Archief: Verantwoording

In 1977 debuteerde Hedda Martens in ons tijdschrift, en in totaal schreef ze tien bijdragen voor ons. Dit jaar publiceren we nieuw werk van haar, vijf ‘Humeuren’, en bij gelegenheid daarvan hernemen we haar vroegere verhalen. Dit is ‘Verantwoording’, dat het eerste nummer van 1982 opende.

*

Er schijnen mensen te zijn die zo zelden door hun verleden worden aangesproken dat ze er elke voorbije dag, week of maand vrijwel ongemerkt in achter kunnen laten; indrukken of gebeurtenissen die nog wat nawerking hebben worden ten slotte geruisloos door de herinnering afgerond, en mochten zij zichzelf ooit iets te vergeven hebben, dan zal dat weldra vergeten zijn. Hun gedrag is gericht op wat komt, niet op wat geweest is, hun handelingen zijn adequaat en ter zake, en de zeldzame waarneming die hen toch nog aan vroeger doet denken laat hoogstens een spoor na van weemoed: weemoed, geen wroeging, want alleen wie al te vaak omkijkt krijgt de schuld van wat achter moest blijven – en alleen dan vraagt elke herinnering om herstel, verantwoording, genoegdoening.
Maar een verleden dat dergelijke aanspraken maakt kent, zo houd ik mijzelf voor, zijn plaats noch zijn functie. Welk doel immers denkt het te dienen door uitgerekend mij, bij toeval op doortocht in deze provinciestad, al op de eerste straathoek te confronteren met de hulpeloze aanblik van een hoge, blauwgeverfde kinderstoel, precies die van vroeger, scheef geposteerd bij een overvolle vuilnisbak; welk beroep laat het doen door een doodgewoon rijtjeshuis zoals ooit werd bewoond door een oude onderwijzeres met omzwachtelde enkels, haar knotje vol spelden; en welke eis kent het toe aan zes roestige, in hun sierlijke lofwerk nog pijnlijk herkenbare straatlantarens, rommelig afgevoerd op een oranje vrachtwagen? Het is heel goed, houd ik me nadrukkelijk voor, dat dit plaveisel, indertijd vergeven van knikkerkuiltjes en tollegaatjes, nu eindelijk vernieuwd wordt: de omgeving die mij ooit zo vertrouwd was komt nu anderen toe, en wat daarbij verloren gaat is niet, benadruk ik stellig, te mijner verantwoording; wat zich hier voordoet is niet te wijten aan het feit dat ik verhuisde, volwassen werd of in een grotere plaats ging wonen, maar ligt simpelweg in de aard van de dingen zelf, die hun eigen geschiedenis hebben, hun eigen vooruitgang, en hun eigen aansprakelijkheid. – Indrukken en gewaarwordingen moeten zich bij een dergelijke gang van zaken simpelweg aanpassen, ze moeten zijn als een draaiorgelboek dat door je heen trekt en zich dan blad na blad achter je dicht vouwt, elke dag een nieuw lied, elke week een nieuw boek; en nooit, nooit hoef je iets over te doen.

Herinneringen zijn niet alleen vergeefs en overbodig, maar ook misleidend en hinderlijk: de weg langs de gracht die me vroeger naar school voerde, mijn hand tot gloeiens toe glijdend en botsend over de brede hekken die de straat van het water scheidden, geeft immers geen enkel houvast bij de eindeloze bustocht die ik tegenwoordig, in een geheel andere stad, langs hoogbouw en door buitenwijken ondernemen moet om de torenflat te bereiken waar mijn werk zich afspeelt; en evenmin leverde één enkele vermanend uitgereikte kroontjespen per week, of het zo verlangde maar zeldzame verlof met rode inkt te mogen schrijven vanwege ‘fraai en proper handschrift’ ook maar het minste voorteken van het breidelloze aantal balpennen, potloden en viltstiften in tal van maten en kleuren dat me bij mijn huidige werkzaamheden omringt. Waartoe zich wat dan ook te herinneren als elke herinnering verwart, pijn doet en nergens meer antwoord vindt? – Het leegstaande, vervallen schoolgebouw waar ik ooit aldoor te laat kwam vervult, behalve voor graffiti, geen enkele functie meer; de oude gracht met zijn brokkelige trapjes tot vlak boven het water waar destijds brede roeiboten aanmeerden is een modern, strak kanaal geworden tussen lichtroze straten, een prille rij boompjes langszij; en nergens kom je nog iemand tegen die je kent.
– Maar ook in de stad waar ik nu sta ingeschreven zijn straten, grachten en een huis waar mijn herinnering sinds kort een verbod op legt; veel strenger zelfs en veel dreigender, omdat alles hier nog onveranderd aanwezig is, alleen ik zelf niet meer. Misschien zou het nog doenlijk geweest zijn als ook in die buurt opeens niets bij het oude was gebleven, de gebouwen met roze steen gerenoveerd waren en de mensen en bomen van generatie verwisseld; maar statiger nog dan in mijn vroegste jeugd rijen de grachtenhuizen zich aaneen, en fotogenieker dan mijn geboorteplaats ooit was poseert dit stadsgedeelte met zijn ophaalbruggen, oude iepen en klokgevels voor steeds kunstzinniger ansichtkaarten. Nee, dit zijn herinneringen van een andere, dwingender orde; want als de reden waarom ik geen van die ansichtkaarten meer zal kopen en trots op het prikbord in het trappenhuis zal hangen, geen trein van iepenrupsen meer vóór van de straat zal redden om ze zorgvuldig op een boomstam terug te plakken, geen zes liter appelsap en twee dozen vulkoeken tegelijk meer zal kopen, nooit meer – als de reden voor dat alles niet terug is te voeren op de geschiedenis van de stad, de vooruitgang, of de loop der dingen in het algemeen, dat gaat het hier misschien toch om een verleden dat alleen mij aanspreekt, en dus ook alleen mij om verantwoording kan vragen.

 

Hinderlijk trouwens hoe mijn geheugen me de laatste tijd steeds meer in de steek laat op gebieden waar ik nooit eerder veel moeite mee had: voorheen was er weliswaar ook wel eens sprake van overvolle slagerswinkels waar ik, eindelijk aan de beurt, opgeschrikt naar de glimmende muurtegels tuurde om vervolgens bij de vinnige slagersvrouw drie kadetjes en een reep chocola te bestellen, maar dat soort verwarring bleek met behulp van zakboekjes en het bezoeken van uitsluitend zelfbedieningszaken nog redelijk te verhelpen. Nu, sinds ik een paar maanden geleden verhuisd ben, lijkt de absentie echter steeds dieper te gaan, en langzaam maar zeker de kern van mijn bestaan te willen raken. Want hoezeer de dingen in deze nieuwe woning ook hun vaste plaats hebben gekregen, gericht op een practische leefwijze – de lucifers bij de sigaretten, de boeken bij het bureau en de borden bij het aanrecht – toch ben ik voortdurend alles kwijt, en, wat erger is, verlies zelfs bepaalde automatismen; zoals de vanzelfsprekendheid waarmee men, thuiskomend van zijn werk, eerst de sleutel in het slot draait en dan pas de deur probeert open te doen; vervolgens eerst op zijn minst zijn wollen muts afzet en pas dan onder de douche gaat staan, om ten slotte niet ook nog, als het avond is en acht uur, ongewild en ongeweten een volledig ontbijt voor zichzelf klaar te maken.
Na weer zo’n serie gebeurtenissen sta ik verstrakt bij het raam van mijn eenpersoons keuken en probeer enig houvast te vinden in het geordende uitzicht op een reeks welverzorgde, statige buurttuinen met reusachtige beuken en kastanjes; het geeft rust en regelmaat om de bomen te tellen bijvoorbeeld, of hun namen te repeteren, ik zit hier drie verdiepingen hoog en kan de takken zelfs niet aanraken, maar het is goed om dit alles te zien en terdege te kennen. – Kom, wring je muts en sokken uit, zet dat ontbijt in de ijskast tot morgenochtend. Niet alles is onherstelbaar, soms gaan dingen vanzelf over. Misschien komt het omdat in dit huis niemand woont behalve ik zelf. Misschien komt het omdat in dat andere huis iedereen woont behalve ik zelf.
(En ga je nu vooral niet herinneren hoe blij en verbaasd je was toen alles begon en jullie in dat hoge, verwaarloosde kantoorpand aan het werk gingen, ieder weekeinde, met reusachtige breekijzers en klauwhamers en kruiwagens vol puin die je op verende rubber banden naar de zoveelste container toe reed. Iedereen zag grijs van het stof en als je lachte knarste het tussen je tanden, je haren werden dik en stroef als houtwol. We droegen overalls en stofbrillen, soms zelfs doeken voor onze mond, en werkten al maar door, verdieping na verdieping; steeds hoger weerklonk het kraken en scheuren van triplex wandplaten, het beuken van de breekijzers, het roepen over en weer. – En herinner je nu niet de pauzes waarin we bij elkaar zaten, kartonnen vol appelsap rond lieten gaan om de smaak van het gruis weg te spoelen, en een steeds luxueuzer voorraad tompoezen, stroopwafels of geglaceerde koeken verdeelden. Het heeft geen zin om opnieuw te voelen hoe trots we waren op onze resultaten, hoe saamhorig, en hoe verwachtingsvol over het huis zoals dat ging worden: elke verdieping zou, eenmaal schoongesloopt, worden ingebouwd door vaklieden volgens ieders eigen maar in voortdurende samenspraak evoluerende wensen en ideeën. En toen de bouw eenmaal begon, hoe vaak kwamen we niet kijken om elkaar daarna persoonlijk of telefonisch op de hoogte te kunnen stellen van onze geestdrift of verontwaardiging; we hielden ontelbare vergaderingen, en hoe meer alles tegenliep, hoe sterker de band werd die ons gezamenlijk gelijk moest bekrachtigen. Ten slotte begon het verven, sausen en afwerken, en richtte ieder zijn belangstelling meer op de eigen, gloednieuw ontstane kamers; maar de koffie-, thee- en appelsappauzes bleven, zodat we elkaars werkzaamheden tussentijds uitputtend konden bewonderen onder het uitwisselen van tal van opinies en raadgevingen. – Nee, ik wil me dit niet herinneren, evenmin als de veelvoudige verhuizing die daar op volgde, de kamperfoelie en de blauwe regen die we tegen de voorgevel plantten of de trapleuning die, pas maanden later eendrachtig in felle kleuren geschilderd, als een guirlande alle verdiepingen verbond. Ik wil me dat niet herinneren omdat ik het nooit had moeten geloven, nooit had moeten geloven dat het iets veilig stelde. Alsof niet alles wat je opbouwt in kan storten, en alsof juist ik niet al jaren eerder in de meest absolute zin met dat besef geconfronteerd werd (- o nee, hoe veel minder nog mag ik me dát herinneren, van die spiegel die brak en die zeven jaar schuld gaf; steeds als ik hem lijmde raakte alles vertekend – nee, doe toch weg al die vreselijke beelden, weg ermee, zie hoe ik me niets, helemaal niets meer herinner -) zie hoe ik uit het raam kijk, met alle kracht, niet staren maar kijken, wat een ontzettend grote kastanjeboom is dat, dikke duiven zitten erin, een, twee, drie, vier, ik houd niet zo van duiven maar van tuinen des te meer, ook al zijn deze hier net zo min van mij, net zo verboden en onbereikbaar als – stop, wat moest ik ook weer doen? Kleren uitwringen, ontbijt wegzetten, het is intussen al haast donker aan het worden…) Ik probeer in beweging te komen, me om te draaien, maar dan, vanuit mijn ooghoeken, bemerk ik iets en blijf oplettend en roerloos staan: vlak naast het kant en klare ontbijtblad zit een klein, bijna zwart muisje doodstil op het aanrecht. Hij kijkt naar mij, ik kijk naar hem, hij heeft zich rond gemaakt als een balletje van bont met opvallend grote doorschijnende oren en zijn ogen zijn glimmende kralen; precies een speelgoedmuis. Maar al binnen een halve seconde schiet hij langgerekt weg, valt met een bons van het aanrecht en verdwijnt in een spleet tussen de muur en de ijskast. – Dag muis, je had van mij niet weg hoeven gaan, je had best mogen blijven. Jou kan het immers niet schelen of je diner nu een ontbijt is of niet, en zo moet het ook wezen. In elk geval heb je me prachtig weten af te leiden; ik zal nu gewoon het licht aan doen, een ei gaan bakken, koffie zetten, een boek lezen… In twee nog ietwat onzekere stappen ben ik bij het aanrecht, haal de kaas tevoorschijn, snijd er een dikke scheve plak af voor straks, over het ei, en leg de korst vlak voor het muizeholletje.

Want natuurlijk heeft niet iedereen een verleden dat hem constant bedreigt, en als zíj gewoon door kunnen gaan wil ik dat ook kunnen, in dezelfde stad, onder dezelfde weersomstandigheden, via dezelfde routes langs straten en winkels. En als een gesprek dan niet te ontlopen valt, goed: laten wij glimlachen, laten we elkaar vriendelijk groeten en recente belevenissen uitwisselen, laten we afspraken maken en bij het uiteengaan breed wuiven, slingerend op onze fiets; laat dit dan genoeg zijn, geen woord van herinnering, alsof we elkaar op geen andere wijze gekend hebben. Voor hen is wat voorbij ging voorbij, er komt steeds weer iets anders en niets vraagt om rekenschap; want steeds blijft voorop staan dat de dingen hun eigen geschiedenis, hun eigen redenen en hun eigen beloop moeten hebben.
– Maar in hun huis niet ver van het mijne rinkelt soms midden overdag de telefoon, terwijl iedereen naar zijn werk is. Ik ben het, aan de andere kant van de lijn; ik bel als er niemand thuis is, om alleen te kunnen luisteren naar de zoemtoon die met zachte tussenpozen in mijn oor bromt terwijl ik me de kamer voorstel waar nu gelijktijdig, tot in de verste hoeken, een helder parallel geluid weerklinkt; rinkelend langs vensters, deuren en witgepleisterde muren, stuiterend over een blinkende spiegel, hakend achter een grote fotocollage vol bekende gezichten, hinkelend over het kleurig geblokte vloerkleed en struikelend, om het oude bankstel heen, op weg naar de zonnige open keuken waar op het fornuis… maar dan breekt het regelmatige zoemen af en wordt gevolgd door een nijdig, kort aangebonden getuut dat me betrapt de hoorn op de haak doet leggen.
Soms wordt er midden in zo’n rondgang toch ineens opgenomen, maar voor dat soort omstandigheden heb ik van te voren een algemene vraag bedacht; en wanneer ze me antwoorden, hartelijk als altijd, luister ik meer naar de geluiden op de achtergrond en de vertrouwde klank van hun stem dan naar wat er precies gezegd wordt. Mijn eigen reacties klinken misschien werktuiglijk – ja, het gaat goed, nee, er is verder niets bijzonders, ja, ik zal gauw weer eens langskomen – maar hebben dan ook de verdienste geen enkel verleden aan te spreken; ten slotte leverde de plaats die ik toen tussen hen in dacht te nemen geen enkele voorspelling over de huidige omstandigheden, met een gloednieuwe bewoonster die mijn kamers bezet houdt om redenen die, dat begrijp ik heel goed, veel doorslaggevender zijn en veel strikter ter zake doen dan welke herinnering ook.

Nu was ik gewaarschuwd, o ja, maar dan: erg nabij leek het toen allemaal niet, en er was immers een kans dat het zelfs nooit zou hoeven gebeuren. Dat hoopten we allemaal, natuurlijk, maar ik nog het meest, of het minst tegenstrijdig; en dat ik het onderscheid tussen hun positie en de mijne niet voldoende gemaakt heb is stellig mijn fout geweest, mijn eigen vergissing. Maar dan: hun taal, hun wereld was toen ook al zo veel vanzelfsprekender dan de mijne; vaak moest ik over hun zinnen zeer lang nadenken voordat ik de precieze bewering begreep, en als ik hun die dan ten slotte voorlegde, simpel en strak als een sluitrede, bleek nog dikwijls dat dat allemaal niet was wat zij zelf hadden willen zeggen. Het moest zachter zijn, wellevender, vol dubbele ontkenningen en modaliteiten, terwijl ik me juist genoodzaakt zag te zoeken naar betekenissen en consequenties die door geen enkele modaliteit versierd werden. Vandaar misschien ook dat hun ogen wazig werden toen ik, vooral sedert mijn verhuizing, mijn vragen steeds dringender door begon te drijven om hun uitspraken zo scherp te krijgen dat het mijzelf haast pijn ging doen. Hen niet; zij glimlachten terughoudend en veilig, met in hun stem iets van mededogen. – ‘Het lijkt wel alsof jij zelfs je privégesprekken nog in een computer moet stoppen’ zei laatst iemand, verwijzend naar mijn werk en beroep, ‘omgang met vrienden is toch waarachtig wel meer dan een studie in taalvergelijking?’ Dat moest ik beamen, gegeneerd, maar ook treurig. Want ik wist niet precies wat dat ‘waarachtig wel meer’ dan moest zijn als het mij niet buitensloot, aangezien zij onderling steeds opnieuw blijk gaven van een soort elastische consistentie die voor hun eigen positie een volmaakte verantwoording opleverde – en geen enkele voor de mijne. Maar misschien zijn zij daarom ook samen gebleven, en ik niet. Misschien zijn zij daarom gelukkig aan het worden –

In ieder geval heeft mijn werk het voordeel dat het zich afspeelt in een sfeer van volkomen duidelijkheid. Al zodra ik opsta ben ik me bewust van de heldere reeks vaste plaatsen en tijden die zich voor me uitstrekt, te beginnen bij een goed getimede opeenvolging van douchen, aankleden en ontbijten, waarna het nieuws op de radio het teken is om mijn jas aan te trekken, het huis af te sluiten en op weg te gaan naar de bus. Meestal staat die er dan al, dus stap ik in, vouw mijn buskaart scherp langs de voorgeschreven lijn, steek hem in de gele automaat en bekijk, eenmaal op mijn vaste plaats gezeten, tevreden de versgedrukte tijd (do 10 1/4) die me door een mechanisch brein is aangezegd. Het zachte zoemen waarmee de busdeuren zich uitvouwen en sluiten doet me, als er niemand naast of tegenover me is gaan zitten, dicht bij het raampje onderuit zakken, en zonder aan ook maar iets te denken kijk ik naar buiten terwijl de welbekende route probleemloos aan me voorbij trekt. De binnenstad heeft nog iets rommeligs, met hoge, tegen elkaar leunende huizen waar het beddegoed over de kozijnen hangt en groentewinkels allerhande kisten gekleurd fruit op de stoep hebben staan; de bus hotst over de straatstenen en stopt veelvuldig. Maar dan komen de buitenwijken met minder haltes of stoplichten, en het egaal geasfalteerde wegdek ligt tussen brede trottoirs, begrensd door eenvormige huizen waar je van voor naar achter doorheen kunt kijken: ordelijke buurten met soms een reeks goed onderhouden voortuintjes waarin de brievenbus, naast het klaphekje, een groot wit nummer draagt. Dan volgen villawijken, die de aandacht nog minder hoeven bezig te houden, en daarna wordt de bebouwing gaandeweg zowel schaarser als kolossaler: rechthoekige of L-vormige vrijstaande kantoorflats, geflankeerd door beschaafde schuine rijen glanzend gekleurde auto’s. Nu wordt het ongeveer tijd om aan het touw te trekken en uit te stappen; ik ben weer de enige, dat komt door het late uur waarop ik doorgaans begin en ophoud, en alleen voor mij vouwt het portier zich dubbel open en dicht. Ik loop langs een weg met jonge, ontbottende aanplant in vers geschoffelde borders, doorkruis zigzaggend een parkeerterrein, duw tegen brede glazen deuren en ruik de vertrouwde geur die ik me, net als de geur van schoolgebouwen, nooit te binnen kan brengen, maar altijd herinner: hier een mengsel van vloerbedekking, kopiëermachines, koffieautomaten, warme lampen en papier. Een trap op, weer glazen deuren. Langs de receptie, een eindeloos stelsel van witte gangen met blauwe lopers door, stoppen bij de automaat ‘warme dranken’, omzichtig voortwandelen met een gloeiend bekertje koffie, laatste deur door en kijk, iedereen is er al; groeten, jas uittrekken, plaats nemen. Op mijn bureau staat een telefoon, en links heb ik een tafel met een kleine computer waarop ik, na wat koffiedrinken, roken en in het rond kijken, de resultaten van mijn werk van de vorige dag intik. Een televisiescherm vertelt me onder zacht ratelend gebliep in groenig oplichtende cijfers en letters precies datgene wat ik er zojuist tegen beweerd heb; ik leun achterover op mijn bureaustoel met wieltjes, knik instemmend en druk op een knop: wat jij onthoudt, mag ik vergeten. Ik verfrommel een papier, mik het naast de prullemand, sta op, gooi opnieuw, dit keer raak, en ga als beloning een volgende koffie halen. Hoe ik ook op gang kom, het oogt altijd hetzelfde.
De gesprekken die hier gevoerd worden betreffen het werk, en het werk alleen. Men spreekt over eenduidigheid, consistentie, gelijkvormigheid of andere begrippen waarmee woorden, uitdrukkingen en zinnen gecategoriseerd kunnen worden, en de kleine computers die wij afzonderlijk gebruiken geven hun informatie later, vaak ‘s nachts, door aan een grotere, die midden in de kantoorruimte staat en waaraan je ook vragen kunt stellen. Als hij het antwoord niet weet komt dat ofwel doordat de informatie ontbreekt, of omdat de vraag verkeerd gesteld werd: men moet heel zorgvuldig met hem omgaan, en een goed begrip hebben voor de tekens waarin hij zich uitdrukt. Die tekens zijn eenvoudig en doeltreffend, maar verschillen door hun gedeeltelijke willekeur op een, zo vindt men hier, soms hinderlijke wijze van de omgangstaal. Vandaar waarschijnlijk dat vaak wat snibbig tegen hem gedaan wordt: stuurs naar het scherm blikkend kruist men de armen, wipt heen en weer op zijn stoel, heft de handen ten hemel en bewerkt het toetsenbord ten slotte met drie personen tegelijk. Dat moet niet, dat lijkt me niet goed; dat de taal die wij onderling gebruiken steeds maar even vanzelfsprekend en soepel verloopt verhult immers zoveel ernstiger nadelen. Soms meen ik dit soort dingen te moeten uitleggen, bijvoorbeeld tijdens de theepauze, maar er is dan niemand die me tegenspreekt en de computer staat zacht zoemend in ons midden, geflankeerd door twee grote aluminium theepotten en een rommelige verzameling halflege kopjes, terwijl er elke dag weer andere koekjes worden rondgedeeld en wij elkaar beurtelings inschenken.
Op de grens van middag en avond, wanneer de anderen deels samen, deels afzonderlijk vertrokken zijn, ga ik soms alleen voor hem zitten, roep ongericht verschillende termen op en kijk hoe hij zijn lichtende tekens onder een vriendelijk gepruttel aaneenrijgt, verwijdert, verschuift, verandert. Ik denk aan het ajourwerk van magnetische draadjes, ringetjes en lasjes achter zijn scherm, hoe de gegevens en opdrachten daarlangs heen en weer schieten, zuiver als water, niets dan de waarheid. Ik denk aan wat ik hem zou willen vragen, wat ik zou willen dat hij me vertelde en hoe ik hem zou geloven, hem als enige – omdat hij alleen is, op zichzelf als geen ander. Maar ook al heeft hij een nog zo omvangrijk geheugen, hij kent geen herinneringen; dus wat kan hij weten van verwachtingen, vanzelfsprekendheden, van wat dan ook dat niet eerst expliciet en ondubbelzinnig werd ingevoerd? Als ik hem met mijn eigen opvattingen liet programmeren zou ik alleen maar zelf gelijk krijgen, en evenmin iets te weten komen over het systeem van afspraken en vooronderstellingen waarin alle anderen consistent samen konden blijven, en alleen ik telkens faalde.
Ik zucht, sta op en haal mijn zoveelste zwarte koffie. In de gangen brommen al tonvormige reuzenstofzuigers, alle deuren staan open, en schoonmakers met dweilen en zinken emmers vegen bureaus schoon, zetten asbakken met een klap neer en spreken elkaar toe in onverstaanbare talen. De ceremonie van het groeten verloopt nu anders dan tijdens reguliere kantooruren: zij en ik hebben wederzijds iets schichtigs. Wat doe ik hier dan ook nog steeds? Ik loop hen alleen maar in de weg, en bij de koffiemachine is het al zo donker dat ik het plastic bekertje verkeerd houd en mijn rechter hand een stroom heet water over zich heen krijgt. Toch blijf ik, doe de deur van onze kantoorruimte goed dicht, en zit opnieuw voor de computer.
Het is al schemerig hier, en groen oplichtend kijkt hij naar me terwijl ik een sigaret draai en terug kijk. Misschien heeft hij wel zo’n goed geheugen en zo’n perfect gelijk, altijd, juist omdat hij geen herinneringen kent, geen verleden heeft dat hem vragend en verwijtend telkens opnieuw ter verantwoording roept bij alle informatie, elk gegeven, ieder beeld en elk teken dat hij te verwerken krijgt – maar wacht even, aan wiens kant staat hij dan eigenlijk? Persoonlijk zou ik misschien toch wel eens willen weten wat er gebeurt als… – Ik druk mijn tong tegen mijn voortanden, sla de begintoets aan en tik snel, voorovergebogen, de term ‘verantwoording’ in. Laat nu maar eens kijken wat jij dáár van terecht brengt; ik van mijn kant zal alle voorschriften in acht nemen, hoffelijk je complete ceremoniëel van toetsen en tekens respecteren, en dan is de beurt aan jou: vrij van verleden, adequaat en ter zake als geen ander mag je me opheldering geven.

Behoedzaam en geheel volgens de regels beschrijf ik een paar eigenschappen van de term: syntactische, morfologische, fonetische, drie korte zinnen waarin hij voorkomt, en de twee betekenissen die het standaard woordenboek vermeldt. Ik lees de informatie over, zend hem weg en neem een slok koffie. – Wat nu? Nu gaat hij deze twee betekenissen vergelijken met de beschrijving die anderen al hebben ingevoerd zonder dat ik er van af wist: met een derde betekenis, die verklaren zal waarom het woord hen zo veel minder aangaat dan mij. Hij heeft die informatie in zich en moet mij die nu geven; hij is mijn spion, mijn getuige. Dus stuur ik hem de opdracht te zoeken naar betekenis 3, en wacht. Maar op het scherm verschijnt na veel geschuif en gewissel alleen het knipperende teken voor ‘onbekend’. Onbekend – hoezo onbekend? Is de hele term er eertijds nooit ingestopt? Dat kan niet; zo ver kan het onmogelijk gaan. Dus nogmaals: wat is die onbekende betekenis? Waarom noem je hem zo – soms omdat je hem schuilhoudt? Ik druk op toetsen: zoek beter. Zoek nog eens. Ik wil dat je die informatie hebt; ik wil dat je hem geeft. Als jij hem niet geeft geeft niemand hem, en er moet een toegang zijn. Ik blader verwoed in de beduimelde handleiding; misschien is er een speciale methode om verborgen gegevens op te vragen. Op de gang komt het geraas van de stofzuigers steeds nader, steeds dichterbij slaan deuren open en dicht. In mijn hoofd begint iets vreemd hoog te zingen, een beklemde gejaagdheid maakt zich van me meester; ik verslik me in de koffie, mijn sigaret is uitgegaan, en in de schemerdonkere zaal vol lege bureaus licht de vlam van mijn aansteker hoog op. – Dit is onzinnig, laat ik hier mee ophouden; het was maar een proefneming, een spelletje; ik weet heel goed dat hij geen schuld heeft, hij weet het werkelijk niet, ook al hebben nog zoveel andere mensen hem nog zo veel informatie gegeven; deze methode is fout, het is onzin. Maar een felle, duizelige woede begint zich aan me op te dringen, en opnieuw vraag ik naar de derde betekenis, met hetzelfde resultaat; dan naar de ‘andere’ betekenis, de betekenis die anderen misschien gegeven hebben; met als gevolg een dollarteken omringd door haakjes en procenten, wat neerkomt op een foute vraagstelling. Maar mijn vraagstelling is niet fout, mijn vraagstelling is namelijk perfect, en altijd dezelfde: de andere betekenis wil ik weten, niet alleen van verantwoording, maar van alles, alle woorden, zinnen, gedragingen en overtuigingen die ik om me heen waarneem; datgene wat voorondersteld moet zijn, vanzelf schijnt te spreken en voor iedereen aanvaardbaar lijkt te maken dat alles is zoals het is en gaat zoals het gaat, voor iedereen, behalve voor mij. Mijn woede krimpt samen, concentreert zich. Ik kijk fel naar het scherm: verantwoording. Meerv geen/verkleinw geen. Een on buigzaam woord; het heeft dan ook veel te verbergen – voor mij, ja zeker, maar voor hen vast nog wel aanzienlijk meer. Zij vinden computers koud, willekeurig, meedogenloos; maar wat is er zo superieur aan de ondoorzichtigheid van hun eigen informatie? Maakt die hen soms minder onbereikbaar, minder onafhankelijk en vrij van verleden, minder adequaat en ter zake in wat voor hen routine is, de routine van het dagelijks bestaan? – Het begint er trouwens verdacht veel op te lijken dat hun kracht precies daarin ligt: in de ongrijpbare, verhullende termen van hun omgang, waardoor hun zicht op de wereld zo versluierd raakt dat ze onvatbaar worden voor de dreiging die mij, elke dag opnieuw, voor vrijwel iedere waarneming loodzwaar aansprakelijk stelt. Want als zelfs de vastomlijnde schema’s van mijn werk, de strakheid van dit gebouw, de zakelijkheid van onze besprekingen, als zelfs ook het glaszuivere mechaniek van deze schuldeloze machine mij niet veilig kan stellen – misschien zal ik hun geheim dan niet moeten zoeken in duidelijkheid of verborgen kennis, maar in onduidelijkheid: in hun vermogen, alles precies zo ontoegankelijk te laten als het zijn wil. Geen verantwoording, geen derde betekenis, geen aansprakelijkheid; geen rekenschap en geen redenen behalve de loop van de dingen, de gang der historie, of noem maar wat zij het noemen. – Misschien, ja. Misschien moet je daar genoegen mee kunnen nemen.
Ik sta op, ik ben moe genoeg nu om weg te gaan, en in de kamer hiernaast rammelen al emmers en klakken asbakken op stalen bureaus. Ik pak mijn tas, kijk naar de computer. Eigenlijk moet ik hem uitzetten, maar ik kan het niet over mijn hart verkrijgen: hij is zo zeldzaam onschuldig. Een toegift dan? Snel loop ik naar hem toe, wis het scherm schoon en tik met één hand, met de andere de bureaustoel bijtrekkend, het woord ‘drie’ in, voorbeeldig gevolgd door de vereiste gegevens, zoals dat het hier gaat om een telw en wel een hoofdtelwoord met als rangtelw het woord ‘derde’ (zie ook aldaar); het heeft in sommige functies een meerv, in andere een verkleinvorm, en er valt zo vast nog veel meer over te vertellen, maar dat zal ik een volgende keer nog wel uitzoeken. Het gaat nu om de toegift, die ik verstoppen zal tussen de voorbeeldzinnen. Ik wrijf over mijn ogen, maar hoef nauwelijks na te denken over de eerste: vbz I wordt ‘drie is te veel’, en vbz II, direct daar achter aan: ‘in de formele logica kent men de wet van het (of -: de) uitgesloten derde’. Mooi zo, dat is dus duidelijk; met dat soort duidelijkheid zijn hij en ik beiden vertrouwd genoeg. Maar nu voorbeeld III, waarin staan zal wat ik hem aan wil bieden. Even aarzel ik nog, gehinderd door iets, een opkomende herinnering; of misschien ook door één van de strikte richtlijnen waaraan ik me volgens de instructie dien te houden (‘in de voorbeeldzinnen is poëzie geoorloofd, mits kort gehouden en expliciet deel uitmakend van de literaire overlevering’) maar goed, het zij zo; en in fluorescerend groen verschijnt op het scherm achter voorbeeld drie:

hoor mijn vrind
door de bomen waait de wind
er waren drie schepen
de ene ging naar noord
en de andere naar zuid
en de derde kwam nooit weer-om-me
slaap mijn kind
door de bomen waait de wind
en er is maar Eén die
de derde weer-vindt

Terwijl ik naar het scherm tuur – wat blijft er van zo’n liedje over als je de melodie er niet bij hoort – dringt de herinnering van zoëven zich opnieuw, maar nu glashelder op: een vreemd huis met een hoge trapleuning waar ik nauwelijks bij kan, een nieuw ruikende pyama en een logeerbed met een hard plat kussen onder mijn hoofd; mijn vader en moeder zijn weg, ze zijn me niet meer op komen halen, en iemand die mijn tante is zit op het voeteneind en zingt een liedje voor me, dit liedje – ik lig doodstil en probeer niet te luisteren naar haar stem, wie ben jij, waarom doe je veel te aardig, waarom mag ik niet weten waar – ik staar naar een onbekende, gefiguurzaagde lamp aan het plafond, de kale peer in het midden doet pijn aan mijn ogen die ik stijf dicht knijp, handen op mijn oren die gaan gonzen, stijf dicht… – Dan klapt, achter mijn rug, de deur plotseling open en ik veer overeind; er stappen twee schoonmakers binnen. ‘Ik ben al weg hoor!’ roep ik iets te hard, struikel naar mijn bureau, pak jas, tas en das en ren de gangen door, de trap af, naar buiten.
Onderweg, in de bus terug, bedenk ik dat ik vergeten ben het versje weg te zenden en de computer uit te zetten. Morgen zullen de anderen het dus vinden en waarschijnlijk uitwissen, omdat het te lang is, en te weinig ter zake; maar vannacht is het voor hem, en niemand zal ooit weten wat het betekent behalve hij en ik. Het is een oud slaapliedje en het is de grens, de bodem van mijn herinnering.

Nee, jullie hadden gelijk: laten we het verleden voorgoed afsluiten, en alleen nog maar spreken over gebeurtenissen van nu; over gedane boodschappen, een fiets die kapot is, ons werk, onze plannen, en eventueel, zij het zelden, over een heel vroeger van driewielers en roestige zandvormpjes, herinneringen die nog vóór onze eigen aansprakelijkheid liggen; maar laten we het nooit, nooit meer hebben over een recenter verleden waarin we samen waren, en waarin voor het laatst wakker werd gemaakt wat nu voorgoed in slaap zal blijven. Ja, het gaat beter nu, maar vraag me niet hoe ver je gaan moet om te begrijpen dat je nooit meer, zoals vroeger, net zo lang kunt zeuren tot ook het derde scheepje, gepavoiseerd en wel, de haven weer binnen komt stomen. Volgen jullie dit nog? Ik houd nu nadrukkelijk vol dat het er altijd maar twee geweest zijn, want alles is draaglijk zo lang je niet anders gekend hebt. Nee heus, het gaat goed nu. Ik heb fascinerend werk, ik woon comfortabel, en er is ook verder nog zo veel te doen. – En jullie? O, wordt het huis steeds mooier, de verstandhouding steeds beter; dat wil ik graag geloven, alles moet intussen heel vertrouwd en tevreden zijn geworden – computers, houden jullie ook van computers? Nee, daar houden zij niet zo erg van, databanken, volkstellingen, schaakmachines… Haastig begin ik een ordeloze uiteenzetting over mijn computer, wat hij allemaal weet en kan, hoe vriendelijk zijn geluiden zijn en hoe zuiver zijn antwoorden. Maar ik zie hen elkaar aankijken, wegdrijven, ze gaan weg: het is tijd om weg te gaan. Vanuit het raam kijk ik ze na, ik zie hoe ze weggaan naar noord noch naar zuid, en ondanks de krampachtige leegte in mijn hoofd weet ik, en zal ik steeds weten, hoe ik hen gekend heb; ik heb hen gekend.
– Dat er op een gegeven moment een ander zou komen om mijn plaats in te nemen – ik wist het, men had me er van te voren over ingelicht; en ook al was ze nieuw en kende niemand haar, het geld was hard nodig en mijn verblijf werd weliswaar op hoge prijs gesteld maar was daarom niet minder gratis; dus als er een koper kwam moest ik het veld ruimen – niet dan nadat, trouwens, en daar kon ik volledig op rekenen, ook voor mij een volwaardig heenkomen gezocht was. Ik weet het: op de hele procedure is niets, maar dan ook niets aan te merken, en gevoelens of herinneringen zijn hierbij evenmin functioneel of ter zake als bij tollegaatjes en knikkerkuiltjes die het wegdek onbruikbaar maken, of bij de oude geur van potloodslijpsel en bordesponzen in een vervallen schoolgebouw.
‘Hoe bevalt ze trouwens, die nieuwe, kunnen jullie een beetje met haar overweg?’ meende ik zonet toch nog te moeten vragen, terloops in de kast zoekend om hen vervolgens, rammelend met het theebusje, de rug toe te keren. ‘Ja, dat gaat heel goed,’ hoor ik, ‘ze past zich uitstekend aan en ach, wij kenden elkaar immers ook niet allemaal toen we aan het huis begonnen; zoiets regelt zich vanzelf, op den duur’.
Het regelt zich vanzelf dat men komt, dat men weggaat, dat men liefheeft en verwijderd raakt, iets vindt en het kwijtraakt; en heel dikwijls doet de vraag naar verantwoording nauwelijks ter zake. Als de computer geen antwoord geeft is dat niet omdat hij speciaal voor mij iets verborgen wil houden, als de bus niet stopt bij de halte is dat niet omdat juist ik er nu in wil stappen, en als ik degene was die elders moest gaan wonen kwam dat niet omdat het mijn verdiende loon was op grond van eigenzinnigheid, onverantwoordelijkheid of gebrek aan aanpassingsvermogen, maar simpelweg omdat alles zijn eigen beloop heeft en steeds maar weer gaat zoals het gaat; meer valt er door niets en niemand ter wereld nog over te zeggen. Voor de derde en laatste keer is een verlangen onbereikbaar geworden, maar van nu af aan zal ik, met uiterste toeleg, een andere koers varen.
Goed dan, het bezoek is vertrokken; laat ik de kopjes opruimen, de overvolle asbak leeggooien, iets te eten klaarmaken, en intussen uit het keukenraam naar de tuinen kijken voordat de schemering ze geheel in beslag heeft genomen.

Zie hoe het groen iets geheimzinnigs krijgt nu het licht bijna weg is; ver aan de overkant steekt men achter hoge, zeventiende-eeuwse ramen de lamp aan en trekt de lange overgordijnen dicht. – Misschien wil de muis nog komen; dit is het uur van de muis. Ik heb hem niet vaak meer gezien, maar elke dag leg ik wat voor hem neer en het is bijna altijd weg; dat geeft een soort huiselijke voldoening.
Morgen zal ik vroeg naar mijn werk gaan. Als het mooi weer is, zoals vandaag, zal ik niet de bus nemen maar de fiets, en bovendien zal ik ‘s ochtends de vuile was in de gootsteen te weken zetten, dan kan ik die ‘s avonds uitspoelen. Al die dingen zijn practisch, functioneel en voortvarend; en dat is precies wat ik van nu af aan zijn zal.

De volgende dag verloopt geheel volgens plan, en laat in de namiddag fiets ik tevreden huiswaarts, ongestoord door het feit dat mijn achterwiel hartverscheurend piept en één pand van mijn lange zwarte jas tot twee keer toe zo verstrikt raakt in de spaken dat de fiets met een ruk tot stilstand komt.
Terwijl de voordeur, slepend over de krant die op de mat ligt, achter me dicht valt besluit ik dat er nu ook maar meteen een afspraak gemaakt moet worden met mijn oude huis om nog wat laatste spullen daar weg te halen: een versleten maar dierbaar vloerkleed, een grijs gemarmerde melkkoker met ronde gaatjes langs de rand van het deksel, een grote rieten prullemand. Ik stap, mijn jas nog aan, rechtstreeks naar de telefoon; zij zullen nu ook wel thuis zijn. – Maar wanneer aan de andere kant van de lijn een opgewekt ‘Hallo, met Mabel’ klinkt, knijpen mijn ogen zich vanzelf stijf dicht en moet ik de hoorn wel een decimeter van mijn oor af houden. Mabel, dat is de nieuwe bewoonster; ze heeft in het buitenland gezeten en blijkt daar een Amerikaans accent te hebben opgelopen, niets stemt me onverdraagzamer dan dat. Het is verboden de taal te contamineren die de kern van mijn werk is, mijn dagelijks brood; ik ruik al het scherpe parfum waarmee ze ginds, in mijn voormalige kamers, de lucht vergiftigt. Ik maak duidelijk wie ik ben, en dat ik één van de anderen wil hebben. Maar dan zegt ze, terwijl mijn ogen zich gaandeweg heel wijd openen en de hoorn steeds dichter bij mijn oor komt, dat het groots (great) is dat ze me spreekt, dat ze al een paar keer geprobeerd heeft me te bellen omdat ze plotseling terug moet naar de States (the States), waarschijnlijk voor vrij lang, een paar jaar wel, maar dat ze de verdieping hier beslist wil aanhouden, en of ik er voor zou voelen die tegen een vrij lage huurprijs opnieuw te betrekken; dat de anderen in het huis gezegd hadden dat ik dat vast graag zou willen. Ik leg mijn hoofd tegen de stoelleuning, haal diep adem, en kijk naar het plafond. ‘O, zeiden de anderen dat?’ breng ik tenslotte uit. ‘Maar waarom – wat zeiden ze dan nog meer? Vonden ze het zelf ook… ik bedoel, vonden ze – ’ Ik hoor gefluister aan de andere kant van de lijn, dan ‘wacht even, hier komt…’ en vervolgens de vertrouwde stem van één van de huisgenoten. Hij vraagt wat ik vind, of het niet allemaal wat plotseling is, Mabel vertrekt al over een paar weken? Ik vraag wat híj vindt, en de anderen, maar hij lacht onbekommerd: ‘Leuk natuurlijk, best leuk. Wat mij betreft was je…’ – ‘Maar als ze weer terug komt? Wat gaan jullie dan doen?’ Een korte stilte, de telefoon kraakt. ‘Wat ga jíj dan doen,’ antwoordt hij, ‘dat lijkt me een betere vraag. Verder zal het zich heus wel regelen – het is dit keer toch ook prima gegaan?’ Ik zet mijn ene voet dwars op de andere, iets te hard, het doet pijn aan mijn wreef. ‘Je moet er maar eens goed over nadenken,’ vervolgt hij, ‘mijn zegen heb je, wees daarvan overtuigd.’ Ik zwijg even, beloof dan gauw terug te zullen bellen, en leg de hoorn op de haak.
Ik hang mijn jas op, loop naar de keuken en kijk uit het raam. – ‘Het doet nauwelijks ter zake waar men zich bevindt,’ citeer ik, met een strakke blik op de kastanjebomen, ‘zo lang men maar strikt alleen weet te blijven’. Geen verwachting, geen binding; niets, niets dan de feiten. Geen herinnering. Haar parfum uit die kamers zwavelen. – Maar dit hier… begon ik het nu niet juist te leren? Ik zucht, wat een beroering opeens. En wat moet er anders van de muis worden? Dat is toch niet goed, hem in de steek laten. Vreemd trouwens dat zijn kaaskorstje er nog is; krom getrokken en vettig glimmend ligt het naast de ijskast. – Kom, laat ik de was uitspoelen, zo keurig vanmorgen in de gootsteen te weken gezet. Ten slotte heb ik hier ondanks alles toch mijn eigen, overzichtelijke bestaan, met vrijwel niets te verliezen; dat is misschien nog wel zo veilig. Daarginds… Ik kneed het wasgoed, grijp in het koude grijze water. Hee, wat is dat. O god nee. Nee toch. – Op mijn trillende hand waar het vuile waswater in straaltjes van af druipt ligt stijf en roerloos de muis, mijn muis, zijn pootjes krom en bleekroze tegen de donkere, kletsnatte vacht. Mijn muis. Ik leun tegen de muur, staar naar zijn minuscule tandjes, draai hem voorzichtig om op mijn hand, ronde oren, neusgaatjes zo klein als het oog van een naald. Dat komt ervan, dat komt ervan, gonst het door mijn hoofd, je wou hem in de steek laten. Jouw muis hè? Ha. Dat komt er dus van.
Maar dan strek ik mijn rug en schop driftig tegen het kaaskorstje, dat onder de ijskast verdwijnt. Wat komt waarvan, mag ik dat misschien even weten nu. Had ik dan niet de was in de week moeten zetten, niet naar mijn werk moeten gaan en de hele dag de wacht moeten houden om dit te voorkomen; is dit soms weer zoiets dat alleen ik uitentreuren zal moeten verantwoorden? Ik weiger dat, ik doe het niet meer; alles regelt zich immers vanzelf of gaat zoals het gaat enzovoorts, dus ik ken nu mijn plaats, en mijn functie.
Ik ga bij het raam staan, de muis op mijn hand, doe het venster open en houd hem hoog boven de tuinen. Al die bomen die ik geteld, genummerd en benoemd heb, de reeks lange ramen aan de overkant waaruit ‘s avonds het licht grote gele vlakken op het gazon werpt, de serredeuren die de eigenaars op zomerochtenden wijd open doen om thee te gaan drinken aan ronde witgelakte tuintafels – onbereikbare tuinen waar ik alleen maar naar kan kijken, en dat is goed zo; ze behoren anderen toe, en ik zal me er buiten houden. Ik breng de muis, in de palm van mijn hand, dicht bij mijn gezicht en blaas voor het eerst en het laatst zacht over de haartjes tussen zijn ronde doorschijnende oren. Dan strek ik mijn arm en laat hem los, en hij valt, drie verdiepingen omlaag, tussen de struiken in het gras. Ik buig me ver uit het raam, maar kan tussen het schemerige groen niet zien waar hij ligt. Zijn vredige rustplaats daar waar ik nimmer een voet zal zetten: er is er maar Eén die hem ooit nog weer-vindt. Ik droog mijn handen aan de theedoek, loop naar de telefoon en draai met een nieuw, geel potlood één van hun nummers. Ik zal hun mijn besluit nu dadelijk meedelen: zonder verantwoording, adequaat, en ter zake.