, en ja, ook bang. Ze komen onze kant op, maar ze zijn nog best ver weg.
‘Zie je het?’ vraag ik.
Baby 12 zegt niks, maar ik voel dat hij knikt.
‘We moeten de klif op. Dan kunnen we het beter zien.’
‘Een walvis,’ zegt hij.
‘Maar in de lucht,’ zeg ik.
Hij schokt een beetje. Ik denk dat hij huilt.
Wanneer vlakbij de rand van de klif zijn, zet ik hem voorzichtig op de grote kei. Als hij huilde, zie je er niets meer van.
De luchtvis is heel groot, en geen dier, zoals ik eerst dacht. Het ding heeft de kleur van bestek, al lijkt het gemaakt van stof, niet van metaal. Het drijft zonder water langzaam onze kant op. Loom. Er hangt een soort huisje onder, waarin iets beweegt.
‘Mensen,’ zegt Baby 12.
‘Mensen?’ vraag ik. Hij fluisterde het, maar ik heb het toch gehoord.
‘Mensen,’ zegt hij.
Het duurt even voor ik ze ook zie. Ze zijn zo oud als overzieners, maar in heel andere kleren. Ze hangen uit de raampjes en zwaaien. Naar ons.
‘Je had gelijk,’ zeg ik. ‘Wat je in het schrift schreef.’
Ik kan het bijna niet geloven, maar ik moet het wel geloven. Ik kijk over mijn schouder naar de plek waar Baby 12 zit. Hij zegt niks maar zwaait terug. Het is net of hij die mensen kent.

*

Deze zomer schrijft Auke Hulst een feuilleton voor De Revisor: Baby 1. Dit is aflevering IX.

Baby 12 is terug. We hadden gewerkt in de tuin, en nu we weer in het huis zijn om ons te wassen, zie ik hem zitten op zijn bed. Hij kijkt maar wat voor zich uit. De andere baby’ s zien hem ook – ze lopen om, op weg naar de badkamer. Ik wil wel stoppen, maar ik durf niet goed. Ik zie dat hij zijn linkerbeen kwijt is.
In de badkamer fluisterpraat iedereen er over.
‘Zijn been is afgezaagd,’ zegt de een.
‘Hoe moet hij dan nog meedoen bij het hardlopen?’ vraagt de ander.
‘Hij vond zichzelf toch zo bijzonder? Nu is hij echt bijzonder. Net goed.’
Het meisje dat dat zegt, wil ik slaan. Maar ik doe het niet.

Nadat ik mijn handen heb gewassen met zeep en een nagelborstel, loop ik naar zijn bed. Het enige wat beweegt zijn zijn ogen. Ze keken eerst naar zijn ene schoen, en nu kijken ze naar mij.
‘Hoi,’ zeg ik.
Hij zegt niks.
‘Ik vind het heel erg,’ zeg ik.
Nog steeds niks. Ze hebben toch niet ook zijn tong afgezaagd?
Dan zegt hij toch wat. ‘Ga maar weg.’
‘Maar ik heb toch niks gedaan?’ Ik voel me opeens heel verdrietig.
‘Weet ik,’ zegt hij. ‘Ga toch maar weg.’ Dan kijkt hij weer naar die ene schoen.

Zo gaat er veel tijd voorbij. Baby 12 moet leren lopen met een stok onder zijn oksel. Dat gaat moeilijk – ik denk dat hij niet meer lopen wil. De overzieners blaffen dan tegen hem. Ze vinden hem niet zielig, zoals ik. Ik vind het heel erg dat ik niets kan doen.
Echt stom dat ik ooit iemand anders wilde zijn dan Baby 1. Nu moet ik de hele tijd opletten of er niet iemand achter me aan zit, of zich verstopt heeft om me te grazen te nemen. De overzieners doen net of ze het niet doorhebben. Maar ze moeten het door hebben. Ze zijn de overzieners.

*

Deze zomer schrijft Auke Hulst een feuilleton voor De Revisor: Baby 1. Dit is aflevering VIII.

Baby 31 – dat is dus Baby 3 – zegt dat iemand met me praten moet. Over Baby 12.
‘Waarom?’ vraag ik.
‘Het is iemand die weet hoe het met Baby 12 is. Ik bedoel: Baby 36.’
‘Wie is het dan?’
‘Ik moet het geheim houden. Anders merken de overzieners het. Je wilt het toch graag weten? Jullie waren toch vrienden?’
‘Iedereen is vrienden met iedereen,’ zeg ik.
‘Nou ja. Je begrijpt wat ik bedoel.’
Ik knijp mijn ogen samen. Baby 3 kijkt alsof hij nog nooit iets lelijks in de wereld gezien heeft. ‘En waar moet ik naartoe?’
‘Aan het eind van het pad achter de kippenren. Kom.’
Ik vertrouw het niet helemaal, en toch volg ik hem. Soms huppelt hij een stukje, tot hij zichzelf er op betrapt. Dan loopt hij gewoon, tot hij toch weer huppelt.
Het pad achter de kippenren loopt door het bos. Het is best een lang pad, maar na een aantal bochten zie je in de verte een veld vol paarse bloemen. Dat is het eind van het bos. Ik zie niemand bij het veld, maar dan hoor ik geluid achter me. Ik kijk om. Baby 2 is vanuit de bosjes tevoorschijn gekomen met zijn groepje. Ik wil wegrennen, maar twee jongens – ik weet hun nieuwe nummers niet – hebben me al vastgepakt bij mijn arm. De meisjes giebelen.
‘Kijk daar,’ zegt Baby 2. ‘Begrijp je eindelijk dat je net zo stom bent als alle anderen?’
‘Hoe bedoel je?’ vraag ik. ‘Zo stom als jij?’ Ik ben bang, maar ik heb besloten dat niet te zijn. Of in elk geval niet bang te doen. Ik hoop maar dat hij zijn mes niet bij zich heeft.
‘Je bent te lang de eerste geweest. Nu heb je een grote mond.’
Ik zeg niks. De jongens die mijn arm vasthebben, trekken me heen en weer. Dat doet pijn aan mijn schouders.
‘Ik ben nu Baby 1,’ zegt Baby 2.
Dat maakt me boos. ‘Niet waar!’
‘Alsof jij dat bepaalt!’ Hij geeft me een stomp tegen mijn schouder, die nu nog wat meer pijn doet.
‘Hé!’
‘Wat nou, hé? Wil je vechten?’
De anderen beginnen te roepen: vechten, vechten! En nu geeft Baby 2 me een stomp in mijn maag.
Ik verbijt de pijn. ‘Als ik blauwe plekken heb, krijg je straf.’
Baby 2 lacht. ‘Jij kreeg toch ook nooit straf?’ En dus slaat hij me nog wat meer, ik denk wel tien keer. Dan laten ze me los en ren ik door het bos terug naar huis.

*

Deze zomer schrijft Auke Hulst een feuilleton voor ons, Baby 1. Dit is aflevering VII.

We hebben Baby 12 al heel lang niet gezien. Hij is verdwenen in de ziekenkamer, en niemand mag er bij. Vaak horen we hem schreeuwen van de pijn, vooral ’ s nachts, wanneer alles stil is, zodat je er helemaal gek van wordt. Soms scheldt Baby 2 hem uit. Sommigen baby’ s giechelen dan, vooral die uit zijn groepje. De overzieners zeggen dat Baby 12 zijn been heeft gebroken, omdat hij ondeugend is geweest. Dat is wat er gebeurd als je je niet aan de regels houdt. Ze weten niet dat ik ook ondeugend was, al heeft Baby 2 geklikt dat ik tegelijk met Baby 12 naar buiten was gegaan. Maar ik lag al in bed toen ze Baby 12 eindelijk naar binnen droegen.
Toch denk ik dat de overzieners het weten. Ze kijken me aan met ogen die iets zeggen zonder woorden. Ik probeer me onzichtbaar te maken, zodat me niet zien. Maar ze zien me. Ze zien me.

De overzieners hebben de nummers veranderd. Ik begrijp niet goed waarom. Ze zeggen dat het verkeerd is te denken dat je nummer betekent dat je beter bent dan een ander. Dat drie hoger is dan vijftien, bijvoorbeeld. En toch weten ze dat veel van de baby’ s dat wel denken. Het was een fout, zeggen ze, om nummers in volgorde van leeftijd uit te delen. Iedereen is gelijk, en dat betekent dat iedereen elk nummer zou moeten kunnen dragen. Ik wilde roepen: maar ik was de eerste baby! Er was geen baby voor me! Maar ik durfde niet goed, en ergens voelde ik me stom. Ik heb vaak gewenst dat ik niet de eerste baby was. Waarom vind ik het dan erg om een ander nummer te krijgen? Alleen maar omdat ik simpelweg de eerste baby b&eacute n? Het voelt gewoon als iets van mij. Als iets wat niet mag worden afgepakt.
Nu noemen ze me Baby 18, maar ik denk nog steeds aan mezelf als Baby 1. En ik weet dat anderen dat ook doen. Behalve Baby 2, die nu Baby 1 is. Baby 12 is Baby 36 geworden. Ik weet niet wat de overzieners willen, maar er klopt niets van. Het enige goeie is, dat ik weet dat Baby 12 dus nog leeft. We hebben hem al lang niet meer gehoord, maar waarom zouden ze hem anders een nieuw nummer geven?
Ik wil graag weten hoe het met Baby 12 is. Maar ik durf er niet naar te vragen. De overzieners zijn groter dan wij en iedereen weet dat ze dingen kunnen die wij niet kunnen. Zoals de nummers veranderen.
Achttien. Wat is dat voor stom getal?

*

Deze zomer schrijft Auke Hulst een feuilleton voor De Revisor: Baby 1. Dit is aflevering VI.

Baby 12 is er zeker van dat de overzieners iets te verbergen hebben. Waarom hebben ze anders eigen kamers, waar we nooit mogen komen, terwijl zij altijd bij ons binnen kunnen lopen? We zitten op de geheime plek en kijken naar het glinsterding. De randen zijn scherp – hij heeft zich er aan gesneden. Dat het bloedt maakt hem niks uit. Hij steekt zijn vinger in zijn mond en drinkt het bloed op. Het regent al de hele dag. Daarom hebben we onze hoofden onder de kraag van onze jassen verstopt.
‘Weet je nog van dat schrift dat ik had?’ zegt hij. ‘Dat schrift dat ze hebben ingepikt? En nu dat dit.’ Hij schudt zijn hoofd.
Soms denk ik weleens dat Baby 12 zichzelf bijzonder vindt. Niemand is bijzonder.&nbsp
En toch, soms denk ik dat hij gelijk heeft.

Een meter of tien van het huis staat een boom. Baby 12 wil in die boom klimmen – dan kan hij misschien door een raam naar binnen kijken en de overzieners bespioneren. Ik vraag me af of je van die afstand echt iets kan zien. En al kan je iets zien, zij kunnen jou dan ook zien, en daar komen problemen van. Maar dat laatste zeg ik niet.
‘Hoe wil je dat doen? De laagste takken hangen te hoog.’
‘Daarom moet je me tillen.’
‘Ik?’
‘Je bent best lang. En ik weeg niks.’
Dat klopt. Baby 12 eet te weinig, omdat hij bijna alles vies vindt. De overzieners denken dat hij doet alsof. We zijn allemaal hetzelfde gebouwd, dus hoe kan je dan zoveel dingen vies vinden? Maar ik vind sommige dingen ook vies. Andijvie en melk vooral. Hoe meer de overzieners zeggen, hoe minder ik ze geloof.
‘Ben je niet bang dat je straf krijgt?’ vraag ik dan toch.
Hij haalt zijn schouders op.
‘Of dat ik straf krijg?’
Hij kijkt verbaasd. ‘Maar jij bent Baby 1. Nooit niet dat jij straf krijgt.’ Hij schudt zijn hoofd. ‘Onmogelijk.’

Dus besluiten we die avond naar buiten te glippen in de schemer. Dan is de kans kleiner dat we gesnapt worden. En misschien kun je ook meer zien als de overzieners hun olielampen al aan hebben gedaan.
Het eten is op en de kleinste baby’ s zijn hun tanden aan het poetsen om naar bed te gaan. De oudere baby’ s mogen in de klas nog oefenen met schrijven en rekenen, of ze mogen werken in de tuin. Als ze maar voor het donker binnen zijn. Het regent nog steeds, dus sowieso wil iedereen liever binnen zijn. Maar wij trekken onze laarzen aan, en onze regenjassen. Als niemand het doet, zeg ik, doen wij het wel. Baby 4 knikt en heeft veel pret om haar geheime gedachten. Baby 2 slijpt met een mes zijn potlood.
Het valt niet mee Baby 12 op te tillen in de regen. Hem op mijn schouders laten zitten lukt nog wel, maar zijn laarzen slippen als hij ze op mijn schouders zet om te staan. Hij valt bijna, en ik val ook bijna. Hij trekt aan mijn haar en dat doet pijn. Dan heeft hij eindelijk een tak vast. Hij hijst zichzelf op de eerste tak en kan nu bij de anderen, die dichter bij elkaar zijn. Ik kijk om me heen en ben plots erg bang. Het wordt veel sneller donker dan ik dacht.
Na een tijdje fluisterroep ik naar boven. Dat hij op moet passen. En of hij al iets ziet.
‘Er hangen plaatjes aan de muur,’ zegt hij.
‘H&egrave ?’
‘Zoals in het Boek van Gelijkheid. Maar dan van mensen.’
‘Overzieners of baby’ s?
‘Ik weet het niet,’ zegt hij. ‘Ze zien er heel anders uit. Ik ga kijken of ik nog wat hoger kan.’
‘En de overzieners? Zie je hen ook?’
Ik hoor geritsel in de boom, dan een roep en gekraak. Baby 12 valt vlakbij me op de grond, als een zak meel. Hij kermt en ik weet niet wat ik moet doen. Zijn been ziet eruit alsof hij een extra knie heeft gekregen. Ik buk half, om hem aan te raken, maar dat durf ik niet. Mijn hart bonst als een gek. ‘Ga weg,’ zegt hij. Dan kermt hij nog wat meer.
Ik zet het op een rennen – ik weet niet eens waarheen. Bij het huis gaat een deur open. Licht spoelt over het gras.

*

Deze zomer schrijft Auke Hulst een feuilleton voor De Revisor: Baby 1. Dit is aflevering V.

Als ik in bed lig, denk ik aan het glinsterding. Ik wil wel aan iets anders denken, maar het lukt niet goed. Ik neurie stilletjes het Lied van Gelijkheid, tot ik merk dat ik niet meer neurie. Waar op het eiland zou het ding gemaakt zijn? Ergens in de geheime kamers van de overzieners? Of in zee, zoals Baby 12 zegt? Daar moeten dan mensen wonen die ook kunnen schrijven, of dieren. Het is gek dat we de letters en tekens konden lezen, maar dat veel van de woorden helemaal niets betekenen. ‘Gemalen zwarte peper’ snap ik, en ‘bereid en verpakt ook’ , maar de rest is geheimtaal. Mijn hoofd voelt zwaar als ik er te lang over nadenk. Wat zou iemand willen verbergen met taal die niets betekent?

Er zijn veel nachten dat ik niet slaap. Dan lig ik maar wat en kijk naar de anderen. Ze bewegen als de zee die rust. De maan schijnt door het dakraam en zo nu en dan komt er een vogel voorbij. De meesten van ons zijn stil, een paar maken slaapgeluiden. Adem die fluit. Snurken. Het kraken van stijve lakens wanneer je draait en keert. Baby 2 steunt zachtjes, alsof hij een nare droom heeft.
Dan herinner ik me opeens dat ik al eens een glinsterding gezien heb. Meerdere. In een droom. Ze stonden op een rij, op een houten plank. Er was een overziener in een rare witte jurk en een ding van stof op het hoofd. Echte overzieners hebben altijd een blauwe jurk aan en hun haar opgestoken – in dromen maak je makkelijk van bekende onbekende dingen. Ik was in de droom uit bed gekomen en liep tussen andere bedden waar veel grotere baby’ s lagen dan ik. Ik struikelde en ik viel. Ik moest heel nodig plassen. Door een kier zag ik de overziener in de keuken. Maar niet onze keuken, een andere keuken. Een droomkeuken. Buiten het raam klonk gegrom en het op elkaar botsen van zware dingen.
In de wereld van dromen is veel meer lawaai dan in de onze.
Toen ik uit die droom wakker werd, moest ik rennen naar de wc. Maar geen van de baby’ s die wakker werden, durfde er iets van te zeggen.

‘Hoi.’
Baby 3 is naast me komen zitten. We zitten op het bankje dat tegen het huis staat. We hebben net in ondergoed hardgelopen en ook nog vergesprongen in een hoop zand – de anderen zijn nog bezig. Mijn huid is alweer droog, maar Baby 3 zweet nog steeds. Zijn haar plakt tegen zijn voorhoofd en door de zon heeft hij meer sproeten gekregen dan anders.
‘Ben je klaar?’ vraagt hij.
‘Ik ben klaar.’
‘Mocht je stoppen van de overzieners?’
‘Hu-huh.’
Baby 3 lacht zoals alleen hij dat kan: vrolijk dom. ‘Je kan veel harder rennen dan wij.’
‘Ik kan niet harder rennen dan Baby 5.’
‘Jij bent de beste.’ Hij knikt driftig. ‘Vind ik wel.’
De overzieners spannen een touwtje tussen twee bomen. Dat touwtje gaat steeds verder omhoog, tot niemand er nog overheen kan. Ze gebaren dat we moeten komen. Ik wrijf over mijn been en doe of ik erge pijn heb.
‘Wat is er, 1?’ roept de overziener met het blonde haar.
Ik roep terug dat ik gevallen ben in het bos. Baby 12 staat achteraan de rij en knikt. De overziener ziet dat ik naar hem kijk. Ze fronst.
Baby 3 staat op. ‘Kom. We moeten echt.’
‘En toch springt iemand het hoogst… ’ mompel ik.
‘Huh?’
‘Niks. Ga maar.’
Hij staat op, maar wacht nog even. Zo ernstig als nu heb ik hem nooit gezien. Dan loopt-ie alsnog naar de rij.

Misschien moet ik iets vertellen over het eiland en het huis.
Het eiland is veel kleiner dan de zee, maar toch best wel groot: een paar duizend stappen van de ene naar de andere kant. Het is heel groen en hoog – als je over de rand van de kliffen kijkt word je duizelig. De rand van het eiland is rotsig, met een paar stukjes strand ertussen waar je niet kunt komen. Er is bos en er is weide en als je loopt ga je soms omhoog en soms naar beneden. Vaak schijnt de zon en dan hoef je geen jas aan. Maar het regent ook wel eens en heel, heel soms waait het zo hard, dat we met zijn allen hout voor de ramen van het huis moeten timmeren. De laatste keer is de kippenren weggewaaid. We zijn wel een week bezig geweest alle kippen te vangen.
Het huis is langwerpig en heeft een driehoekig dak. Er is een slaapzaal waar alle baby’ s slapen, er zijn een paar klaslokalen, er is een eetzaal, een keuken en de kamer van de dokter. In de kamers van de overziener mogen we niet komen, al ik heb weleens een glimp opgevangen. Er staan mooie meubels en apparaten die veel ingewikkelder zijn dan de apparaten in de keuken. In één kamer hangt altijd een soort mist die stinkt. In die kamer staan een heleboel verschillende boeken. Ik zou graag willen weten wat er in die boeken staat. Wij hebben maar één boek, en dat is het Boek van Gelijkheid.

Baby 12 wil met me praten. Ik snap niet goed waarom. Hij heeft een briefje onder mijn kussen gelegd. Hij zal op me wachten achter de kippenren, op het bospad dat naar de moestuin leidt. Ik mag het tegen niemand zeggen. Ik durf niet goed, want misschien is het een grap van Baby 2, en word ik straks in elkaar geslagen. Maar ik ben ook nieuwsgierig.
Dus ga ik toch maar kijken.
Er is niemand achter de kippenren, en ook niet op het bospad dat naar de moestuin leidt. Ik kijk goed om me heen of ik Baby 2 niet zie. Het is best warm vandaag – ik zweet een beetje. Ik knoop het jasje van mijn uniform los, al weet ik best dat dat niet mag.
‘Hé, pst.’
Baby 12 heeft zich verstopt in de struiken.
‘Wat doe je daar?’ fluister ik.
‘Kom mee. Ik heb een geheime plek.’
De geheime plek is een hoekje tussen een paar grote keien voorbij het bos. Je kunt er schuilen voor de wind en kijken naar de vogels die overvliegen. Ik merk dat ik jaloers ben dat hij zo’ n geheime plek heeft. Als ik alleen wil zijn, ga ik naar de klif, maar dan ben ik nog niet alleen.
Baby 12 pakt iets op wat glinstert. ‘Moet je dit zien.’
Het is een ijzeren ding, in de vorm van een cilinder en ongeveer zo groot als twee vuisten op elkaar. Er zit papier omheen, waarvan een deel door het water is losgeweekt. Maar het andere deel is er nog. Er staan woorden op die ik niet begrijp. Petring’ s Trumpet. Gemalen zwarte peper. 2 oz. net wt. Bereid en verpakt door H.P. Coffee Co., St. Louis, mo.
‘Hoe kom je hier aan?’ vraag ik. Het lijkt me geheimtaal.
‘Ik heb het gevonden. Op het kiezelstrand. Onder de kliffen.’
‘Het is daar hartstikke gevaarlijk!’
Soms komt de zee, en die spoelt dan over het kiezelstrand en beukt op de stenen wand erachter. Vaak liggen er stukken hout of zwarte planten die zijn meegebracht.
‘Het water was laag,’ zegt Baby 12. ‘Het was niet gevaarlijk. Ik zag iets glinsteren, beneden, en ben toen geklauterd.’
‘Als de overzieners je betrappen, krijg je straf.’
‘Ik ben niet bang voor straf. Ze geven alleen maar straf omdat ze zelf bang zijn.’
Dat lijkt me onzin. Waarvoor zouden de overzieners bang zijn? Ze hebben altijd gelijk en mogen alles bepalen. Ik ben misschien de eerste baby, maar ik ben niks vergeleken bij hen.
‘Zeg eens, Baby 1, als je het over mij hebt, noem je mij dan ook Rooie?’
‘Natuurlijk niet.’
‘Mijn haar is toch rood? Ik vind het niet erg. Ik heb het liever dan een getal.’
Ik vraag me af of ze ook een woord voor mij hebben. Nou ja, baas van de wereld, dat weet ik. Maar dat is alleen maar om te pesten.
Hij laat me de onderkant van het glinsterding zien. Zwarte kringeltjes, delen van cijfers en letters. Iets en dan nog iets en dan 1924.
‘Ik snap er niks van,’ zegt Baby 12. ‘Jij?’

*

Deze zomer schrijft Auke Hulst een feuilleton voor De Revisor: Baby 1. Dit is aflevering III.

Soms heb ik het gevoel dat Baby 2 iets van plan is. Hij heeft zijn eigen groepje, en allemaal hebben ze een gemene blik in hun ogen. Baby 7 is er altijd bij – dat is dat meisje met krullen. En Baby 8, die hele grote. Baby 8 doet de geiten pijn als we moeten melken, en soms trapt hij een kip. Ze praten en dan kijken ze even mijn kant op. Daarna praten ze nog wat meer. Als ik Baby 2 zie, loop ik liever een stukje om. Maar niet door het bos. Daar voel ik me niet ok&eacute . Ik denk dat het belangrijk is dat je altijd de zee blijft zien.

Vandaag was echt prachtige dag. Ik heb weer zo’ n grote vis water zien spuiten! Vooral als je op de klif staat zie je het goed. De klif is hoog en groen – ik vind het fijn daar te zijn. Maar soms moet ik even een stukje weg van de rand, omdat ik de gedachte heb dat ik vliegen kan, terwijl dat niet zo is. Ik stond naar de vis te kijken en dom te grijnzen, zonder dat ik dat zelf doorhad. Er is niets slims aan blijdschap, maar fijn is het wel. Ik denk ook niet dat ik echt slim ben. Maar ja, ik ben wel Baby 1, dus de anderen doen alsof ik slim ben. Sommigen, dan.
De vis is een walvis, zeggen de overzieners. Het is niet eens echt een vis. Maar wat is het dan wel? Hij zwemt toch? Vaker nog zie ik een veel grotere vis aan de horizon, een lange, met een hele rij monden waaruit rook komt. Zo’ n vis durft nooit dicht bij het eiland te komen. Ik heb gevraagd of dat dan wel een vis is, maar de overzieners waren boos en wilden het er niet over hebben. Eentje ging naar binnen&nbsp – vast weer om in een dichte kamer opgewonden piepgeluiden te maken. Sommige piepjes zijn lang en andere zijn kort. Ze zeggen dat het een soort muziek is, en dat wij nog te jong zijn om de melodie te kunnen horen.

Elke ochtend, voor onze lessen, moeten we op de binnenplaats verzamelen en het Lied van Gelijkheid zingen. Er wordt gekeken of onze kleren in orde zijn – of dus niet iemand zijn schoenen anders heeft geveterd, of een bloem in een knoopsgat heeft gestoken, zoals Baby 12 een keer heeft gedaan. Baby 12 is vreemd. Hij is de enige met rood haar en met sproeten. Hij is de enige die zegt dat er meer moet zijn dan de zee. Onder zijn bed lag een schrift waarin hij verhalen schreef over wat er allemaal nog meer kan zijn&nbsp – dat schrift is ingepikt door de overzieners. Ik weet niet hoe vaak hij al in elkaar is geslagen, maar sinds ik heb gezegd dat ze hem met rust moeten laten, heeft hij geen blauw oog meer gehad, geen schrammen, en geen vlekken op zijn kleren. Nu wordt hij gewoon genegeerd, ook door de overzieners, lijkt het wel. Hij heeft niet eens dankjewel gezegd.
Ik wil hem vragen wat er in zijn schrift stond, maar ik durf niet goed. Zeker niet nu Baby 2 doet zoals hij doet. Ze zeggen dat we allemaal gelijk zijn, maar hoe kan het dan dat de een gemeen is tegen de ander? Dat is alsof je gemeen bent tegen jezelf.

*

Deze zomer schrijft Auke Hulst een feuilleton voor ons, Baby 1. Dit is aflevering II.

Mijn naam is Baby 1. Ik ben geen baby, maar wel geweest. Nu ben ik dertien. Wat dat precies betekent weet ik niet – de overzieners zeggen het. Het heeft iets met tijd te maken, geloof ik. Ze zeggen dat het eiland rond de zon draait, waardoor er kleine verschillen zijn in de planten en het weer. Ik ben Baby 1 omdat ik de eerste baby was op het eiland. Baby 2 was de tweede&nbsp – hij mag me niet. Baby 3 mag me wel, en ik mag Baby 3, al hou ik er niet van dat hij zo’ n slijmerd is en altijd zo hard lacht. Heel veel baby’ s ken ik niet of nauwelijks, omdat ze bang voor me zijn, of te klein om echt mee te kunnen praten.
Ik ben de oudste, en de jongste, Baby 36, is zeven. Er komen geen baby’ s meer bij. Het enige wat verandert, is dat er soms een overziener verdwijnt en soms een overziener bijkomt. Waar de overzieners heen gaan en vandaan komen weet niemand. Nou ja, de overzieners zelf misschien. Als je ernaar vraagt, geven ze liever geen antwoord, of ze zeggen iets over een andere wereld, die is als de wereld van dromen. Ze zeggen dat er nergens op deze wereld mensen zijn, alleen maar op het eiland. Afgezien van het eiland is alles zee.

Alle baby’ s zijn gelijk, zeggen de overzieners, maar volgens mij is dat niet waar. Ik was de eerste baby en dat maakt me de belangrijkste. Niet dat ik dat graag wil, of zo, maar de anderen laten het me altijd merken. Ze willen mijn mening en ze willen dat ik me bij hun groepjes aansluit. Anderen zeggen juist: daar heb je haar weer, de baas van de wereld. Daardoor voel ik me alleen, en daardoor heb ik ook liever geen mening. Maar hoe? Mijn eigen hoofd praat tegen me, hoe hard ik ook denk: stil nou, hoofd.
Ik ben een meisje en Baby 2 is een jongen. Dus meisjes zijn belangrijker dan jongens. Baby 3 is ook een jongen, dus misschien dat dat wat uitmaakt, maar de eerste baby blijft de eerste baby. Daar kun je verder weinig aan doen.
Ik wou dat ik niet de eerste baby was.

In de badkamer bij de slaapzaal hangt een spiegel. Je mag niet bloot voor de spiegel staan, maar soms doe ik het toch. Het moet snel, want de deur kan niet op slot. Mijn haar is blond en kort en ik ben niet heel groot. Hoekig in plaats van rond, maar steeds een beetje minder. Er groeien haartjes, en ik krijg borsten, net als de overzieners. Ik hoop niet dat ze net zo groot worden als die van hun. Het lijkt me een heel gesjouw en mooi is het ook niet.
Waren de overzieners vroeger ook baby’ s? Waarom hebben ze dan geen nummers, zoals wij, maar letters?
Baby 4 heeft al wel echte borsten, en een paar maanden terug werd ze wakker met bloed in haar bed. Ze krijste als slachtvee, maar sinds de overzieners hebben uitgelegd wat er aan de hand was, loopt ze met haar neus in de lucht. De overzieners hebben met haar gepraat over dingen waarvoor wij te jong zijn, zegt ze, terwijl ze toch echt jonger is dan ik ben. Wat voor dingen? vroeg iemand. Vieze dingen, zei ze. Ze lachte en Baby 2 knikte, alsof hij precies wist waar ze het over had. Sindsdien is ze ook weleens bij zijn groepje.
Nu kijk ik elke ochtend onder mijn deken, bang voor wat daar is.
In de slaapzaal, buiten de deur, hoor ik gestommel. Ik trek snel mijn ondergoed en onderjurk aan, dan mijn uniform. Maar wie er ook in de slaapzaal was, hij of zij is alweer weg. Ik hoor wel vaker mensen die er niet zijn. Ik denk dat ze even op bezoek komen uit de wereld van dromen.

In mijn hoofd is de wereld van dromen donker en stoffig. Buiten het raam klinkt grommen en blaten en heel veel stemmen.

*

Deze zomer schrijft Auke Hulst een feuilleton voor ons, Baby 1. Dit is aflevering I.