Dooi! (Winter-IJsland X)

De lente is een orkaan.
We zijn naar buiten gerend, struikelend, de wind douwt ons voor zich uit. De deur is achter ons dichtgeslagen. Ons kind, op de plaats rust, kijkt vanaf de vensterbank, haar neus en handen plat op de ruit. We graaien naar alles wat losligt. We binden schommels aan palen, we sjorren een kei op de klep van de zandbak. Tillen valt me zwaar, mijn buik wordt groter. Ik probeer bij de voordeur terug te komen maar ik kantel en val op mijn knie. Voorovergebogen crawl ik tegen de windstroom in. Verslap ik mijn spieren dan waai ik achterover. Mijn man grijpt mijn elleboog. Maaiend met armen en benen banen we ons een weg naar het huis.

Dagen wind en hectoliters regen zijn geboden om de sneeuw van de helling te spoelen, de baai te ontdooien. We missen een schuur, de kamer ligt vol autobanden, groezelige plantenpotten, trampoline-onderdelen, fietsen. Wennen doe je nooit aan storm, het additieve ritme van rukwind is onvoorspelbaar kabaal. Van elke uithaal schrik je. De wind lijkt massa te krijgen door de druk op je trommelvliezen, een hels, kortademig beest is het. Allerhande spullen zien we langs de ramen tuimelen, holderdebolder over ons land. Roeispanen, barbecues, emmers, naaldloze kerstbomen – alles waait in zee. Langs de weg slaan honderden meters electriciteitspalen tegen de grond. Bushokjes kapseizen, daken worden van huizen getrokken. Onze plastic tuinstoelen, met nauwelijks te tillen stenen verzwaard, liggen in stukken en brokken over de tuin verspreid, een deel is verdwenen.
Na de storm is elke inkeping op de helling met water gevuld. Kreken waar ganzen en eenden al zijn neergestreken. We zetten het raam open. Het is negen graden. We horen de beek die maanden onder een ijskap zat. Alles wat stilstond breekt open en stroomt, stoomt, ergens rekt een wakker gekust Doornroosje zich uit. Het wit is weg. We zien de donkere bergwand, modder, mos. Er steken punten van crocussen uit de drassige grond.
Aan de waslijn hang ik natte lakens, overwinningsvlaggen, binnen het uur zijn ze drooggewaaid.
De baai krijgt zijn geur terug, kleurloos mos van vorig jaar, het wier op het strand, het veld vol dorre lupines dat nu pas toekomt aan rotten. We horen het klokkend geratel van de sneeuwhoen, lekkend water, vleugelslagen. De lucht is gevuld met hemelgeiten, fute fute klinkt het uit de lange bekken. Met sidderende staartveren laten ze zich meters omlaag vallen.
We lopen over het strogele gras dat vanonder de sneeuw tevoorschijn is gekomen. De grip onder onze zolen geeft ons de illusie marathons te kunnen rennen. Onze dochter springt over poelen, van mos naar mos, bij elke landing roept ze: Hallo mos!
We plukken zilverkatjes, de takken, taai, zijn van stronk tot punt bekleed met bont.
De zalmrivier, die uitmondt in de baai, dondert vol gesmolten sneeuw vanuit het binnenland naar ons toe. Om in rivieren te mogen vissen heb je een vergunning nodig. Daar waar de rivier in zee stroomt zien we vergunningloze hengelaars vissen naar zalm. Bij de boer staan splinternieuwe vogelverschrikkers met rode overalls, in een danspas verstard. Ook de berg bewaart zijn kalmte in al het tumult, maar onder zijn pokerface gloeit hij, schuift hij een tergend langzame tango naar zijn partner aan de overkant.
De nachten worden lichter, we slapen minder. We horen tot ver na twaalven een canon van sidderende staartveren, crescendo’s in valversnelling. Aan de horizon blijft het gloren.
Onze dochter slaapt het liefst nog minder dan een hemelgeit, ze zegt: Ik vind het lekker om niks te slapen. Ze zoekt haar imaginaire knuffelhemelgeit, ze is vergeten waar ze hem heeft neergelegd. Hij kan ook weggvlogen zijn. We helpen haar zoeken; doen alsof je hem vindt is zinloos. Als ze in bed ligt hoort ze hem buiten mekkeren, in de zwerm.
Ik aai haar voorhoofd, mijn buik gebogen over het hoge ledikant. Ik sluit mijn ogen half, ik neurie: Slaap kindje, slaap 
Mijn dochter zingt: Bí bí bí bí, vorið er komið víst á ný, zeker, de lente is terug.
Ze mist het donker. Klaarwakker vraagt ze: Wat is denken?
Ik hou me doof. Daarbuiten loopt een schaap –
Wat is denken? Wat is denken? Ze geeft me klapjes op mijn wang. Mama! Wat is denken? Bí bí bí bí!
De eerste zomerdag, de laatste donderdag van April, valt op mijn verjaardag. Hemelgeiten wekken ons. De zon schijnt door de lamellen onze ogen in. Talloze vogelpoten wandelen over ons schuine dak. Ik steek mijn hoofd uit het raam, de dakrand is gevuld met spreeuwen.
We kleden ons aan en slepen stoelen naar buiten. De helling stoomt, de stenen dampen. Boven de weg trilt de lucht. Als je je oor op het mos legt is er niets te horen.
De buren, hoger op de bergflank, maken het hout van hun huis schoon met een hogedrukspuit. Aan de overkant van de baai klinkt de eerste maaier. De mensen komen uit hun winterholen gekropen.
De eerste crocus bloeit. Mijn dochter hurkt en zegt: Perfect.
Mijn man maakt van platte stenen een vuurplaats.
De luwte, schichtig, blijft nooit lang op één plek. Als het eb wordt trekt de zee een luchtstroom met zich mee in zijn kielzog, wind wordt de helling afgetrokken over ons land. Soms komt hij van vier kanten, we doen een stoelendans om het huis in het ritme van het getij. In het najagen van luwte is de wind sneller dan wij – welke hoek we ook omslaan, hij is ons voorgeweest.
We zien een nest van gemetselde steentjes, dicht bij onze achterdeur. Twee scholeksters vliegen gillend cirkels, om raven op afstand te houden, adelaars, uilen. Het is er paniekerig broeden. Een van de eieren breekt, één wordt gekaapt, we vrezen voor de laatste. Ik ben blij dat ik geen eieren leg, het kind in aantocht zit achter mijn navel verstopt voor snavels en ravenklauwen.
We eten buiten. Het is vijf graden, de lucht is koud maar de zon is warm. Onze wangen worden roze. De houten buitenmuur van het huis gloeit na, ik zit er met mijn rug tegenaan. Vaag ruik ik beits, mest, wier. Het gras is geel, de baai is blauw. Mijn man pookt in een rokerig vuur dat hij stookt van oude lupinestengels. Hij legt er een aangewaaide kerstboom op, die laaiend vlam vat. We luisteren naar het gesis. We proberen de sneeuwvlokjes, zo klein als stofjes, te negeren. Ons kind houdt de moed erin, ze zegt: Koud, maar lekker fris. Vorst is haar vertrouwd. Ze springt zich warm op de trampoline. Af en toe komt ze de helling afgerend voor een slok van mijn gemberbier, ze zegt: Ik heb vast dorst.
Mijn man citeert: Vetur og sumar frusu saman. Dat de zomer aan de winter is vastgevroren is in de volksmond een goed teken. Maar wetenschappers die dagelijks de temperatuur van de zee meten, voorspellen ons een koude zomer.
Er ekki kominn tími til að tengja, horen we onze dochter zingen. Wordt het niet eens tijd om verbanden te leggen, verbanden, verbanden, verbanden.


*

Laura Broekhuysen, die al meerdere malen voor de Revisor schreef, verhuisde naar IJsland. Daar leeft en schrijft ze, tien afleveringen Winter-IJsland op Revisor.nl. Lees alle afleveringen: ééntweedrieviervijfzeszevenachtnegen en tien.