Archief: De tuin

De Revisor staat garant voor nieuwe literatuur sinds 1974, en daarom blijft het goed grasduinen in onze archieven (bij de DBNL). In 1977 debuteerde Hedda Martens in ons tijdschrift, met de eerste van tien bijdragen in de loop van onze geschiedenis. We publiceren nieuw werk van haar, vijf ‘Humeuren’, en bij gelegenheid daarvan hernemen we haar vroegere verhalen. Dit is ‘De tuin’, uit het vierde nummer van 1979.

*

Toen ik veel jonger was, en nog vrij van verwachtingen, had de tuin al mijn aandacht: in de herfst ving ik er met een lange dunne bamboestok spinnen uit hun web om ze over de schutting te tikken of te begraven, in de zomer lag ik bij de vijver om vliegjes en kleine motvlinders uit het water te redden en ze in een lange natte rij op de rand te drogen te leggen, in de lente pelde ik de knoppen van de bloemen open zodat ze snel genoeg uit konden komen – steeds was de tuin vol opdrachten, en wanneer die uitgevoerd waren klom ik bij de poes op het schuurtje om tevreden heel mijn werkterrein te overzien. Op foto’s uit die tijd stond ik vaak alleen buiten met de handen op de rug en een neus vol rimpels, turend tegen het zonlicht. Jurken met felle strepen en blokken, en ‘s winters een gebreide muts tot ver over de oren: wie zou me uitlachen? Ook anderen hadden nog geen oordeel. Alles was immers gegeven, en daarbinnen was zoveel te doen.

Praten deed ik niet veel, maar waarom zou ik? Wanneer er kinderen kwamen voerden we geen gesprekken, maar speelden, en de enige taal die daarbij nodig was diende tot onderhandelen, hooguit aangevuld met het napraten van een volwassen frase. Hoe zou ik verslag van iets willen doen, een mening geven? Ik was nergens getuige van omdat ik alles volledig meemaakte, en daarop geen enkele aanvulling nodig had.

‘Wat doe jij toch steeds in die tuin?’
Praten is geen getuigenis, maar een bekentenis. Nog voordat mijn moeder, die fronsend in de verbandtrommel zoekt, haar vraag kan herhalen vertel ik vlug van de bij die ik uit de vijver wilde redden, maar die me toen plotseling gestoken heeft, vlak onder mijn nagel. ‘Je bent onderdehand ook veel te oud voor dat soort dingen.’ Een klodder zalf, gaasverband dat aan het eind fel wordt ingeknipt en vastgeknoopt. – Welk soort dingen? Die van de tuin, de vijver, de schuur? Ik staar lang en afwezig naar de verbonden vinger, die vreemd klopt, alsof hij er niet meer echt bijhoort. Ik leg de andere hand ernaast, leg beide over elkaar, naast elkaar, steek ze omhoog. Dan sta ik langzaam op en loop met geheven handen voetje voor voetje naar de spiegel in de gang. Twintig vingers, vier handen. Daarboven donkere ogen met een frons er tussen, en een neus die veel te veel glimt zodat ik er met de rug van mijn goede hand overheen wrijf, het toiletkastje open, en de schildpadden poederdoos van mijn moeder te voorschijn haal. Daarna borstel ik langdurig mijn haar, totdat de krullen wijd uit staan.
Kijk, dat ben ik dus. Ik klap het kastje dicht en loop naar de kamer van mijn zusje om haar de vinger te laten zien. Wanneer ik haar aankijk valt me voor het eerst op dat haar ogen donkerder zijn dan bij mij, en dat ze geen krullen heeft. Ik staar naar haar handen die gladder zijn dan de mijne, met rood gelakte nagels. ‘Wat doe je toch raar’, zegt ze, ‘altijd dat gekijk van jou. Kun je soms niet praten?’ – Ik doe raar, ik doe dingen en ik praat te weinig. Dus haal ik diep adem en doe zo uitvoerig mogelijk verslag van de bij, tot ze verbaasd begint te lachen en vraagt waar ik het vandaan haal: ‘Zo heb ik je nog nooit meegemaakt!’ Als beloning mag ik haar oogschaduw gebruiken, en het zwarte borsteltje voor de wimpers. Wanneer ik me tenslotte met een brede toneelglimlach van de spiegel af draai zegt ze ‘Poeh, chic hoor! Je lijkt wel achttien ineens.’

Daarna beginnen verwachtingen een rol te spelen; de mijne, maar ook die van anderen. Om beide kanten tegelijk tevreden te stellen is het vooral nodig zoveel mogelijk te praten: wervend, bezwerend, omzichtig. Alles wat ik doe lijkt opeens om voorspraak te vragen, en ik begrijp niet meer hoe ik ooit mijn dagen zo vanzelfsprekend door kon brengen, ongezien door hen, maar, vooral, ongezien door mijzelf. Wat deed ik toch steeds in die tuin?
Nu loop ik vier keer per dag op dunne hakken over de bemoste tegels, een hoekige schooltas onder de arm. Het pad naar het tuinpoortje is glibberig en onvast, en als ik laat in de namiddag terugkeer is mijn hoofd zwaar van gedachten over de indruk die ik behoor te maken, wil maken, of in werkelijkheid gemaakt zal hebben. In de zomer zit ik soms wel even buiten, maar dan met mijn gezicht vol zonnebrandcrème om snel bruin te worden. Dat staat gezonder dan de vale kleur die ik overhoud aan al dat denken, dat alleen minder wil worden wanneer ik lees. Dus lees ik zoveel mogelijk; soms moet ik er tot diep in de nacht mee door gaan, ondanks de dreigende contrôle. ‘Wat doe je toch steeds op dat kamertje, moeten we soms nog strengere maatregelen nemen?’ Nee, die neem ik zelf wel – maar naarmate mijn methodes verfijnder worden wordt mijn bewustzijn scherper, sta ik vaker verbeten voor de spiegel, oefen een glimlach en een geestige opmerking voor buitenshuis of een onschuldige blik en een afleidend vertelsel voor binnenshuis, trek aan mijn kleren, knijp in mijn wangen, ruk aan een redeloze krul – maar op den duur lijkt er geen beginnen meer aan, en raak ik het spoor totaal bijster. Er is geen middenweg. Hun wensen verdragen zich niet met de mijne, maar de mijne verdragen zich evenmin met mezelf. Wat ik zelf ben is ooit, lang geleden, zo vanzelfsprekend geweest, dat ik het niet onthouden heb. Ik voel alleen dat er geen enkele vorm op wil passen, alsof iedere verbinding die ik probeer onophoudelijk gevaar loopt. Pas ‘s nachts, als ik in het geheim kan lezen, ben ik veilig – althans voor mijn eigen toezicht. Maar zelfs het geringste kraken van de trap brengt me opnieuw in paniek, soms zelfs zo hevig dat ik, het bedlampje volop brandend, verstard naar betekenisloze woorden blijf staren, tot de deur openklapt in een baan van wit ganglicht, en een stroom van felle verwijten naar binnen slaat. Nog uren daarna lig ik bewegingloos in het donker, met een hoofd dat bonst van het nadenken. De slaap die dan eindelijk volgt is kort en onrustig, en op school zie ik er opnieuw ontoonbaar uit.
Zes jaar gymnasium. En pas dan word ik inderdaad achttien.

Achttien ja, maar achtentwintig? Acht-en-twintig jaar, wie heeft dat voor elkaar gekregen? Al die maanden, weken, dagen moeten in mijn eigen aanwezigheid verstreken zijn – wat deed ik toch steeds, al die tijd? Ik deed te weinig, en ik praatte te veel: om alle indrukken die ik niet wilde maken uit te wissen, die welke ik wel wilde maken voor te bereiden, mijn verontschuldigingen te rechtvaardigen, mijn beweegredenen te herzien. Langzaam maar zeker zag ik zo evenwel kans, me een toereikend aantal vrienden en kennissen te verwerven, en vervolgens legde ik me er met grote opletttendheid op toe het hun in zoveel mogelijk opzichten volledig naar de zin te maken. Hierin ontwikkelde ik een vaardigheid die op den duur nog maar nauwelijks van echt te onderscheiden viel; men kon zelfs denken dat ik een mening had, ideeën, een strikt eigen humor. Maar hoe groter mijn vriendenkring, hoe genuanceerder mijn opvattingen. Ik sprak ieders taal, parafraseerde ieders vertelling – een kosmisch woordenspel dat zich gestaag uitbreidde, totdat er geen gelegenheid meer was waar ik niet perfect bij paste. De gunsten die ik daarmee won werden uiteindelijk definitief bevestigd door de geamuseerde en ontfermende belangstelling van een grote, rustige man, die me eerst zijn boeken leende, toen mee op reis nam, en ten slotte vroeg, bij hem in huis te komen wonen.
Pas daarna begon echter geleidelijk aan tot me door te dringen dat ik me intussen in een wereld bevond waarvan de hoge kwaliteit en de evenwichtigheid me verbijsterden. Hoe was ik hier beland? Waar had ik dat aan te danken? Pogingen ook dit te rechtvaardigen liepen voor het eerst sinds al die overbezette jaren weer uit op het oude, verlammende gevoel dat ik niet zijn kon wat ik behoorde te zijn. Nu had ik dan inderdaad bereikt wat ik wilde bereiken en maakte precies de indruk die ik altijd had willen maken, maar de handhaving daarvan begon langzaam maar zeker boven mijn krachten te groeien. Beelden van heel vroeger drongen zich steeds onweerstaanbaarder op, en gingen groteske verbindingen aan met mijn volwassen bestaan. Volwassen, omdat ik werkelijk al bijna dertig moest zijn.

‘Wat doe je toch steeds met je tijd? Je zegt dat je het overal te druk voor hebt, maar waarmee, dat kun je niet zeggen; zelfs onze dierbaarste vrienden keur je nog maar nauwelijks een woord waardig.’ Reinderts geamuseerde glimlach wordt steeds schaarser, en met welk recht zou ik hem tegenspreken? Dit is de indruk die het maakt, ook al zijn mijn eigen redenen daar nog zo vreemd aan, en het is zeker een feit dat ik nooit aardig genoeg kan zijn om al die vriendschap nog langer te rechtvaardigen. Maar als ik niet meer onderhoudend ben, niet meer praat en lach als voorheen, zal er onherroepelijk van alles aan het licht komen. Want ik weet nu dat ik nog nooit één waarheid gezegd heb. Sinds ik werkelijk begon te praten heb ik ieder woord gelogen. Ik haat mijn stem, haat mijn beeld in de spiegel. Ik haat iedere indruk die ik achterlaat. Ik wil dat gezicht niet meer zien, die lach niet meer horen, ze leggen alleen valse verbindingen. Ik wil niet meer praten. Ik zal niet meer praten, tot ik weet wat ik te bekennen heb.
En zo, verstoken van het enige middel om wat dan ook te verantwoorden wacht ik, star en zwijgzaam, op de aanval die nu zeker moet komen. Want ik weet heel goed dat ik alleen aanvaard werd op grond van medeplichtigheid: al hun meningen waren de mijne, in alles zou ik hen bijstaan en verdedigen; maar nu deserteer ik. Ik blijf zoveel mogelijk binnenshuis, en wacht af.
Waarom komen ze nu niet? Waarom komt niemand me betichten, bedreigen, aangeven? Een verraderlijke stilte neemt langzaam maar zeker het hele huis in bezit. De telefoon en de bel rinkelen steeds minder, en als ik eens iemand spreek, toont men een zo vriendelijke en bezorgde belangstelling, dat ieder houvast me ontglipt, en ik toch telkens weer briefjes wil versturen waarop staat dat het niets geeft, dat het willekeurig is, tijdelijk, dat het hen niet betreft – niet hen? Maar wie dan wel? Wie heb ik dan zo perfide misleid?
Ik verlang naar een vreselijk ongeluk, een ramp die alleen mij treffen zal. Een deur die openslaat en me in een genadeloos fel licht zet, overspoeld door de meest verpletterende aanklachten.

Zo kruipen de dagen en de weken heimelijk verder, en passeert mijn dertigste verjaardag ten slotte vrijwel onopgemerkt. Reindert geeft me een boekenbon cadeau, en ik besef dat ik zelfs met hem alleen nog maar praat om te onderhandelen: wij wisselen mededelingen uit, opdrachten, en als het af en toe toch nodig is een mening te geven kies ik de stem en de formulering van anderen. Wat hem echter vooral moet hinderen is dat ik tegenwoordig geen jij en jou meer kan zeggen: ik gebruik namen. ‘Wil Reindert het zout aangeven?’ ‘Dit huis is van Reindert, en als die er liever alleen in wil wonen…’ Vooral dat laatste zeg ik vaak, omdat hij daartoe, lijkt me, alle reden heeft.
Wanneer ik dan ook, daags na mijn verjaardag, mijn ouders aan de telefoon krijg en hoor dat ze voor een aantal weken naar het buitenland vertrekken, stel ik hen dadelijk voor, hun huis zo lang aan mij uit te lenen. Ze stemmen, zij het na enig overleg, toe, maar tot mijn verbazing is Reindert niet blij dat ik een tijdje bij hem weg ga. Hij wil me in elk geval dagelijks op mogen bellen, en in de weekends zal hij overkomen.

‘En open gaan de zware deur’ – van welke dichter was dat ook weer? Weifelend steek ik, nadat ik op een zonnige herfstochtend mijn oude koffer het bordes op gezeuld heb, de sleutel in het koperen lipsslot. Naar links of naar rechts draaien? Dat vergeet ik altijd. ‘De goede kant op’, repeteert Reindert dan steeds, maar wat is de goede kant? En van mij uit gezien, of vanuit het sleutelgat? ‘Póntos euxéinos’, hoor ik opeens de stem van mijn vroegere leraar oude talen, en meteen, terwijl de brede voordeur in beweging komt, schiet ook de naam van de dichter me weer te binnen. Een veel te gewone naam, ergens rechts bovenaan in een blauw schoolboekje waarvan ik ieder plaatje ter wille van de diepte nauwkeurig nagetrokken en gearceerd heb. Ik kom in het marmeren voorportaal, dat wordt afgesloten door een gegraveerd glazen tochtdeur. Daarachter begint het huis. Ik zet de koffer neer op de plaats waar vroeger mijn schooltas hoorde, hang mijn jas aan een smeedijzeren hanger in de garderobe, loop door naar de grote woonkamer, en beland haast automatisch voor de hoge houten kast waarin de koekjestrommel moet staan. Pas wanneer ik tot de ontdekking kom dat de lange vingers en mariabiscuitjes vervangen zijn door een zondags restant krakelingen met roomboterallerlei klap ik snel het deksel terug, schuif de trommel op zijn plaats, en sluit de kast zorgvuldig af. Dan draai ik me behoedzaam om. Ik knijp mijn ogen stijf dicht, sper ze wijd open en kijk spiedend in het rond. Stil is het hier, en netjes ook. Alles net zoals vroeger, maar alleen zo schoon en opgeruimd; alsof het huis eigenlijk verhuurd wordt. Op mijn tenen loop ik langs het jadekastje, het rooktafeltje en de schemerlamp naar de tuindeuren, trek één van de velours overgordijnen iets dicht, en tuur daarlangs oplettend naar buiten.
Maar wanneer ik dan de tuin terug zie, alles precies zoals ik het bijna vergeten was: de tegels, het grasveld, het vogelhuis bij de vijver, de zware rhododendrons achterin met daarvoor de rode en gele dahlia’s, paarse asters, chrysanten, verlies ik als bij toverslag iedere waakzaamheid, en zie alleen nog maar de tuin terug, De Tuin. De zon schijnt door de ruiten heen naar binnen en maakt me warm en duizelig, zodat ik mijn ogen iets toe moet knijpen en beide handen als een brug tussen het glas en mijn voorhoofd houd. Ik kijk aan één stuk door, en herken alles volledig: het gras is nog nat van de dauw, twee zwarte merels scharrelen bij het tuinpad, en tussen de dahlia’s en asters glinsteren talloze spinnewebben – met of zonder spinnen, dat kan ik van hieruit niet zo goed zien. Zou iemand daar wel voor gezorgd hebben? Opeens weet ik heel zeker wat me te doen staat. Ik wrik de tuindeuren open, steek de veranda over en loop dwars door het natte gras naar de dahliastruiken, die hoog aan dunne bamboestokkken zijn opgebonden. De bloemen schudden zachtjes heen en weer als ik voorzichtig een stok los probeer te trekken, en grote koude druppels vallen op mijn handen. Ik kijk op, en een vuurrode dahlia wiegt vlak voor mijn gezicht heen en weer. ‘Wijnrood, bloedrood, karmozijnrood, robijnrood’, fluister ik vriendelijk, ‘dag robijnrode bloem.’
‘Dag robijnrode bloem’, herhaal ik nu luider, en verbaasd frons ik mijn wenkbrauwen. Wat zei ik daar? Ik kijk naar de bloem, naar de grond, en herhaal opnieuw wat ik zei. Ja? Ook als ik niet kijk en er met mijn rug naar toe ga staan? Met ingehouden adem draai ik me om, en terwijl ik vaag in de verte de open tuindeuren zie, en de kamer daarachter, zeg ik weer: ‘Een robijnrode bloem.’ Het werkt nog steeds! Zodra ik de woorden uitspreek zie ik de bloem erbij, net zo mooi als in het echt, of eigenlijk nog mooier – er lijkt, tussen wat ik zeg en wat er is, een verbinding te zijn die ik nog nooit eerder ontdekt heb. Hoe kan dat opeens? Ongelovig prik ik de dunne bamboestok, die ik nog als een toverstaf vasthield, loodrecht in het gazon en loop langzaam in de richting van de herfstasters, chrysanten, lupinen; ik noem hun kleuren één voor een, hun grootte, hun aantal, en mijn verbijstering groeit. Ik kijk naar het schuurtje en noem de verkleurde wingerdbladeren waarachter het schuil gaat, dan het schuurtje zelf, de schutting, het tuinpoortje; een mus, nog een mus, drie spinnen, de vijver – dit lijkt haast onuitputtelijk, de tuin is zo groot, zou het ook in het huis kunnen, de chinese borden, de eettafel de koektrommel?
Alles, alles lukt. Alles is precies zoals ik het zeg: eerst noem ik iets terwijl ik kijk, dan samen met een ander woord terwijl ik niet kijk, dan, de handen voor de ogen, een hele serie dingen achter elkaar, en het werkt, haast als een extra dimensie: alsof alles pas nu een omtrek, een plaats krijgt. – Tenslotte bereik ik langs duizend omwegen de grote antieke kast, trek hem open en zoek een dik besuikerde krakeling uit de trommel. Ik ga op een stoel bij de tafel zitten, zeg ‘Dit is groots’, en vind zelfs daarin een overdaad aan betekenis. Dan barst ik in lachen uit en lach, schater, schok van het lachen, totdat de krakeling op de grond valt. Ik pak hem op, spring overeind, ren naar de telefoon, en bel Reindert.
‘Hee’, vraagt hij, ‘ben jij dat? Sleutel kwijt?’
‘Nee’, zeg ik, de hoorn pijnlijk hard tegen mijn oor drukkend, ‘nee luister, er is iets wonderbaarlijks. Luister Reindert, ik geef alles namen, en het werkt! Hoor je me? Er zijn robijnrode dahlia’s, oranjegele wingerdbladeren, het tuinpoortje is van groengeverfd hout en rond van boven, en deze krakeling glimt van de gesmolten suiker…’ – ‘welke krakeling’, onderbreekt hij, ‘waar ben je in vredesnaam terecht gekomen? Wat is er gebeurd?’ – ‘Alles’, antwoord ik, ‘overal. Dit is fantastisch, Reindert, ik kom hier in dit huis, ik loop door de tuin, en opeens kan ik alles zeggen omdat ik in mijn hoofd overal beelden van krijg, elk woord heeft betekenis, ik voel wat ik zeg, begrijp je? En omdat ik het voel is het meteen ook waar, bedenk ik nu, zo waar als het maar zijn kan; voor het eerst van mijn leven spreek ik zomaar vanzelf de waarheid! En van de dingen in de tuin kan ik verder alle andere waarheden afleiden, het porselein, de kast, de koekjestrommel…’ – ‘Derhalve de krakeling’, concludeert Reindert. Hij lacht zachtjes. ‘Kijk eens aan, vandaar. En heb je mij toen van de telefoon afgeleid?’
‘Jou?’ Ik aarzel. De geamuseerdheid die ik al maanden niet meer in zijn stem gehoord heb wekt verre herinneringen aan een tijd vol mensen, allemaal mensen, tegen wie ik steeds maar moest praten en praten… – ‘Mensen weet ik nog niet’, zeg ik snel, ‘maar ik ben ook nog maar net begonnen, en alles moet natuurlijk niet tegelijk, zie je. Ik begin namelijk eerst met de tuin, dan de dieren in de tuin, het huis – misschien ga ik hier ook nog wat oude fotoalbums bekijken, dat geeft alvast beelden van mensen, en natuurlijk dan ook een gevoel’.
‘Mogelijk een wat erg historisch gevoel’, meent Reindert. ‘Zou je er anders bijvoorbeeld niet voor voelen als ik mezelf in levende lijve aandiende? Ik ben nu wel erg benieuwd naar je. Vanavond kan -’ ‘Nee, nee, nu nog maar niet’, zeg ik haastig, ‘ik kan beter eerst een paar dagen alleen blijven, dat hadden we toch ook afgesproken? Is dat goed?’
‘Ja hoor’, geeft hij toe, ‘natuurlijk. Maar het is zo heerlijk om je weer gewoon te horen praten. Zul je dat ook zonder tuin blijven doen? Of zouden we nu eindelijk eens echt een benedenhuis gaan zoeken? Dan kun je alle bloemen die je mooi vindt bij elkaar in je eigen tuin planten’.
‘Maar ik hoef ze helemaal niet in het echt te hebben’, antwoord ik afwezig, ‘ik heb ze immers al in mijn eigen hoofd, ik hoef hun namen maar te noemen, of hun kleur, en ik zie ze zo voor me’.
‘En de realiteit dan, zul je de realiteit niet uit het oog verliezen? Hoe zit dat eigenlijk – heb je wel eten daar, dat soort dingen, en vind je het niet vervelend om helemaal alleen in zo’n groot huis te zitten?’
‘Welnee’, zeg ik, en kijk door de openslaande deuren naar buiten. ‘De zon schijnt nog steeds. Schijnt bij jou ook de zon? Nu wil ik weer de tuin in, ok? Tot zaterdag’.
‘Vrijdagavond’, verbetert hij, ‘maar als je me eerder wilt zien, zul je dan bellen?’ ‘Goed,’ zeg ik, ‘ik ga nu naar buiten’.
‘De groeten aan de pioenrozen’, hoor ik hem nog zeggen, en dan ligt de hoorn op de haak. Pioenrozen? Ik weet niet eens wat dat zijn. Eerst beelden, dan namen. Woorden alleen hebben geen enkele inhoud. – En mensen? Natuurlijk wel, mensen wel. Maar waarom kan ik me Reinderts gezicht dan niet voor ogen halen? De dahlia heb ik meteen weer, en de gordijnen, zelfs de telefoon staat me zwart en glimmend voor de geest – waarom hij dan niet? En iemand anders, wie ik ook probeer, evenmin?
Maar wat kan het me ook eigenlijk schelen – snel loop ik de tuin in, trek de bamboestok uit het gras, en wandel prikkend en wijzend over het gazon, door het huis, de trappen op; ik buig me over de balkonrand, uit het logeerkamerraam, over de dubbele wastafel in de badkamer om lang en aandachtig in de brede spiegel te kijken, en breng de rest van de ochtend en de hele middag naamgevend door tot de schemering invalt.
Alles is bekeken, ook mijn kamer boven, de kleur van het behang, het boekenrekje met een stapel oude schoolschriften, de pluche dieren in een mand. Tenslotte ben ik zelfs op de vliering geklommen waar ik, onder een groot wit laken, drie keurig opgemaakte poppebedden ontdek, elk aan het hoofd- zowel als het voeteneinde doodstil beslapen door poppen van mijn zusje en mij. Ik aai ze stuk voor stuk, doe de knoopjes van hun kleren voorzichtig open en dicht, noem hun ingewikkelde namen in alle volgordes. Als ik het laken tenslotte terugvouw is het boven al bijna donker, maar de tuin kan ik, in het laatste licht, nog één keer opzoeken. Het is er heel stil geworden, met schemerige kleuren.
Nadat ik de bamboestok weer op precies dezelfde plaats tussen de dahlia’s heb geschoven doe ik de verandadeuren haast geruisloos dicht, steek de lamp bij de kachel aan, en loop naar het zwarte jadekastje, waar achter twee deurtjes, onderin, de oude fotoalbums liggen. Ik haal een grote beker chocolademelk, zet de koekjestrommel er naast, en leg de albums in een rij voor mijn voeten.
Dan kijk ik foto’s, uren achtereen. Het vloeipapier ritselt tussen de zware, grijskartonnen bladen, en soms is een foto losgeraakt, zodat ik achterop in verbleekt vulpenschrift een seizoen, een jaartal en een paar namen zie staan. ‘Zomer ’53, met Jo, Hans en de kinderen in Bergen.’ Witte zonnehoedjes, een bolderwagen, mijn zusje laat twee handen vol schelpen zien. – Ik lik aan de losgeraakte hoekjes, over vijfentwintig jaar oud spuug heen, en plak de foto boven de gelijknamige tekst in het album. De beelden die nu in mijn hoofd komen lijken de voorafgaande van het huis en de tuin sterker te verbinden, wederzijdser, en dit, bedenk ik opeens, is misschien wat mensen doen: hun voortdurende aanwezigheid geeft je indrukken een sfeer van veilig, vanzelfsprekend toebehoren.

‘Wat doe jij toch steeds in die tuin?’ Plotseling, als ik het vijfde album opsla, schiet die zin even helder door mijn hoofd als de aanblik van deze veel nieuwere, glanzende foto’s. Ze zijn groter, zonder kartelrandjes, en lichter van kleur, terwijl de getoonde kinderen al bijna even groot zijn als wij konden worden. Mijn zusje in haar eerste tweedelige badpak – het seizoen is weer zomer, en het onderschrift draagt een fier uitroepteken. Snel sla ik de pagina’s om; in dit boek zijn ze spierwit, zonder vloeipapier, en het linkerblad is steeds blanco gelaten. De bladen draaien stroef en scheef over de spiraal in het midden, en wanneer ik een onhandige slok chocolademelk neem plenst een leverkleurige vlek over een fotoserie waarop ‘de dochters zich prepareren op een nieuw schooljaar in klasse II resp. V Gmn.’ Grote rollen kaftpapier, op de laatste foto houdt mijn zusje een zojuist geplastificeerde Homerus voor haar gezicht. – Gauw naar de keuken, vaatdoek halen. Het is donker in de gang, en een lichte paniek overvalt me. Wat een onzin ook, die albums, ik heb er allang genoeg van gekregen, wat er verder nog komt interesseert me trouwens ook helemaal niet. Maar wanneer ik de chocolademelk slordig heb weggeveegd blader ik toch gejaagd verder. Jurken met petticoats worden kokerrokjes, sandalen queenies met bandjes. Dan, opeens, stuit ik op een grote, centraal opgeplakte kleurenfoto van mijn ‘zojuist behangen meisjeskamer, voorjaar 1964’. Muren in wit en pastelgeel, rotan stoeltjes met zacht fluwelen kussens, een crème gelakte hoge theetafel met kopjes, de zilveren theelepeltjes staan in het melkkannetje. Het boekenrek, de mand met pluche beesten, de spiegel, die afschuwelijke spiegel – zie ik daar haarspeldjes naast liggen, een vlekkerig doosje mascara, dat kan toch niet? Nee, dat kan niet! Dat moet weg, want als ze die rommel zien – en mijn boek, heb ik dat wel goed verstopt? Ik speur de foto af, dat boek heb ik toch wel weggestopt? Jachtig ga ik met mijn vinger langs de contouren van het lichthouten bureautje, waarop de leeslamp gelukkig in de goede stand staat en niet, zoals ‘s nachts, heimelijk een halve slag naar rechts, boven het bed – dan trek ik met een ruk mijn schouders omhoog, en luister. Het geluid van een sleutel in de voordeur, voetstappen in de hal, de tochtdeur schuift over de loper van de gang… bewegingloos blijf ik zitten, de lamp schijnt fel op het witte blad links, en rechts lezen alleen mijn ogen een nietszeggende reeks woorden: meisjeskamer, voorjaar 1964, meisjeska, mei –
Dan kiert de deur langzaam open, en een stem zegt ‘hee niet schrikken hoor ik ben het – kijk eens wat ik voor je heb?’ Ik kijk op, mijn vingers strak om het album; en wanneer ik Reindert zie staan, half verborgen achter een enorme bos rode dahlia’s, begint alles aan me te trillen en te schokken zodat het zware fotoboek van mijn schoot glijdt, en ik het uitschreeuw van de pijn wanneer de scherpe zijkant tegen de wreef van mijn voet slaat.

Het is nu winter, en de hoog ingesloten rechthoek van talloze achtertuinen, waaronder er één bij ons nieuwe huis hoort, ligt vol witte sneeuwplekken. Ik sta buiten, een zak bloembollen naast me, en een schepje in de hand. Een paar tuinen verderop zijn twee kinderen een schamele sneeuwpop aan het maken; het weer is zo koud en helder, dat ik de aanwijzingen die ze elkaar geven soms vrijwel letterlijk kan volgen. Dit soort dingen moet ik ook gedaan hebben in de winter: met sneeuw spelen, sleeën, schaatsen – maar ik herinner het me slecht, misschien omdat het meestal in gezelschap van anderen gebeurde. In de winter was mijn tuin immers niet minder ontoegankelijk dan deze; er viel nergens iets te doen want de grond was koud en hard, alle insecten waren uit zichzelf al weggegaan, en de vijver lag, donker en diep, vol rotte bladeren. Dus speelde ik in die tussentijd met anderen, en groef alleen af en toe, als de zon scheen, de sneeuw een beetje weg op plaatsen waar de crocussen ooit weer moesten komen.
Ik buk me en krab met het schepje over een kale plek aarde. Keihard. Ik pak een grotere schop, zet hem loodrecht tegen de grond, en stamp met mijn hiel op de bovenrand van het blad. Zelfs als ik mijn andere been daarbij plotseling optil en de schep met een schok mijn hele gewicht te dragen krijgt gebeurt er niets. Hijgend staak ik tenslotte mijn pogingen en kijk met ogen die tranen van de kou naar de witte wolkjes van mijn adem, die wonderlijk snel oplossen in de lucht. Ze brengen me op de gedachte een zware gieter met heet water te proberen, maar wanneer de stoom dampend van de grond slaat bedenk ik dat de bollen zo nog sneller stuk zullen vriezen. Werkeloos staar ik naar de grond, die zwart en nat glinstert van het al weer afgekoelde water. Wat kan ik nog doen? – Na een tijdje draag ik de schop en de gieter terug naar de bijkeuken, en pak voorzichtig de zak bollen op. Vier soorten dahlia’s heb ik gekocht, waaronder witte, die ik nog nooit heb zien bloeien.
Ik recht mijn rug en kijk de tuinen langs naar de twee kinderen, die nu vlak voor hun dwergsneeuwpop een brandende kaars hebben neergezet; terwijl zijn kleine witte hoofd met zwarte koologen langzaam scheefzakt en wegsmelt zingen ze met schelle, lange uithalen een triomfantelijk Wilhelmus.