Marcelle Verberne kijkt naar het zeelandschap bij Durgerdam, duikt in de geschiedenis en luistert naar het ijs, in poëzie en proza. Als satellietfeuilleton in de aanloop naar ons komende nummer Landschap (bestel het nu of word abonnee!) publiceren we ‘Laatste ijs’ in zes afleveringen. Vandaag de laatste aflevering, met ‘Horizon’ en het gedicht ‘Verdwijnpunt’.

*

Horizon

Het heet de einder, maar het is het einde niet. Alleen dat al maakt dat je voortdurend moet schakelen tussen ogen en verstand. Nee, het is geen rand die ik zie, het gaat daarna gewoon verder. En er overheen kijken gaat ook niet, hoewel je vaak genoeg al een stukje kunt zien wat er achter ligt, de bovenste verdiepingen van de hoogbouw in een tegenovergelegen stad, of een windmolenpark zonder voeten.

© Marcelle Verberne

De mooiste horizon vind ik een waterhorizon. Hij suggereert de oneindigheid: een watervlak dat doorloopt tot aan een eindeloze oceaan waarheen je vertrekt om nooit meer terug te willen komen, ook al weet je heel goed dat je in werkelijkheid al na een paar kilometer zou stuiten op de langs een liniaal getrokken dijk van Enkhuizen naar Lelystad. Het zien ervan roept het verlangen naar die onbekende vertes op, zelfs al weet je dat wat er achter ligt helemaal niet spannend is. Die kim met zijn scherp tegen de lucht afgetekende golven ergens in de verte is een belofte, en een misschien niet op te lossen raadsel. Maar een beetje bedreigend is het wel, die rafelrand waar de lijnen in het verdwijnpunt samenkomen.

Maar die schijnrand geeft mij ook een direct zintuigelijk plezier als de plaats waar lucht en water zich aan elkaars kleuren meten. Dat is een spel met licht en materie: de oppervlakte van het water weerspiegelt de kleur van de lucht, en toch zijn de tinten nooit aan elkaar gelijk. De lucht erboven heeft geen oppervlakte, en de kleur ervan is dus letterlijk diepte, je kunt je ogen er niet op scherpstellen. En waar het water net als wij aan land gebonden is, schuilt achter elke onpeilbaar blauwe voorjaarslucht het diepe zwart van het heelal. Dat is prachtig om je in te verliezen, maar als ik moest kiezen tussen de kleuren van de lucht en die van het water, dan wint toch het laatste. Het watervlak is vrijwel nooit helemaal vlak, er zijn bijna altijd golven of rimpelingen, waardoor er in één watervlak verschillende stukken lucht worden weerkaatst, met dus vaak andere kleuren of in elk geval andere schakeringen. Het water zelf doet ook mee, je ziet iets van de eigen kleur ervan in de toppen van de golven. En omdat dat water blijft bewegen, is het elk volgend moment weer anders, en blijft je kijken achter bij de werkelijkheid: een mengvat aan verschillende tinten, bij helder weer vermengd met spatten spiegelhard zonlicht. Je probeert het te vangen met je oog, te vatten met je begrip, maar het is al weg. En de horizon, dat is de plek van vergelijken: daar lijken ze voor het oog samen te komen, water en lucht, al zijn ze net zo van elkaar verwijderd als altijd. En daar pronkt de oneindige diepte van de kleur van lucht direct tegen de ontelbare schakeringen van de weerspiegeling in het water. Geen einder, maar oneinder zou het moeten heten.

*

Verdwijnpunt

Langs de dijk, het gras
nog geel van wintermoe
en een bedekte hemel.
Drie zwanen vliegen mij van achter
vlak over, ik hoor het piepen
van hun vleugels,
de technische geluiden van
pennen, luchtdruk, wervelingen.
Vliegen in de breedte,
zwenken uit en kantelen.
En elke keer, bij elke wisseling
van koers een ander licht ,
afwezigheid van alle kleur
– een gat in dichtgepakte wolken –
tot paarsgrijsblauwig glanzend.

Niets dan het flakken van het wit
tegen een grijze lucht.

Marcelle Verberne kijkt naar het zeelandschap bij Durgerdam, duikt in de geschiedenis en luistert naar het ijs, in poëzie en proza. Als satellietfeuilleton in de aanloop naar ons komende nummer Landschap (bestel het nu of word abonnee!) publiceren we ‘Laatste ijs’ in zes afleveringen. Vandaag ‘Buiten’.

*

Buiten

Winter, einde dag en alles blauw.
De bijeengedreven huizen,
hun ruggen naast elkaar
als jongvee schuilend in de regen,
afgetekend, veraf, op hun heuvel.
Een lange rechte sloot met smeltijs
verder, voel ik de warmte
van de verlichte ramen,
de geruststelling van huiselijke activiteit.
Kan ik, de kring rondom de keukentafel
verlaten, het donker zien.

© Marcelle Verberne

Marcelle Verberne kijkt naar het zeelandschap bij Durgerdam, duikt in de geschiedenis en luistert naar het ijs, in poëzie en proza. Als satellietfeuilleton in de aanloop naar ons komende nummer Landschap (bestel het nu of word abonnee!) publiceren we ‘Laatste ijs’ in zes afleveringen. Vandaag ‘Vaargeul’.

*

Midden in januari, nog niet eens zoveel jaar geleden, sta ik aan de oude zeedijk ten noorden van Durgerdam. Ik heb mijn jonge zoon, net tien geworden, meegenomen om naar kruiend ijs te kijken. Dat is er vast, want het dooit na een vrij lange periode van vorst en het heeft de dag ervoor gewaaid. Vooraf thuis was er protest, hij wilde niet mee naar buiten waar het vanwege de mist en het jaargetijde de hele dag al schemert. En de sneeuw kon hem ook niet trekken, die is kletsnat en plakt allang niet meer. Voor hem was er met een bezoek aan die dijk niks te winnen op zijn stadse binnenhuis, verwarmd en met volop lamplicht om de dreiging van de schemerhoeken af te wenden. Waar zijn lego veelkleurig wacht op het bouwen van een kasteel, een strijdwagen, een helikopter of een gevangenis. 

© Marcelle Verberne

Ik zoek het geweld van krakende ijsplaten, brekend en kreunend tegen de basaltblokken die de talud aan de kant van het water bedekken. De eerste keer dat ik dat zag, was ik zelf kind, door mijn ouders meegenomen naar dezelfde dijk. Op de foto’s van toen is het geklauter van mij en mijn zusje over de ijspunten te zien.  Als ik eraan terugdenk denk ik niet aan dat spelen maar besef ik hoe klein wij eigenlijk zijn, hoe volslagen weerloos en ongepantserd als we uit de omhulling van onze stadse wereld komen. En hoe ontzagwekkend groot de krachten kunnen zijn van het water, de aarde, de lucht en de wind en vooral: hoe nietsontziend en ongenadig. Binnen de wetten van de elementen heeft een mens geen plaats. 

Als ik bovenop de dijk kom blijken er helemaal geen ijsrotsen te zijn. Er zijn wel dikke schotsen maar die liggen nog steeds, dof geworden, geluidloos op het water te dooien. Het is windstil. 

Die stilte ligt als een dikke laag over een zwaar brommen in de verte. Daar, waar de schemering de overgang van lucht naar water grofkorrelig verstopt, gaat een konvooi vrachtschepen. Er vaart geen  ijsbreker meer voorop, want het is boven nul en het vaarwater is kennelijk al vrij, maar zo te zien is het nog wel nodig om kop aan staart te gaan. Zes, of zeven donkere dozen met zand op weg van Amsterdam naar Lelystad. Op de grote afstand die ik er van af sta, ver van de dieseldampen en de dreigende omvang van de metalen romp, is het lage geluid van de motoren geruststellend. Het is de geruststelling van door mensen bestuurde machines in een verder leeg schemerlandschap. Daar wordt gewerkt.

De vaarroute van de vrachtboten loopt van Amsterdam voorlangs Pampus en daarna in een vrijwel rechte lijn naar het noordoosten, naar Lelystad, door de Houtribsluizen, en dan naar Lemmer. Vlak langs het nieuwe land, en vlak langs het daarin opgenomen vroegere eiland Urk. 

Dat is ook ongeveer de route van de eerste zoektocht naar de drie vermiste Durgerdammers. De zee was tot dan almaar vol ijs geweest, en varen was nog steeds riskant. Maar ondanks het risico voor zijn eigen boot is een visser uit hetzelfde dorp, Arie Pauw, met een paar maten in zijn botter uitgevaren om het drietal te zoeken.  Op dat moment waren de Bordings al vijf dagen zoek en de kans dat ze nog in leven waren, was al niet meer groot, en áls ze nog leefden, moesten ze ook nog gevonden worden. 

Dat lukte niet. De boot raakte al snel midden in het drijfijs en kwam maar langzaam vooruit: de bemanning moest met haken de zwaarste schotsen wegstoten. De botter kon weliswaar in noordoostelijke richting doorvaren maar er was vrijwel geen zicht door de mist, met een blikveld van soms maar een paar meter. Zonder iets te hebben gezien of gehoord kwam de botter de dag erna op Urk aan. Pas toen het kruien van het ijs na een paar dagen wat ophield, konden ze weer terugvaren. Ook toen zagen ze weinig. Op de twaalfde dag kwamen ze terug in Durgerdam. Niemand geloofde toen meer in een behouden terugkomst van de Bordings. Achteraf gezien waren  ze waarschijnlijk niet heel ver langs elkaar heen gevaren, de botter met zes dorpsgenoten op weg naar Urk en de schots met de drie Bordings die rond die dagen in de richting van Enkhuizen dreef. 

Ik sta  ingesloten door stilheid,  en tegelijkertijd veilig aan de wal. Het water beweegt nauwelijks na die langsvarende vloot in de verte. Het deint alleen. Zo ziet een golf er dus uit die ijs moet tillen. Aan de voet van de dijk wiegen grote schollen, mat en grijs geworden, langs elkaar. Bij elke wrijving het geluid van brossend waterijs. Alleen hoorbaar door veelvuldigheid.

In deze klamme stilte is het water overal: als vloeistof, onder en tussen de schotsen, als sneeuw, als ijs en  nevel. Maar ook lijkt het, in mist en schemering, alsof al die staten – vloeibaar, vast en damp – in elkaar overlopen. Alsof er tussenstaten zijn: het ijs ziet eruit of het al zacht gaat stromen, en de lucht lijkt zelf vloeibaar van het vocht. 

Mijn kind heeft geen stilte gehoord. Hij heeft een potje verspringen gedaan tegen zichzelf, met luid geschreeuwde aanmoediging, ook van hemzelf. Met zijn rug naar het ijs toe sprong hij telkens opnieuw vanaf de bult naar beneden, in de dikke sneeuw van de dijkhelling. Nu trekt hij aan mijn arm: hij heeft koude voeten in zijn regenlaarzen en zijn speelgoed roept. 

Morgen, misschien overmorgen, is het ijs verdwenen.

Marcelle Verberne kijkt naar het zeelandschap bij Durgerdam, duikt in de geschiedenis en luistert naar het ijs, in poëzie en proza. Als satellietfeuilleton in de aanloop naar ons komende nummer Landschap (bestel het nu of word abonnee!) publiceren we ‘Laatste ijs’ in zes afleveringen. Vandaag ‘Als’.

*


© Marcelle Verberne

Als
(Markermeerdijk)

Als het Hoogheemraadschap
eindelijk kan bouwen aan de oude dijk,
na ambtelijke nota’s, inspraakavonden,
rapporten, vergeefse procedures tot de Kroon,
als de machines en hun
geelgehelmde mannen weer vertrokken zijn,
opgewoeld water gekalmeerd,
wordt het breder, hoger, sterker. Recht.

Een met de hand getrokken lijn van keer
op keer reparatie, dijkdoorbraak,
overstroming, onderhoud, is overschreven.
De streek van het penseel dat meebewoog met
oude kreken, eigendomsbegrenzing, waterlopen,
dat kapen en dat baaien maakte, uitgewist.

Marcelle Verberne kijkt naar het zeelandschap bij Durgerdam, duikt in de geschiedenis en luistert naar het ijs, in poëzie en proza. Als satellietfeuilleton in de aanloop naar ons komende nummer Landschap (bestel het nu of word abonnee!) publiceren we ‘Laatste ijs’ in zes afleveringen. Vandaag ‘Woest en ledig’.

*

Woest en ledig 

Durgerdam, januari. Het dorp ligt maar een paar kilometer ten noorden van het centrum van Amsterdam, maar het is een andere wereld. Een rij houten huizen staat tegen de dijk, voor is water en achter  weiland. Een bocht, en nog zo’n rij huizen. De klinkerweg loopt tussen de dijk en de bebouwing. Het zijn huizen zoals je ze voor een kind zou tekenen: een vierkant met een driehoek erop, de begane grond met twee ramen en een deur, het schuine dak met een schoorsteen. Een enkele racefietser komt voorbij met ingehouden vaart vanwege het gehobbel.  Een sliertje jongens op huurfietsen rijdt langs, ingepakt in mutsen en sjaals, kaartjes op het stuur. Toeristen van de zelfontginnende soort.


© Marcelle Verberne

In zo’n huis wachtte zij, vrouw Bording. Eerst op de terugkomst van haar man en haar oudste zonen. Later op het bericht dat ergens misschien hun lichamen gevonden waren. Het werd een andere brief, een brief die niemand meer verwachtte: dat ze gevonden waren en dat ze leefden.

Ik hoorde voor het eerst van Durgerdam door de verhalen van mijn moeder, en ik denk dat ik ze te horen kreeg toen ik nog vrij klein was en ons huis er ver vandaan stond, hoog op het zand in een ander deel van het land. Mijn ouders hadden toen ze net getrouwd waren in een tuinhuisje gewoond aan het Kinselmeer, vlak boven Durgerdam. Dat was in 1958, er was nergens een woning te krijgen en het was niet heel ver weg van het werk van mijn moeder in de schooltuinen van Amsterdam-Noord.  Het was nog redelijk bereikbaar, met bus, trein, bus en lopen, voor mijn vader die in dienst zat en in het weekeinde op verlof kwam.

Uit wat mijn moeder vertelde, kwam het over als een bijna buitenaards verblijf van oneindige duur:  ver van de bewoonde wereld, met geen andere geluiden dan die van vogels, en op koude dagen een gure wind die vanaf de watervlakte dwars door het huisje van hardboard blies. In mijn verbeelding werd Durgerdam een plek waar de tijd niet zozeer stil stond, maar geen betekenis meer had. En waar de buitenwereld oneindig groot en leeg was, en de huizen alleen maar dienden als tijdelijke schuilplek voor wind en regen. Dat haar verhaal misschien gekleurd was door hun eerste samenwonen en hun pasgetrouwde staat kwam niet in mij op. Het was ver van alles dat in de jaren daarna de aandacht opeiste: de bom, de pil, de oorlog in Vietnam, het nieuwe wegennet, een rijtjeshuis voor iedereen, de man-vrouw-maatschappijverhouding, verwijdering en scheidingen alom. Durgerdam leek mij het paradijs van water, wind en kou.

Maar ook een ander verhaal leerde ik kennen, uit de boekenkast. Daar stond een kinderboek dat van mijn grootvader was geweest, bedoeld voor ‘jongens in de leeftijd van tien tot twaalf jaren’. Op het schutblad staat in potlood met zijn kinderhandschrift niet alleen zijn naam maar ook een getal: ‘No. 3’, het was kennelijk een van zijn eerste eigen leesboeken. Ik heb het boek als kind niet echt gelezen, de gewichtigheid van de donkerrode linnen omslag en de ouderwetse spelling maakten de drempel hoog. Maar de titel vond ik geweldig: ‘Veertien dagen op een ijsschots.’ Ik kon me niet voorstellen dat zoiets mogelijk was. En de tekening, als diepdruk in het harde kaft van die uitgave uit 1898, maakte het nog spannender: dat waren ze, de echte mensen die daar hadden gezeten. Daar zag je drie mannen, bij elkaar schuilend op een slee, een vlag in top, op een vlot van ijs met rondom water. En als ik, toch weer aangetrokken door de titel en die tekening, het boek pakte, zei mijn moeder: ‘Dat was in Durgerdam, daar woonden wij.’ Ik wist het zeker: het moest daar woest en ledig zijn.

Marcelle Verberne kijkt naar het zeelandschap bij Durgerdam, duikt in de geschiedenis en luistert naar het ijs, in poëzie en proza. Als satellietfeuilleton in de aanloop naar ons komende nummer Landschap (bestel het nu of word abonnee!) publiceren we ‘Laatste ijs’ in zes afleveringen. Vandaag ‘Vooraf’ en ‘IJsgeluiden’.

*

Vooraf

Drie mannen: een vader en twee zoons. Een berg dode vis, een slee, wat netten en stokken. En leegte. Twee weken drijven ze op een afgebroken stuk ijs over het brakke water van de Zuiderzee. Aan de andere kant van de zee worden ze gevonden. Eén man overleeft.

Midden in de winter, begin januari 1849, raakt de Zuiderzee bevroren. Maar een visser met geldzorgen moet vissen, ook als er ijs ligt. Dus gaat Klaas Bording uit Durgerdam met zijn twee oudste zoons uit ‘botkloppen’. Het is zwaar werk: ze lopen eerst uren over het ijs voor een goede plek, dan hakken ze op een paar plaatsen een bijt, ze trekken de netten met stokken onderlangs het ijs van het ene naar het andere open gat en ze jagen de vis in het net door hem op te schrikken met harde klappen op het ijs.

De vangst is enorm en misschien gaan ze daarom te lang door. De Bordings moeten overnachten op het ijs, zonder beschutting op hun houten slee. Maar het dooit al, en in de nacht gaat het ook nog regenen. De volgende dag kunnen ze niet meer aan land komen: het ijs is losgebroken en ze drijven op een enorme schots. Veertien dagen lang. Ze gaan met de wind eerst naar noord, dan naar zuid, dan naar oost, maar nergens komen ze in de buurt van de wal. Niemand ziet ze, niemand hoort ze. De ijsschol smelt langzaam weg en wordt steeds kleiner. Uiteindelijk worden ze gered aan de overkant van de Zuiderzee, door vissers uit Vollenhove. De oudste zoon en de vader overlijden daar, ver van huis, door infecties aan hun bevroren voeten. De jongste zoon herstelt en komt terug.

Het is nu ruim anderhalve eeuw later en er is steeds minder ijs. Er kwamen nieuwe, hoge dijken bij die de Zuiderzee tot IJsselmeer maakten. Grote stukken water werden land: eerst kwam de Noordoostpolder, en later Flevoland. Het Markermeer werd afgetekend met een dijk van Lelystad naar Enkhuizen. Het water ging van zout naar zoet. Eb en vloed zijn er niet meer, de vis van toen verdween, de vissersvloot is weg. Maar rondom Durgerdam lijkt de essentie van het open water, met kronkeldijkjes afgescheiden van de weilanden rondom, niet veranderd. Het is groot genoeg om een waterhorizon te zien, en het is leeg, en stil. Groot genoeg ook om je te kunnen voorstellen hoe ontstellend leeg het is vanaf een ijsvlot, drijvend in de wind, met het verkeerde weer, in regen en mist. En hoe ontstellend stil, als je, wanhopig van de kou, de torenklokken van een dorp hoort luiden maar er niemand is die je roepen kan verstaan.

© Marcelle Verberne

IJsgeluiden

Een landschap is alles dat je waarneemt van de ruimte buiten: vormen en kleuren, materie en licht, wie of wat er woont. Gek genoeg gaat een beschrijving ervan meestal alleen over zien, heet het daarom een vergezicht? Soms gebruikt iemand zijn neus en zegt hoe het er ruikt, maar dat lijkt altijd ondergeschikt.

Toch ervaar  je, denk ik, ook heel veel met je oren: sommige klanken zijn niet los te maken van het bijbehorend beeld. Of ze zíjn zelfs  het beeld. En vaak is het mogelijk om door te denken aan die geluiden, door ze in je hoofd te horen, het bijpassende landschap op te roepen. De buitenruimte heeft een stem. Denk aan water: het geruis van de waterrand tegen een kade bij zachte wind, het gesis van het schuim van klappende golven bij storm of hoge vloed, het fluisteren van een lange hekgolf achter een zwemmende vogel als het windstil is.

Bevroren water heeft zijn eigen klanken. Elke schaatser kent het zingen van een pas bevroren watervlakte, het geluid van een scheur die als een bliksem op hoge toon door het ijs schiet. En kruiend ijs, hoog opgetast en onder druk, gaat kreunen, onder een voortdurend breken en verpulveren diep onderin die berg schotsen. Maar ook het allereerste en het allerlaatste ijs heeft stem, voor wie het horen wil.

Beginnend ijs op een windstille en heldere dag na een nacht strenge vorst, klinkt zoals het er uit ziet: schilferig. Bij een lichte deining in het water ritselen kleine, scherp afgesneden en glanzende scherven van papierdun ijs tegen elkaar. Het vriest en de lucht is helder, kraakhelder, en droog. Elk deeltje waterdamp zal meteen bevriezen en neerslaan, en in de schaduw zie je rijp. Ieder ander geluid, de klank van je stappen op de dijk, een vogel in de verte, is licht en hoog, het tinkelt in de lucht.

Laatste ijs vormt een totaal andere klankwereld. Het is zo zacht van toon, dat het alleen te horen is op een dag zonder wind. Het dooit, de lucht is warm, of in elk geval warmer dan het smeltend ijs dat op het water ligt. De atmosfeer is verzadigd van waterdamp, er hangt vaak mist en de horizon is niet te zien. De klanken worden gedempt door al die nattigheid. Het is alsof de tonen niet vooruit komen, je voetstap op de klinkerdijk klinkt mat, een vogelroep in de verte is gesmoord, als onder uit een doos. Het ijs is bros, en dof, en de afgebroken stukken schuifelen op de golving tegen elkaar. Door dat laagtonige lispelen van tegen elkaar aanschuivende brokkelkanten wordt het gevoel van ingeslotenheid door mist en vocht versterkt.