500 à 1000: Het potsierlijke van orde

Dat het in je hoofd pikdonker is valt ’s nachts pas op. Je laveert als vleermuis door het huis; wordt er een kruk verschoven, stoot je je, vloek je, of je hoort dat je vader zich stoot en vloekt. Of was je het nou toch zelf?
Je voelt een glas langs je knokkels glijden, je hoort het kantelen en breken. Het heeft geen zin een hand uit te steken naar iets dat zojuist versplinterde, toch doe je het.
‘Mijn vader griste elk glas vlak na de laatste slok van mijn lip om af te wassen.’ Het is niet gelogen, toch had je het niet moeten zeggen. Of had je het juist wel moeten zeggen en zei je het niet?

Het meisje naast je geeft geen antwoord. Je kent haar, maar niet goed. Ze kan doof zijn.
De radio vangt lubberend licht waar de rek uit is. Niemands geheugen, een onophaalbare herinnering met frambozensmaak en de geur van rotjes. ‘Dus zo klinkt verstand waar geen pan omheen zit.’ Je grinnikt.
‘Wat zeg je?’ Het meisje buigt zich naar je toe.
Je zegt: ‘Ik denk steeds dat het toch een feestje is.’
‘Dat komt door het vuurwerk.’
‘Wie steekt dat af?’
Ze weet het niet.
‘Mijn vader hield niet van vuurwerk,’ hoor je jezelf vertellen. ‘Hij was bang dat ik een oog zou verliezen.’
Ze lacht. Dan zegt ze: ‘O ja, gecondoleerd nog.’
Je draait op je stoel van links naar rechts.
Je brein, inert, rolt in je schedel van rechts naar links.
Op de radio blijft het sneeuwen. Je zoekt een stem die je geruststelt – geroezemoes ruik je niet, kleuren versta je niet, dit kom een oog in, dit je oor, hoor je, proef je het verschil? Dat je het gebroken glas niet hoort terugveranderen in een ongebroken glas verbaast je niet: je hebt een vorm want je hebt een duur, je duurt.
Het meisje vraagt: ‘Kan ik iets voor je doen?’
Leg een microscoop op je kruin en je ziet de buitenste duisternis. Loer je door een telescoop, neem je een kijkje in je kop. Je oog snijdt langs een vluchtlijn het krioelen in gelijke stukken. Het kleinste donker hak je nog doormidden.
Je schraapt je keel. ‘Geef me je jas.’
‘Het heeft geen zin om iets kouds in een jas te stoppen.’
‘Een halve jas is ook goed.’
‘Denk aan limonade in een thermoskan.’
Je klappertandt. ‘Wist je dat het in de ruimte naar goedkope kauwgom smaakt?’
‘Kom, we gaan buiten kijken.’ Ze trekt je de straat op.
Je mompelt je door de menigte. Kijk je over je schouder dan schampt je koon langs spanrib, stoplicht, vloeibaar hout.
Je hoort haar zeggen: ‘Ik heb nog precies vijf uur om heel rustig te zijn.’
Samen kijk je naar het vuurwerk.
Je vraagt je af of er ergens in die explosie, per abuis, een mensheidje gedijt, in een picoseconde evoluerend van aap tot geek, met een ander perspectief op de tijd, klem op een schaal waarin de dagen lengte krijgen, een maantje aan hun bloed trekt, vloed en eb.
Hardop zeg je: ‘Denkt een eendagsvlieg: opschieten, ik heb maar een dag?’
‘Geef me je hand, we staan niet goed.’
Vliegt er in die knal een draaiende kloot met daarop een speeddomino van zich te slapen leggende insomniakken, een golf van gestrekte nekken, een canon van gapen, een stroom van vallen en opstaan, van mensjes die met lijm, tape, soldeerbout, lak, hun uit elkaar vallende van zichzelf wegvliegende wereld proberen te vernissen, van pannenkoeken bakkende vaders met hartklachten die zich tegen de klok in beschaven, blauwe maandagen vullen met dertien ambachten, een knallend stuk heelal in rugzak over de schouder geslagen, die wat aan draden hangt naar de poppendokter brengen, uit het ene lijf een lever trekken, rambimmel rabammel rabom, om het in derden te laten slaven, die gat met gat dichten, harten ontfutselen uit afgestorvenen om het in andere rompen te laten pompen, die ranglijsten opstellen van wie wat mist en wie de liefste is, wie de roe krijgt, wie de gard, een mensheidje op de fiets met een leeglepelverbod op zak?
Een flits, een trilling, je hoort een knal, gepruttel. Wat ruik je, zwavel, salpeter? De webbige rookafdruk vervaagt al.
‘O ja, ik ben donor,’ hijgt ze, ‘dat wilde ik nog zeggen.’
Je lacht: ‘Ik bel je als ik een nier nodig heb.’
Wat nadert – alles – nadert rap. Mens dromt. Je zoekt op de tast een horizon, je kent hem van horen zeggen, de verhaallijn waarvan je kantelende randen spot, glimmende leidmotiefjes. De plot ontglipt je – al had je ogen in je ellebogen, oren in elke porie.
Je hebt schaduwen van zwaluwen over de muren zien flitsen, je hebt het gegier gehoord. Misschien een glimp van buurkinderen, die met rooie wangen hun vliegers de lucht ingooien. Later een vader met een steelpan bij een vuurkorf, zijn ogen dichtgeknepen tegen de rook. Straks zul je hem horen mompelen: ‘Verwacht niet dat ze gaar worden.’ En hij zal een wat te dik flensje naar je toe frisbeeën, je zult uit het raam hangen om de flens te vangen, je hoort je moeder: ‘Kiep niet!’ Uit je vuist stuift poedersuiker.
Je betast je achterhoofd, je huid, zeven ruiten tussen buitenste en binnenste baaierd. In een bal te zitten die je niet ziet aankomen: je vader blijft Pas op! roepen.

*

Naast poëzie en beschouwend proza brengt de Revisor ook nieuwe fictie exclusief online. Een kort verhaal in 500 à 1000 woorden, dat vragen we onze schrijvers. Geen column, geen blogpost, geen dagboeknotitie: fictie, op een voor internet geschikte lengte. Laura Broekhuysen publiceerde al proza, poëzie en een feuilleton voor de Revisor.