Verbanden verbanden verbanden (Winter-IJsland III)

Dat gedachtes een andere vorm kunnen aannemen dan iets wat vanachter gevels en sprekende monden tevoorschijn springt, is gebleken. Gezichten en gebouwen zijn geweken. Je blijkt een horizon te kunnen denken, van waar een gedachte gestaag op je afstevent, alsof je in een autootje door een IJslands landschap schuift, met hier en daar iets om aan te wijzen: een paard met zijn kont in de wind, vallend water, een kraterveld. Halverwege kun je nog zeggen: ho. Ik prefereer die andere gedachte, die ernaast, die erachter. Zoals je in een stad denkt in straatjes en steegjes, gevels, deuren, gezichtsuitdrukkingen, stembuigingen – zo denk je in een fjord in vlakken. Bergruggen achter ruggen. Hier is het punt op oneindig, waar je parallelle lijnen elkaar ziet snijden.

’s Ochtends ligt er zout op de ruiten van zeewater dat ertegenaan is gewaaid. We gaan naar buiten met krabbers en kokend water. De wind is gedraaid, we staan in de luwte. Omdat het niet vriest zegt onze dochter: ‘Wat een lekker weer!’
Over onze schouder zien we een door de wind opgetild beekje langsvliegen. Wind rukt het water van de bergwand en trekt het in een dikke sliert door de lucht.
Mijn man neuriet het lied waarmee hij onze dochter dagelijks in slaap krijgt, een wijsje dat ik door alle herhaling fonetisch ken; ik hoor mezelf, al boenend, meeprevelen. Het lied zingt rond, het heeft geen einde, of we zijn het einde vergeten. Onze dochter knikkebolt.
Ik vraag: ‘Wat zing ik eigenlijk?’
Mijn man vertaalt: Wordt het niet eens tijd om verbanden te leggen? Verbanden, verbanden, verbanden.
We hebben de kleur uit het landschap en van onze wangen zien verdwijnen. De baai is een ets van zwart zand en uitgespaarde sneeuw. Zee en lucht zijn twee loodgrijze vegen. De bergen, omhooggeklapte stukken verte, opgestrekt naar de zakkende zon, geven ons reflecties van wat we tekort komen. Zon hebben we in geen geen weken gezien, het sneeuwt of hagelt op ons dak, maar over de toppen zien we allerlei weersoorten trekken. Soms regenbogen zonder zon of regen.
Ik zet een schaal water buiten voor de meeuwen, die in de bevroren beek pikken. We hangen voer aan een paal, hoog tegen de nertsen, met vissersknopen vastgemaakt – de wind lig hier nooit lang. Ook raven komen erop af en zwermen sneeuwpiemeltjes.

Hellingopwaarts, dicht bij de weg, staat onze brievenbus. Als de postbode is geweest, steekt hij naast de bus een ijzeren vlaggetje omhoog, dat lam is en op halfzeven wordt gezwiept. We zien het alleen door onze verrekijker. Het is een klim, we wandelen erheen op windstille dagen. We binden ijzeren tanden met rubberbandjes onder onze laarzen voor grip. We smeren paardenzalf op onze lippen. We geven elkaar een hand en glibberen over bobbelig ijs, ingeklonken, verregende en opnieuw bevroren sneeuw. Het is een spannende tocht: soms ligt er een pakje in de bus, soms niet. De postbode is onze Sinterklaas. Misschien, zingt onze dochter. Misschien misschien misschien. Haar adem wolkt, haar stem bibbert. Het leuke van de postbode is dat hij bestaat.

Ik vraag me af of bij gebrek aan ons eigen diersoort, de spiegelneuronen in onze hersenen zich kunnen richten op andere visuele prikkels. Vuren zij signalen af bij het zien van golfslag, wervelwind, het stuiven van droge hagelbolletjes? Een hoofd gaat synchroniseren met de plek waar het zich bevindt. Binnen en buiten worden inwisselbaar. In de stad stuit je voortdurend op muur, op mensen die je niet niet kunt zien en daarom niet niet kunt denken. De locatie van elke gedachte is een plek in je kamer, ze nestelen zich in aantekenboekjes, stapels papieren, ze worden gepersonifieerd door huisgenoten, ze hebben de vorm van de krakende stutbalk boven je bed, van vochtvlekken in het plafond, ze staan gekrabbeld op briefjes en in kantlijnen. Al is het voor derden een zwijnenstal, je weet ze blind te vinden; de lagen stof in je archief zijn een indicator van hoe lang iets daar onaangeroerd heeft gelegen, bij welke gedachtegang het hoort, en wee de Mrs. Hudson die orde probeert aan te brengen in jouw associatiesysteem.
De Franse filosoof Lyotard schreef afgelopen eeuw: ‘Alleen het ontvankelijk zijn voor datgene waarop het denken niet voorbereid is, verdient denken genoemd te worden.’ En was het niet Einstein die zijn vriend bekende, dat als hij twee gedachtes in zijn leven had gehad, het veel was?
Goed, denken is een groot woord. Maar wat zich aan hersenactiviteit manifesteert krijgt in dit onbewoonde, onbegroeide land de ruimte. Je hebt, zonder het te weten, met een gecomprimeerde versie geleefd, een vacuüm getrokken gedachtewereld waaruit de zuurstof is geknepen om het te laten passen. Als de materie van de hele mensheid zoveel is als een suikerklont, dan verbaast het me niet dat een brein in een kop kan worden gepropt. Al je denksels hebben zich hier, niet lang na aankomst, als duveltjes uit doosjes over je uitzicht verspreid. Je hoofd is baaigroot geworden. Er zijn gebieden waarin niets gebeurt.
Vanuit het zijkamertje hoor ik man en dochter klappen, zingen om het hardst: Heyrir þú hvað ég segi þér, þú hefur étið úldið smér, og dálítið af snæri.
De zee is woest. Het gaat stormen.
Lieverdje van me, hoor je wat ik zeg?
Je hebt ranzige boter gegeten en een stukje touw.
Als ik buiten schapen had dan zou ik ze nu binnenbrengen.

*

Laura Broekhuysen, die al meerdere malen voor de Revisor schreef, verhuisde naar IJsland. Daar leeft en schrijft ze, tien afleveringen Winter-IJsland op Revisor.nl. Lees alle afleveringen: ééntweedrieviervijfzeszevenachtnegen en tien.