Ta-Nehisi Coates, Jesmyn Ward en anderen in Vanity Fair: de redacteur las de uiterst actuele’The Great Fire’-editie van het Britse tijdschrift onder gastredactie van Ta-Nehisi Coates.

*

Daan Stoffelsen: Ta-Nehisi Coates, Jesmyn Ward en anderen in Vanity Fair

Deze week werd bekendgemaakt dat de agenten die Breonna Taylor in de nacht van 13 maart dit jaar doodden, niet vervolgd worden voor moord. Een van de drie wordt voor andere aanklachten vervolgd, twee gaan vrijuit. Toen de politie die 13de maart een inval deed in haar huis, en haar verloofde een waarschuwingsschot loste, schoten de agenten ook. Taylor werd door zes kogels getroffen – een werd haar fataal.

Ik schrijf dat hier allemaal uit omdat Taylor op de cover van de Vanity Fair staat. Ta-Nehisi Coates, de auteur van indringende essays en boeken over racisme in de Verenigde Staten, is er de gastredacteur van. Hij liet Taylor schilderen op basis van foto’s, en interviewde haar moeder. Hij koos met uitsluitend zwarte journalisten voor een ander perspectief op de dood van George Floyd en de coronacrisis. En hij publiceerde dus Jesmyn Wards essay over haar overleden geliefde.

Het nummer heet ‘The Great Fire’, geïnspireerd door poëzie van Eve L. Ewing en de overtuiging onder witte bewoners van Chicago dat ‘the first Great Migration to the city was “the worst calamity that had struck the city since the Great Fire” of 1871’. Die ramp, die Lex ter Braak bespreekt in ons najaarsnummer ‘Meer lucht’, kostte honderden het leven. Maar de vergelijking heeft, benadrukt Coates in zijn Redactioneel, dramatische gevolgen. Het is een dehumanisering van zwarte mensen, ze verworden tot een omstandigheid, iets wat je overkomt, en wat je moet bestrijden. Individuen worden samengenomen als een groep, een golf, een plaag, met de bijbehorende negatieve terminologie.

Wat te doen? ‘It is an impressive thing, this Great Fire, but it is not omnipotent. It is endangered not just by corporate co-option, but by those who venerate “the art of the possible” like an 11th commandment. Even now it is said that only on November 3 will we truly know how bright the Fire burns. “Don’t boo. Vote,” we are told, when in reality we should do both.’ Protesteren én stemmen. En een derde ding, en dat onderstrepen de bijdragen aan het tijdschrift: individualiseren. Van strafzaken mensen maken, hun angsten, overtuigingen en hoop uitspellen. Breonna’s vriend had al een verlovingsring gekocht, hij is ermee gefotografeerd voor het magazine.

Er staat een ijzingwekkende anekdote in zijn interview met Tamika Palmer, Taylors moeder, die Coates expres niet laat laat samengaan met wat we inmiddels weten: de politie doodde Taylor. Palmer, gealarmeerd door haar schoonzoon, komt naar de crime scene, maar mag niet bij haar dochter. Wordt niets verteld over haar dochter. Een agent stelt zich voor. ‘I don’t remember what his name actually is, but he kind of just goes on to ask me if I knew anybody who would want to hurt Breonna, or Kenny, or if I thought they were involved in anything.’

Pas pagina’s verder, na een liefdevolle geschiedenis van Palmers leven en dat van Taylor, schrijft Coates:

‘Now I’m confused. Because you asked me whether I knew someone who wanted to hurt my daughter. But you did it. Why couldn’t you have just told me that the police did this?’

De hypocrisie. De onrechtvaardigheid.

Twee weken geleden wees Jan Postma mij (en al zijn volgers op Twitter) in ernst op Jesmyn Wards essay in dit nummer. Kort daarop schreef ook Jann Ruyters in Trouw erover. Ward, bekroond met de National Book Award voor haar roman Het lied van de geesten, heeft begin dit jaar haar man verloren. De beschrijving van zijn ziekteproces is even herkenbaar als tragisch. Ik citeer ruim:

‘In early January, we became ill with what we thought was flu. Five days into our illness, we went to a local urgent care center, where the doctor swabbed us and listened to our chests. The kids and I were diagnosed with flu; my Beloved’s test was inconclusive. At home, I doled out medicine to all of us: Tamiflu and Promethazine. My children and I immediately began to feel better, but my Beloved did not. He burned with fever. He slept and woke to complain that he thought the medicine wasn’t working, that he was in pain. And then he took more medicine and slept again.

Two days after our family doctor visit, I walked into my son’s room where my Beloved lay, and he panted: Can’t. Breathe. I brought him to the emergency room, where after an hour in the waiting room, he was sedated and put on a ventilator. His organs failed: first his kidneys, then his liver. He had a massive infection in his lungs, developed sepsis, and in the end, his great strong heart could no longer support a body that had turned on him. He coded eight times. I witnessed the doctors perform CPR and bring him back four. Within 15 hours of walking into the emergency room of that hospital, he was dead. The official reason: acute respiratory distress syndrome. He was 33 years old.

Without his hold to drape around my shoulders, to shore me up, I sank into hot, wordless grief.

Is er al een vertaling van dit stuk? Het kan zo in De Groene Amsterdammer of Trouw, een literair tijdschrift als het onze is wat trager, maar je denkt: koorts, ademhalingsproblemen, beademing, corona! En dan: maar dat kan nog niet in januari in de Verenigde Staten! En dan stel je vast: het is zowel gedetailleerd als compact, nu weer procesmatig beschrijvend, dan weer met een pijnlijke vaststelling: ‘Hij was 33.’ ‘Ik zonk weg in hete, woordeloze rouw.’

(Of moet je daarin meer nadruk leggen, op de jaren, en die korte zin letterlijker vertalen? En is ‘his hold to drape around my shoulders’ poëtisch, onnatuurlijk Engels, dat je moet vertalen met ‘zijn houvast om me te omarmen’ of iets dergelijks?)

Verdriet. Het coronavirus. ‘They clung to me, rubbed their faces into my stomach, and cried hysterically: I miss Daddy, they said. Their hair grew tangled and dense. I didn’t eat, except when I did, and then it was tortillas, queso, and tequila.’ En dan, in één lange zin:

‘During the pandemic, I couldn’t bring myself to leave the house, terrified I would find myself standing in the doorway of an ICU room, watching the doctors press their whole weight on the chest of my mother, my sisters, my children, terrified of the lurch of their feet, the lurch that accompanies each press that restarts the heart, the jerk of their pale, tender soles, terrified of the frantic prayer without intention that keens through the mind, the prayer for life that one says in the doorway, the prayer I never want to say again, the prayer that dissolves midair when the hush-click-hush-click of the ventilator drowns it, terrified of the terrible commitment at the heart of me that reasons that if the person I love has to endure this, then the least I can do is stand there, the least I can do is witness, the least I can do is tell them over and over again, aloud, I love you. We love you. We ain’t going nowhere.

Het gebed dat ergens in de lucht oplost in de vloed van de stil-klik-stil-klik van de beademing.

De samenloop van de coronacrisis en de opleving van de protesten tegen racisme benadrukt dezelfde ongelijkheden, en niet voor niets wijdt ook De Revisor een themanummer aan de pandemie en de beweging, maar Ward verbindt ze heel natuurlijk. Rouw verbindt de familieleden van Ward met die van Taylor en die van de slachtoffers van Covid-19. Ervan getuigen is wat we moeten, en spreken van die liefde, dat ook. Lees het stuk, online of in het tijdschrift, want dit is journalistiek die ondersteund moet worden.

In de poëziereeks Binnenin plaatsen we op donderdag een gedicht van een Nederlandse of internationale dichter. Deze week: Andrés Neuman. 



 

XVI


Aanschouw hoe het licht

zijn territorium kiest.

Het verlangen duurt voort, niet de rust.


Willekeurig en ordelijk

zou deze naderende golf

de jouwe kunnen zijn.

Aanvaard hem. Wees kort.

Wanneer hij aan je voorbij is,

heb je wellicht iets begrepen

van het geluk.


 

 
Vertaling: Luc de Rooy

Over de dichter:
Andrés Neuman (Buenos Aires, 1977) is een Spaans-Argentijnse schrijver die in
Nederland voornamelijk bekend is om zijn roman De eeuwreiziger. Maar Neuman
schrijft ook verhalen, essays en poëzie. 

Over het gedicht (een noot van de vertaler):
18 gedichten staan er in Mundo Mar, geschreven tussen 2000 en 2005 en opgenomen in de bundel Decada van Andrés Neuman. Redelijk vroeg werk rond één thema: de zee. Zoals zovele dichters die hun jonge jaren in Zuid-Spanje woonden, is Neuman hierin schatplichtig aan Lorca, zoals in gedicht III: ‘Op de afgelegen lijn van het verlangen, / dat oppervlak van lichten en stromen, / houdt een zeilboot zich drijvend. / Van jou hangt de reis of de ongerustheid af, / wat hij vangt of wat zijn bestemming is, / de afstand die hij zal overbruggen.’ Het lot, het verlangen, de maan, de verre blik en een nakend onheil – allemaal komen ze voorbij in die gedichten. En de pathos natuurlijk – maar die horen bij de jonge dichter, Lorca en de zee.

Nieuw proza op DeRevisor.nl: lees Martijn van Liths ‘Het eiland’, een scène uit een jeugd. Zomers en droevig.

*

We dronken ananasbreezers, die eindeloze snikhete zomer dat Merel doodging. Elke dag fietsten we naar het eiland dat eigenlijk geen eiland was, maar met een smal bruggetje aan het vasteland vastzat. Zij altijd voorop, op die knalrode fiets met balletjes in de spaken. Handen los, tot aan het bruggetje altijd de handen los. Raoul en ik er een stukje achter – kletsend, lachend, kijkend. Het bandje van haar spaghettishirt, de moedervlekken die ik soms probeerde te tellen als Raoul met één hand aan zijn fiets een peuk uit zijn broekzak graaide. Van zijn broer gejat.
Op het eiland lieten we onze fietsen en onszelf in het gras vallen. Daar lagen we, te kijken naar de luchten, de koeien, het water. Merel praatte, wij luisterden. Gaven haar antwoord wanneer ze iets vroeg. Lachten wanneer ze een grap maakte. Bloosden wanneer ze wilde weten hoe vaak we ons aftrokken. Aan het eind van zo’n middag fietsten we elk onze eigen weg naar huis. We aten, sliepen en wachtten tot het weer tijd was om naar het eiland te gaan.

*

De laatste vrijdag van de vakantie, Raoul is er niet. Zijn moeder zegt dat hij morgen weer komt. Ik fiets door naar het huis van Merel.
‘Jammer’, zegt ze.
We fietsen naast elkaar. Op haar gezicht heeft ze geen moedervlekken.
‘Wat kijk je?’
Ik kijk weg.

We liggen al een tijdje in het gras als Merel opstaat. Zonder waarschuwing trekt ze haar T-shirt uit, dan haar broek.
‘Ik ga zwemmen. Ga je mee?’
Ik durf nauwelijks haar kant op te kijken. Een zwembroek heb ik niet bij me.
Ze lacht, trekt een sprint naar het strandje en loopt zo het water in. Even houdt ze haar pas in, dan stort ze zich voorover in de plas. Ze strijkt door haar blonde haar dat nu donkerder is en zwaait naar me. Merel, in haar ondergoed, zwaaiend naar mij. Wachtend op mij.
En ik blijf zitten.

Samen drinken we de breezers leeg die ze in een Albert Heijn-tas heeft meegenomen.
‘Ik ben een beetje verkouden,’ zeg ik. ‘En ik heb ook geen zwembroek bij me.’
Ze lacht. ‘Het is goed, hoor.’ Is ze vrolijker dan anders?
Na twee flesjes komt ze wat dichter bij me zitten. Haar T-shirt en broek heeft ze weer aangetrokken. Ze legt haar hoofd tegen mijn schouder, haar blonde haar is weer bijna blond. Ik strijk erdoorheen, zachtjes. Ze kijkt op en glimlacht. Dan sluit ze haar ogen.
Maandag begint het nieuwe schooljaar.

*

De volgende dag ben ik weer op het eiland, met Raoul. Merel is bij haar oma op de camping twee dorpen verder.
We liggen in het gras, nu met z’n tweeën. Raoul haalt een draagbare cd-speler uit zijn moeders fietstas. Pioneer, staat erop. We hebben één cd: Blink 182, Enema of the State. Een blonde verpleegster in een kort jurkje met een grote spuit in haar hand.
‘Lekker wijf, toch?’ Hij geeft me een stomp.
‘Zeker. Ja, man.’
Blink 182, heel die eindeloze stikhete zomerdag lang uit de boxen van die ouwe Pioneer, tot de ananas onze neuzen uitkomt en we rozig onze fietsen pakken.
Ik krijg de mijne niet van het slot, gooi hem boos op de grond en laat me opnieuw in het gras vallen. Raoul schudt zijn hoofd, pakt mijn fiets op en draait in een soepele beweging het slot open. Hij zet de fiets op de standaard en maakt een buiging. Ik knijp hem in zijn arm, die stevig aanvoelt.
Morgen begint het nieuwe schooljaar.

*

‘Heb je lekker geslapen?’ vraagt mijn moeder. Ik knik. Mijn vader is aan het bellen. Hij zegt dat ik er zal zijn, dat Raoul mee kan rijden. Zijn zinnen klinken ingestudeerd. Mijn moeder schenkt thee voor me in en vraagt nog een keer of ik goed heb geslapen.
‘Mam, is er iets?’
Ze kijkt naar buiten en blijft het zakje in mijn thee dompelen tot het koffie wordt.
‘Mam. Wat is er?’
Ze kijkt eerst naar mijn vader, die knikt, en dan naar mij.
‘Ga even zitten, schat. Er is iets gebeurd. Iets ergs.’

*

We komen op school aan, waar iedereen normaal doet. Alleen Raoul en ik weten er nog van. En Fieke waarschijnlijk, het enige meisje uit haar klas waar ze mee kan opschieten. Daar komt ze het plein op lopen. Raoul zegt dat haar tieten groter zijn geworden in de vakantie. Ik geef hem een stomp. We lopen het lokaal in, waar meneer Heinz al klaarstaat. Onze  mentor. Voor hem op het bureau staat een doos tissues van Euroshopper.
Heinz wipt heen en weer op zijn brede Mephisto-schoenen en plukt aan het zakje van zijn bruine geruite overhemd, dat aan het eind van iedere schooldag vol zit met krijtvlekken. Hij wacht tot iedereen een plek heeft gevonden en kucht. Naast hem staat een vrouw die hij voorstelt als ‘de vertrouwenspersoon’. Een vrouw met kort haar en een fleecetrui, die we weleens door school zien lopen. Om de een of andere reden noemen we haar altijd Wim. Ik kijk naar Raoul, maar hij zit met zijn hoofd naar beneden.
Heinz neemt het woord. Hij laat steeds een pauze vallen voor het woord ‘dood’, alsof hij nog op een beter te aanvaarden synoniem wacht. De klas is stilgevallen, leerlingen kijken elkaar verbaasd aan. Heinz kijkt rond en knikt naar Wim.
Ze doet een paar stappen naar voren. We moeten weten dat haar deur altijd voor ons openstaat. Dat het niet raar is om hulp te vragen. Haar trui, de haren die ik er vanaf de achterste rij op zie liggen, de serieuze blik: ze nodigen niet uit tot een warme omhelzing, maar misschien kan ze heel goed luisteren.
Heinz vraagt of er nog vragen zijn.
Stilte. Tranen.
Fieke loopt de klas uit, Wim erachteraan.
Raoul en ik kijken elkaar aan. Hij slaat zijn arm om mijn schouders en ik probeer te glimlachen.

*

Het kerkje propvol. Tot aan het hek met de leeuwen staan mensen onder paraplu’s. Ik zie Merels oma, bij wie we vroeger weleens pannenkoeken hebben gegeten. We maakten er een wedstrijd van en ik won. Een halve emmer kots en eeuwige roem. Oma heeft een doorzichtige paraplu in haar hand. Ze ziet me en glimlacht. Oma pannenkoek.
Haar moeder spreekt. Haar moeder breekt. Er klinkt trage, dromerige muziek die Merel ‘werkelijk prachtig had gevonden’. Ik kijk opzij, Raoul haalt zijn schouders op. Het kan. Bij ons luisterde ze naar Slipknot en Korn; riep ‘pussymuziek’ wanneer wij Green Day opzetten, maar natuurlijk, het kan.
Na een stukje Mahler dat Merel ook ‘schitterend had gevonden’, is het de beurt aan een meisje dat ik niet ken. Ze heet Sophie en wordt aangekondigd als Merels beste vriendin. Ze kennen elkaar van de vioolles waar Merel na een jaar mee was gestopt. Sophie leest een gedicht voor van Guido Gezelle. Dan kijkt ze plechtig de zaal in, neemt nog een slok water en loopt weer richting haar stoel. Onderweg omhelst ze Merels vader, de volgende spreker. Hij heeft het steeds over ‘mijn dochter’, alsof hij haar naam al is verloren.
Sophie speelt nog viool en daarna mag iedereen langs de kist lopen. Raoul en ik blijven even staan, naast elkaar. We buigen tegelijk ons hoofd alsof we het hebben geoefend.            

*

Pauze. Raoul en ik samen in de klas, ons mentorlokaal. Door de open ramen horen we horen onze klasgenoten voetballen. Buiten is het half oktober, binnen ruikt alles naar augustus. Ananas. Alcohol. Kokosijs. Jongenszweet en stilstaand water.
Merels foto hangt aan de muur, haar tafeltje is leeg, haar kaarsje brandt. Een engel die een vlam vasthoudt. Het brandt van acht uur ‘s ochtends tot iets na vieren. Heinz heeft een doos waxinelichtjes in zijn la liggen, de la die hij vorig schooljaar soms hard dichtgooide als het te rumoerig werd.
Gejuich van buiten, iemand heeft een doelpunt gemaakt. Raoul wrijft in zijn ogen, doet zijn mond langzaam open. ‘Was jij….’ Hij kijkt naar zijn tafeltje. ‘Was jij ook verliefd op haar?’
Ik kijk naar de etui in de hoek van mijn tafel en dan langzaam omhoog. Zijn bruine ogen, zijn mooie bruine ogen waar altijd iets zachts in ligt.
We kijken elkaar aan, ik schud mijn hoofd en kijk weer naar beneden, naar ons eiland van glanzend beukenhout. Een verdieping hoger verschuift iemand een tafel.
‘Nee, ik was niet verliefd op haar.’
De bel gaat en nog heel even is het stil in ons lokaal.

Norman Mailer, Koen Sels: de redactie las ritmisch en doordacht proza over een van de grootste boksgevechten ooit, en poëtisch proza over jong vaderschap dat aantrekt en afstoot.

*

Thomas Heerma van Voss: Norman Mailer, Het gevecht

De afgelopen jaren werd mij door verschillende mensen op verschillende momenten hetzelfde boek aangeraden, nu vond ik eindelijk tijd om het te lezen: Norman Mailers Het gevecht, zijn non-fictieverslag van de Rumble in de Jungle, het fameuze boksgevecht dat in 1974 plaatsvond tussen Muhammad Ali en George Foreman. Hoewel ik niets van boksen weet en de sport me weinig interesseert, waren een paar pagina’s genoeg om te beseffen waarom mensen het me hadden aangeraden. Heel soepel roept Mailer dat gevecht tot leven, inclusief de intensieve, deels psychologische voorbereiding. (Die extra lang was omdat het gevecht in Kinshasa, Zaïre werd gestreden en de boksers zich moesten aanpassen aan de omstandigheden ter plaatse.)

Oorspronkelijk werd Het gevecht (vertaling Willem Visser en Frans Reusink) geschreven als een journalistieke reportage, maar dan duidelijk wel het soort waarbij de auteur vrij spel krijgt – en juist dat maakt dit boek zo de moeite waard. Mailer neemt de tijd om uit te wijden, soms over bijzaken, soms over boksen zelf. Nooit vertelt hij simpel na wat er gebeurt, hij zoomt regelmatig uitgebreid in op allerlei details, en door de heldere structuur (dagenlange voorbereiding en training, ten slotte het gevecht) behoudt het boek zelfs daarbij toch een dwingende kracht.

We weten immers steeds dat dat grote gevecht eraan zit te komen – en zelfs als je weet hoe het afloopt, of als je zoals ik de prachtdocumentaire When We Were Kings (1996) over ditzelfde gevecht hebt gezien, zijn die gevechtsscènes heel sterk geschreven. Tientallen bladzijden lang gaat Mailer in op het geknok, hij beschrijft elke vuistslag, ieder samentrekking van Foremans of Ali’s spieren, en vooral beschrijft hij hoezeer boksen ook een mentale sport is. Ali die zowel de underdog als branieschoppende uitdager is; Foreman de grote, schijnbaar onverslaanbare favoriet. En hun onderlinge rolverdeling en hiërarchie, die zelfs tijdens het gevecht steeds verspringt.

Mailer neemt de tijd voor zijn verhaal, volgens sommigen misschien te veel, het boek bestaat voor zeker honderdvijftig pagina’s uit voorbereiding. Maar juist daardoor krijgt de climax extra gewicht. Ook fijn: Mailer duidt niet, hij laat zien. Zijn proza is ritmisch en doordacht, of hij nu ingaat op de politieke context van Zaïre, of Ali terloops karakteriseert terwijl die staat te trainen.

‘Soms leek Ali sprekend op een blanke acteur die te weinig schmink ophad voor zijn rol […] en niet helemaal overtuigde – een van de achthonderd kleinere tegenstrijdigheden van Ali. […] Foreman kon door de lobby lopen als de potente verpersoonlijking van een levende dode, alert op alles en in zijn stilte immuun voor de achteloze verontreiniging van het handenschudden van Jan en allemaal. Foremans handen waren van hem gescheiden […] Ze waren zijn instrument, en hij hield ze in zijn zakken zoals een jager zijn geweer in een fluwelen kist bewaart.’

Dat zijn twee figuren die tot leven komen, en die me – dat weet ik nu al – door Mailers schrijven zullen bijblijven. Het gevecht is een boek waarin een historische gebeurtenis inclusief context krachtig wordt opgeroepen, en ook het soort boek dat nu niet meer snel geschreven zou worden: niet alleen omdat er geen tijdschrift meer plaats biedt aan zo’n enorme reportage, ook omdat Mailer schrijft met een zelfvoldaanheid die tegenwoordig snel zou worden afgeserveerd.

Behalve interessant en vlot is Het gevecht een onmiskenbaar ijdel boek. Voortdurend voert Mailer (1923-2007) – hij won de National Book Award en tweemaal de Pulitzerprijs, las ik op de achterflap – zichzelf op, en niet zomaar in een beschouwende rol, maar als belangrijk personage: in de derde persoon enkelvoud omschrijft hij hoe hij ergens binnenkomt, hoe masculien, stoer en vanzelfsprekend belangrijk hij is, hoe veel complimenten hij van Ali krijgt. Fragmenten in die laatste categorie zijn af en toe vrij lachwekkend, meermaals vroeg ik me af of eigenlijk ooit iemand tegen Mailer zei dat hij gerust een passage kon schrappen, of zichzelf wellicht iets minder belangrijk kon maken. Toch kwam ook bij de vraag op: als Mailer zich werkelijk had ingehouden, was Het gevecht dan net zo’n boeiend boek geworden als het nu is?

AtlasContact gaf Het gevecht uit.

Daan Stoffelsen: Koen Sels, Gloria

Lezen is een beweging. Een gesprek ook wel. Of een rivier. Het staat zelden stil. (En met zulke boeken, die een monument van één moment willen maken, kan ik weinig. Om een boek interessant te maken, veeleer dan alleen maar mooi of spannend, moet er beweging in zitten.) Gloria, de memoir of het essay of de novelle, ik denk toch memoir van Koen Sels, is een boek dat mij sterk in beweging brengt. Het stoot me af. Dat begint bij de eerste alinea.

‘Geluk pofte op uit het niets, als pigment, onberegend stoepkrijt. Plots een wolk blauw, dan een wolk roze, zachte, rafelige, onpersoonlijke wonderen van gevoel na die hoekige, hersenachtige jaren van depressie en walging, ingevoegde bijzinnen, middelpuntvliedend gepieker. Ze zwollen in zijn hoofd, hart en onderbuik. Her en der en zonder oorzaak vulden ze hem met trillingen, een eigen buitenwereld, onverhoopte heerlijkheid.’

Dat afstoten komt natuurlijk omdat er veel ‘uit het niets’ komt, omdat er veel beeld is, contrast tussen beeld en heel concreet, dat ook bij her- en herlezing niet helemaal begrijpelijk is.

Of een pagina verder, na een wat zoekende zin:

‘Die woorden dwarrelden hem in die volgorde tegemoet, je zou ze moeten verplaatsen, maar waarom zou je dat doen? Wie leest er mee? Wil die lezer dat je een ander bent?’

Lezen kan, met die insteek, ook een discussie zijn, een strijd. Iets wat tijd en aandacht en tolerantie nodig heeft:

‘Hij las proza als was het poëzie. Hij leek in de helderste zinnen weg te zakken, de context was verdwenen, de gewoonste woorden behoefden denktijd. Hij hoorde zich praten tegen zijn dochter, alsof hij slechts omgeleid tot zichzelf kon terugkeren. Het had allemaal alleen maar verschrikkelijk kunnen zijn, maar het was ook wat men alsnog mooi zou kunnen noemen.’

Inzakken en overdenken en omleiden, en al die afzwakking en modaliteit in die laatste zin, ik kan alles wel rood aanstrepen: alleen maar kunnen zijn, ook wat men alsnog mooi zou kunnen noemen. Ik lees Gloria op momenten als poëzie, maar dan is meer dan 150 pagina’s wel behoorlijk lang.

Het stoot me af, en trekt me aan. In dit boek, dat anekdotegewijs door de rozige en doorwaakte periode van kraam-, dreumes- en peuterperiode stapt, ná een grijze periode van depressie en verslaving (drank en tabak, wat toch altijd minder ernstig aanvoelt dan wiet, pillen of heroïne), schrijft Sels scènes die even herkenbaar als fris zijn. De ouders rond de speeltuin, de ontmoetingen die je hebt doordat je met een kind rondloopt. Of die al te vroege kinderwagenwandeling door uitgelopen uitgaansleven. Die late feestvierders zien ze wél:

‘… ze waren niet onzichtbaar geweest, ze liepen daar echt, in dezelfde wereld. Bang dan van het contrastrijke leven dat hij langs de dwaalwegen van zijn slaapgebrek had opgezocht, liep hij snel verder, langs bouwwerven met cirkelende kranen en gespannen kabels, langs vroege poetsdiensten, langs eerste marktkramers, langs parken waar herfstblaadjes waaiden, stads- en houtduiven koerden en kraaien kraaiden.’

Het rijm valt me nu pas op (waarom eigenlijk? Het allitereert en assoneert als een malle), het stoort me niet, want die opsomming is een perfecte ochtendobservatie. Sels verwoordt ook herkenbare emoties, als hij zijn ontroostbare dochter troost, en daar warm van wordt.

‘Toen hij haar uit haar stoel verloste, kroop ze met haar knieën op zijn schoot en legde haar hoofd op zijn schouder. Hij geloofde dat hij haar een lauwe veiligheid bood, dat de schaduw van zijn lichaam een besloten ruimte was, weg van de indrukken. Hij dacht dat hij haar geven kon wat alle mensen af en toe nodig hebben. En ook hij ontkwam toen aan een levensgrote terreur, ook hij werd getroost en voelde zich verbonden en toch vrij, vrij van iets dat er daarvoor was, dat onzichtbaar was geweest, en zo werden zij uiteindelijk de contouren van een gedeeld geluk gewaar. Het verspreidde zich in zijn lijf als neon: geëlektrificeerd gas in glas, dun, transparant en hard.’

Ik herken dat, zij het niet de neon. Proza als poëzie. Of als filosofie:

‘Ze was een radicaal wezen, niet onschuldig maar universeel in haar onbepaalde, door peuterkoppigheid begrensde bepaalbaarheid, een echte heldin, vond hij, met onbespreekbare angsten en verlangens. Hij voelde zich tegenover dat wezen genoodzaakt om direct en zonder aarzelen te spreken, in de taal die hij kende.’

Ik begrijp dit gewoon echt niet. Althans, dat iets onbepaald en bepaald tegelijk kan zijn, en waarom dat die noodzaak oproept. En waarom je kind zo abstraheren? En jezelf in de derde persoon zetten? En wat is dan die taal die je kent? Ik heb weinig boeken gelezen het afgelopen jaar die tegelijk zó herkenbaar waren en onherkenbaar. Die zo woest bewogen.

Gloria is uitgegeven door Balanseer. Op Athenaeum.nl staat een fragment.

Daan Stoffelsen: Richard Osinga, Wie de rechtvaardigen zoekt

Richard Osinga: de redacteur is even jurylid, en dan weer een doodgewone lezer van een sterke mozaïekroman die met mooie beelden werelden en vertellers samenbindt.

*

Het is geen dag voor verweer, of voor kritiek, maar voor lof. Kijk, als ik er zelf niet aan meedoe, zijn (eindejaars)lijstjes en longlists (of shortlists of prijswinnende boeken) voor mij een manier om het leesjaar opnieuw te bekijken. Welke geweldige, ambitieuze, mooie boeken zijn er gepasseerd, wat moet ik alsnog lezen? Plus: welke boeken gaan we ons over tien jaar herinneren? Dit circuit naast (en vooral ná) de recensies en bestsellerlijstjes corrigeert de waan van de dag; de literaire kritiek in kranten en weekbladen heeft een ander tempo, en zo lang beklijven de meeste boeken bij krantenlezers en tv-kijkers niet. Zo was de International Booker Prize voor Marieke Lucas Rijneveld en Michele Hutchison een correctie op de wat lauwe eerste reacties in de Nederlandse pers.
Als ik er wel aan meedoe (zoals de afgelopen jaren en ook dit jaar, als jurylid van de Boekenbon Literatuurprijs), dan met groot voorbehoud en groot vertrouwen in de andere lezers, want álles lezen kun je niet alleen. Daar zijn systemen voor, excelsheets en vergaderingen, en uiteindelijk komt er iets intersubjectiefs uit.

Van dat intersubjectieve vind ik de eindejaarslijstjes van 2019 een goed voorbeeld: verreweg het meest werd Manon Uphoffs roman Vallen is als vliegen genoemd. Daar was geen excelsheet voor nodig, maar er is een stille overeenstemming dat dat een bijzonder boek was. Die werd bevestigd in de lijst van De Groene Amsterdammer met de beste boeken van de eeuw tot nu toe. Het boek kreeg deze week de Charlotte Köhlerprijs, en kwam daarvóór al op menige shortlist, onder andere van de twee grote literaire prijzen.

De shortlists – want dat is het geheim van de jury: je moet het eens worden, over een vijf- of zestal bijzondere, bijkans onvergelijkbare boeken. Deze week ging het ook over de longlist, want aan zoiets doortimmerds als een juryproces ontsnapt nog wel eens iets. Een jury kan de literatuur niet in haar eentje vrouwelijker, zwarter of Vlaamser maken, maar ook in zo’n leesclub hors concours word je het niet over alles eens. Wel overigens over wat taai of saai is, gek genoeg is daar vaak snel overeenstemming over. Maar elke goede lezer mist boeken op zo’n lijst die ook ambitieus waren, daarin slaagden of prachtig mislukten – ik ook.

Eind november schreef Jan op deze plaats over Richard Osinga’s Wie de rechtvaardigen zoekt, een interessante technische analyse (ook over, natuurlijk, de voltooid verleden tijd) met niettemin lof, en toen liet ik het passeren. Recensies in de kranten? Een paar, heel kort. (Maar Theo Hakkert schreef een uitgebreid stuk op VersTwee.nl.)

Later las ik het alsnog, en vandaag wil er wel een fragment uitlichten. Osinga’s boek is, Jan schreef het al, een in 36 hoofdstukken of korte verhalen verteld verhaal over de Rechtvaardigen, die mensen die doordat ze op subtiele wijze goed doen, ervoor zorgen dat de wereld niet vergaat. Versies van die mythe zijn er al langer, meen ik te begrijpen, maar André Schwarz-Bart heeft er een invloedrijke roman aan gewijd, en Borges schreef er een gedicht over, dat Wie de rechtvaardigen zoekt opent en de titels geeft aan de verhalen.

(Ik moest ook denken aan Richard de Nooys messiasroman Van kleine helden.)

Die verhalen vinden plaats overal ter wereld, op verschillende momenten in de geschiedenis, en er zijn subtiele terugkerende details. Osinga varieert in stijl en techniek, en daardoor klinkt hij af en toe wat plechtig, of lyrisch, of zakelijk.

Het eerste verhaal, 36, staat deels op Athenaeum.nl, en is tegen het straattalige aan modern, veel Engels, gadgets, IT-taal. Maar 32 is kaler: het is het verhaal van Freek, een ambtenaar die ambtsberichten moet opstellen om de IND over asielaanvragen te adviseren. Wat kan een grond voor asiel zijn voor een bepaalde regio? Als homoseksualiteit of atheïsme dat is, dan blijkt dat vaker als reden aangevoerd te worden. Maar wat nu als je als ambtenaar iets verzint? Dan kun je de nepreden meteen ontmantelen. Freek verzint een Islamitische sekte van ooit bekeerde joden die hun gebeden naar Jeruzalem richten, al-Qibla al-Qudsiyya, maakt er een Wikipediapagina voor en breidt zijn ambtsbericht Jemen met een halve pagina uit.

Dan lange tijd niets. Hij trouwt, wordt vader, werkt in Genève, Bangkok, Den Haag, Sana’a. Daar ontmoet hij Omar. ‘”Ik woonde in Hendrik-Ido-Ambacht,” zegt Omar. “Vroeger. Nu woon ik hier.”‘ Mooi staccato. Ze mochten niet blijven. Meer dialoog, Freek zwijgt vooral. ‘Wij bidden niet in de richting van Mekka, maar gekeerd naar Jeruzalem.’ Ai. ‘Freek moet het vragen. “Waarom bidden jullie naar Jeruzalem?” “Ik weet het niet. Mijn vader zegt dat we dat zo doen. Ik heb nooit gevraagd waarom. Hij is dood. Maar wij doen wat hij zegt.”‘

Osinga staat niet stil bij Freeks emoties van schrik of verbazing, hij maakt de scène verbindend af.

‘Freek kijkt Omar na, terwijl die naar een oude vrouw loopt die in de schaduw van een tent zit. Ze heeft hen de gehele tijd glimlachend gadegeslagen. Omar kust haar bruingevlekte handen. Zij geeft hem een van de granaatappels die ze op een schotel naast zich heeft liggen.
De vrouw kijkt naar Freek; hij doet haar denken aan een Italiaanse politie-inspecteur die ze lang geleden in Calabrië heeft gekend, aan een Chinese vertaler die in Japan woonde en zelfs aan een meisje op het strand in Australië. Een vlucht rietgorzen of ortolanen zwermt over, op weg terug naar het noorden.
Freek sloft terug naar de terreinwagen die hem in een uur naar Sana’a brengt.’

Er is veel over deze passage te zeggen, en niet alleen positief. ‘Gehele’ is wat ouwelijk, de alliteratie voelt gezocht, en het is gek dat hier het perspectief eenmalig helemaal naar die vrouw gaat. Maar het is wel een mooi beeld, met die granaatappel, net als de trekvogels, die wel migreren en daar geen reden voor hoeven te hebben.
Maar het mooiste, en dat heeft meer met verhaal dan met techniek te maken, vind ik hoe Osinga hier een aantal van zijn verhalen verbindt, en daarmee suggereert dat het verzinnen van verhalen, wat die andere personages ook doen (die politie-inspecteur is fantastisch, dat verhaal (nummer 26) is raadselachtig en sterk), dat vertellen iets krachtigs is, iets wat de werkelijkheid kan beïnvloeden. Niet dat ze het goede doen, maar dat ze daartoe verhalen inzetten, maakt ze rechtvaardig.

Uitgeverij Wereldbibliotheek gaf Wie de rechtvaardigen zoekt uit.

Wat te doen? Ook maanden na de eerste protesten in de Verenigde Staten en overal ter wereld blijft de vraag relevant: wat volgt er na #blacklivesmatter? Aanwezig zijn, lezen, schrijven, een podium bieden, zo beginnen we. Literatuur maken van verontwaardiging. Vandaag doet Maureen Ghazal dat, met haar gedicht ‘Fobie’.

*

Voor Najwan Darwish die met oneindig veel stemmen papier vult

Alle holtes worden gecontroleerd
loze ruimte omcirkelt niets mag leeg
niets naar eigen inzicht ingevuld

in de baarmoeder stilaan groeien
wachten op het moment iets te worden en de wereld in te stromen
maar zelfs in een lichaam staande kunnen worden gehouden

je eerste hartenklop de aanleiding
voor een afgelegen bestaan

niet mogen ademen omdat je
niet voor de lucht hebt betaald
niet voor de lucht mogen betalen omdat je
niet geacht wordt te werken
omdat je niet de juiste papieren hebt
omdat je überhaupt geen papieren hebt
omdat je bent geboren in een omgeving
waarin je onzichtbaar gemaakt

soms vergeet je onderdeel te zijn
van een samenleving die in haar geheel wasemt
soms vergeet je dat ook jij daarin organisme

je wil leegte inademen
je wil iets worden dat ruimte inneemt
je wil ‘s nachts slapen en ‘s ochtends de zon zien opkomen
je wil in je eigen huis over je eigen grond lopen
en er zeker van zijn dat je daar de dag erna nog loopt
dus besluit je alsmaar te bewegen om niets kwijt te raken
om te voelen dat je een lichaam bent dat ter wereld kwam
om zich uit te strekken je zou graag zo nu en dan
willen rusten je hoofd op een schouder leggen horen dat je bestaat