Dit is geen dagboek (III)

De straten zijn hier net mikadostokjes, steeds wanneer ik ze even aangeraakt heb, lijken ze zich te verschuiven waardoor ik ze de keer daarop niet terug kan vinden, mijn kans verspeeld is. In Parijs kun je verdwalen zonder echt de weg kwijt te raken. Zo veel verloren mensen op één plek en niemand die je om zijn moeder hoort roepen als een lammetje in een kudde dat het wol niet meer van elkaar kan onderscheiden, bij iedere vreemde een glas melk krijgt aangeboden. Het schept een band om niet de enige te zijn die zoekt. Na twee keer de weg vragen en zes verkeerde straten, kom ik eindelijk uit bij de kerk Saint-Germain-des-Prés. Op de trappen zit een oudere man met een cavia aan een visdraadje. Prachtig beeld. Ze gebruiken hier alles om het medelijden van de toerist te weken. Zoals mijn tante dat vaak probeert door de hele dag ovenwanten te dragen.

Twee dagen geleden belde ze om naar het weer te vragen en dat ze naar Parijs zou komen om haar nieuwe ovenwanten te laten zien. Zebraprintje. En ja, mijn ansichtkaart had ze ontvangen maar ze vond de S en de K niet met mijn handschrift overeenkomen (van tevoren heb ik deze op moeten schrijven op een servetje met daarop kruimels van een croissantje waardoor de pen af en toe haperde. Vandaar).

Gemis is dat wat we niet als redenen aan kunnen wijzen voor een vertrek, zoals gebroken servies nu eenmaal een gevolg is van een val: zo simpel zouden we dat niet kunnen maken, dus gieten we het in de vorm van een ovenwant. Het is ook een manier om te laten zien dat mijn tante weer last heeft van de reuma die in haar vingers is getrokken. Ze draagt de ovenwanten de hele dag, zonder dat het ook maar iets met cake bakken te maken heeft, lasagneovenschotel. Inmiddels weet iedereen in de familie dat ze dan een vraag verwacht over het proces van het krommen van haar vingers, waarom ze naar binnen groeien en niet naar buiten. Het zal niet lang meer duren voordat iemand anders de koeien moet melken, zij aan de zijlijn met gebalde vuisten klaar om toe te springen als een straaltje melk in de plastic emmer niet het juiste geluid produceert.

En nu staat ze hier op het plein voor de kerk in haar statige grijze zondagsjas met een grote en een kleine koffer in beide handen. In het kleine koffertje zou je een duur sierraad in verwachten, maar het blijkt haar zilveren frituurtang te zijn die zo hard blinkt dat ik hem snel weer dicht klap. Ze heeft hem ingesmeerd met uiervet. Nergens gaat ze heen zonder haar show.

Bij het bord met de Vivaldiposter staan we tegenover elkaar. Nu weten we wat we moeten doen maar gisteren twijfelden we of we elkaar moesten omhelzen, of daar een vanzelfsprekendheid in zou zitten waardoor we daarna niet onze ogen naar de straatstenen hoefden te richten, en als zij haar hand weer uitsteekt met de ovenwant eraan, pak ik hem aan en schud hem zachtjes alsof we dit al jaren zo doen. Hoe ontmoet je iemand die je nog nooit eerder heb ontmoet, die er altijd al is geweest? Ze is er al vanaf mijn geboorte toen mijn ouders het moment bezegelden met een fles wijn en ze dat later bij ieder moment nodig vonden: bij de overgang van dag naar nacht, van buiten naar binnen, een doekje over de stoffige tv halen, de krant lezen, iemand telefonisch te woord staan. Al gauw lagen er meer lege flessen bij het afval dan luiers.

Het begint te regenen. Mannen komen uit supermarkten met kartonnen dozen van Nutella over hun hoofden. Hun vrouwen volgen op een meter afstand. Achter mijn tante aan loop ik de kerk binnen. Midden in het gangpad staan we stil. Een jongetje van een jaar of tien zit voorover gebogen op een stoel alsof hij zoveel zonden heeft dat hij naar beneden wordt gedrukt, zijn hoofd alleen nog maar laag bij de grond kan blijven. In Parijs krijgen daardoor de meeste mensen een kromme rug. Een andere reden is dat hun moeders hun geleerd hebben om altijd alert te zijn voor eventuele stuivers tussen de straatstenen. In Nederland zie ik zelden een meneer of mevrouw met een rug in negentig graden gebogen. Opvallend.

‘Hij is gewatteerd,’ zegt ze. De ovenwanten vallen op bij haar jas. Ze draagt haar hoed, misschien hoopt ze dat hier ook koeien zijn, dat iemand haar tenminste herkent want een boerin pik je er zo uit. Er kleeft mest met een paar strohalmpjes aan haar laarzen.
‘Reuma?’ Even kijkt ze opgelucht. Ze was vast bang dat ik er niet naar zou vragen, dat ze daar dan in haar eentje zou zitten met haar kromme vingers als uilenklauwen.
‘Het gaat, het gaat. Je moet ermee leren vliegen.’ Ik knik meelevend en til haar koffers op, zet ze tussen de kerkbanken en schuif naast tante. Vannacht sliep ze in een hotel maar daar vond ze het kussen net een liksteen. Loeihard. Het is een vreemd vooruitzicht om haar straks op een oud matras naast mij in huize Biermans-Lapôtre te slapen te leggen, haar gesnurk niet langer door het behang te kunnen trekken en als ik bang ben niet langer meer op haar deur hoef te kloppen met de smoes dat er volgens mij een koe moet jongen, terwijl er geen enkele drachtig is. Met een zaklamp in haar hand zou ze dan uit bed klimmen en alle hoeken van mijn kamer verlichten.
‘Geen koe.’ Ze herhaalde het steevast vijf keer.
‘Oh nee,’ zei ik dan, ‘de stier komt pas over een maand.’ En we glimlachten zonder de daadwerkelijke reden van mijn inbraak in haar slaap te benoemen. Soms haalde ze in de keuken een glas melk voor me dat ik in een keer leeg moest drinken. Als ik dan in de ochtend ontwaakte zat mijn mond aan de binnenkant van mijn nachtjapon geplakt, aangekoekte melkresten, nachtelijke angsten die overdag geslonken waren als spinazie in de pan: je vergist je steeds weer in de grootte. In de hoeveelheid ervan.

*

Deze tekst in vier delen ontstond op basis van een residentieproject van het Vlaams-Nederlands Huis deBuren in samenwerking met de Stichting Biermans-Lapôtre. Lees deel I, II, III en IV.