Archief: Bijzaak

In 1977 debuteerde Hedda Martens in ons tijdschrift, en in totaal schreef ze tien bijdragen voor ons. Dit jaar publiceren we nieuw werk van haar, vijf ‘Humeuren’, en bij gelegenheid daarvan hernemen we haar vroegere verhalen. Dit is ‘Bijzaak’, uit het eerste nummer van 1984.

*

Kijk: op deze bladzijden staat een glazen stuiter afgebeeld, in verschillende posities en omstandigheden. – Valt uit de foto’s op te maken dat het hier om een heel bijzonder voorwerp gaat? Ik hoop het. Want alleen als deze zwart-wit opnames min of meer duidelijk kunnen maken hoe wonderlijk de aantrekkingskracht van die stuiter is – al blijft het louter bij een indruk, een vermoeden, een licht verlangen misschien zelfs wel naar zo iets fascinerends – alleen dan is dit werkelijk een fotoreeks van de Stuiter met het Zilveren Lammetje. ‘Vanwaar al die hoofdletters,’ zou iemand zich af kunnen vragen. Die zijn er om te benadrukken dat het hier enkel en alleen gaat om de stuiter zelf; los van de herinneringen en gebeurtenissen die hem daarnaast, voor mij, ook een persoonlijke waarde hebben gegeven. Zulke toeneigingen zijn bijzaak, ze leiden de aandacht alleen maar af van de ronde, heldere zelfstandigheid die de Stuiter met het Zilveren Lammetje juist zo betoverend maakt. Hij is zichzelf ruimschoots voldoende; daar is niets anders bij nodig. – Natuurlijk, ook de lichtval speelt een heel belangrijke rol; maar dat geldt toch voor alles wat we met de ogen waarnemen, of het nu mooi is of niet? Hoewel ik er eerlijkheidshalve misschien bij moet vertellen – want wie niet op het eerste gezicht al bekoord raakt zou, bij nader toezien, een zekere argwaan kunnen krijgen – dat het lammetje niet werkelijk van zilver is: het is wit, van zichzelf. Een beetje vuilachtig wit. Het hoeft daarom nog niet van plastic te zijn of van een ander soort kunststof, want daar is het veel te oud voor – mijn overgrootvader heeft nog gezien hoe mijn grootvader de stuiter glimmend wreef tegen zijn grijsgewyberde slipover – maar veel meer dan gips kan het toch ook niet geweest zijn. Poreus, bobbelig gips, een beetje slordig gedaan eigenlijk, met de gietnaad nog duidelijk zichtbaar.
De zilveren schijn is gevolg van, alweer, de lichtweerkaatsing, op de belletjes lucht die het lam in zijn vacht hield toen het kokende glas om hem heen werd gegoten. Maar het resultaat is wonderbaarlijk, dat zal toch niemand willen ontkennen?

Wat ik me nu afvraag, maar wat uiteraard niet meer te verifiëren valt, is het volgende: stel dat iemand de foto’s niet gezien had; hij had alleen de beschrijving gelezen. Zou hij dan toch kunnen begrijpen waarom de Stuiter met het Zilveren Lammetje zo fascinerend is? – Dit lijkt natuurlijk een onmogelijke vraag, al was het alleen maar omdat de tekst tot dusver alle aandacht op de plaatjes richtte. ‘En als je ook zonder foto’s een beeld had willen oproepen, een fascinérend beeld zelfs, dan zou zo’n beschrijving toch op zijn minst een beetje litterair moeten zijn – in elk geval niet zo feitelijk en technisch als hierboven gebeurd is.’ Over het algemeen genomen zal dat zeker waar zijn; maar er bestaat een heel speciale categorie van onderwerpen die zo’n litteraire noodzaak nauwelijks kennen, en het is niet onwaarschijnlijk dat ook de Stuiter daartoe behoort. Het gaat in dat soort gevallen om heel simpele zintuiglijke gegevens waar iemand óf wel, óf niet gevoelig voor is; zoals je of wel, of niet gesteld bent op de smaak van drop, de pluizigheid van mohairwol, de aanblik van rood gekleurde dingen of de sensatie van zwemmen in zee. Voor wie er van houdt is één woord genoeg; en voor wie er niet van houdt eveneens. Zo zal bijvoorbeeld haast niemand bij een zin als ‘Het rook er naar uien’ over de noodzaak van een litteraire vorm gaan praten: het reukgegeven is volledig opgeroepen en er valt niets aan toe te voegen.

Het ziet er naar uit, dat datzelfde geldt voor: ‘Een helder glazen stuiter’. – Er zijn mensen die bijna dagelijks getroffen raken door iets blinkends of doorzichtigs dat ze op hun pad tegenkomen; ze bukken zich bij een stukje glas dat glinstert tussen de straatstenen, in hun jaszak is dikwijls een door kinderen vergeten ‘bakkel’ of ‘katoogje’ te vinden, en hoeveel herfsten ze ook tellen, steeds weer staan ze versteld van een breed uitgeweven spinneweb met dauwdruppels – ‘s ochtends vroeg, in het licht van het najaar. Zulke mensen zullen aan de meest feitelijke aanduiding al genoeg hebben om de Stuiter met het Zilveren Lammetje volledig te begrijpen; je hoeft alleen maar te zeggen: ‘Een glazen stuiter; in de zon, of bij lamplicht’ en zij zien alles meteen voor zich. – Maar ook het tegendeel is waar wanneer het om zulke geneigdheid gaat; iemand die werkelijk een diepe afkeer heeft van de smaak van drop of de sensatie van zwemmen zal slechts met moeite beleefd kunnen blijven wanneer een ander breed gaat uitweiden over een grote puntzak met zoute griotten, of over de natuurlijkheid van de watervlugge vlinderslag – ongeacht de welsprekendheid waarmee zo’n onderwerp gebracht wordt. Aan dit soort haast instinctieve oordelen van de zintuigen of de persoonlijkheid valt blijkbaar niet te tornen: ze zijn onlosmakelijk eigen en je kunt alleen maar hopen dat je woorden in goede aarde vallen.
Maar als dat werkelijk zo is, dan zou iemand die bijvoorbeeld een verhaal schrijft waarmee hij een breed publiek wil bereiken dit type onderwerpen maar beter ongemoeid kunnen laten. Doet hij dat niet, dan loopt hij immers het gevaar dat zijn bedoelingen een volstrekt averechtse uitwerking hebben? – Een dergelijk probleem heeft mij destijds lang beziggehouden in verband met de beroemde madeleine van Marcel Proust. Ook mensen die helemaal nooit iets van Proust gelezen hebben of die, zoals ik, om onnozele redenen aan de verkeerde kant begonnen zijn, kunnen een heel erudiet gezicht zetten wanneer de madeleine ter sprake komt: ‘O ja, Proust… op zoek naar de verloren tijd… prachtig hè, zoals hij door dat koekje, zo’n simpel oorsprongsgegeven, een wereld aan sfeer en herinneringen weet op te roepen…’ – Ik heb inderdaad lange tijd gedacht dat het om een koekje ging zoals je wel aantreft in roomboterallerhande: een dun, bros koekje dat leek op een platte ribbeltjesschelp. Die had ik zelf ook dikwijls in de thee gedoopt, want roomboterallerhande behoorde vroeger thuis tot de zondagse tractaties; en al was ‘soppen’ streng verboden omdat het niet hoorde, toch was het heimelijke resultaat erg lekker, dat weet ik nog goed. Ik kon later dan ook, van horen zeggen alleen al, aardig meepraten over de madeleine; maar toen ik ten slotte de nieuw uitgekomen Nederlandse vertaling van ‘Combray’ ging lezen begreep ik dat het allerminst om zo’n soort roomboterkoekje ging. Het ging om een zeker dik, kruimelig gebakje dat mij verder totaal onbekend was; uiterlijk leek het waarschijnlijk op iets wat kinderen aan het strand met behulp van zandvormpjes maakten. Nog steeds kon ik me echter wel voorstellen dat het een heel bijzondere, smakelijke en intieme beleving moest zijn, zo’n lepeltje in thee geweekt kruimelgebak.


Marcel Proust, de halve wereld en ik, wij waren allen op een verwante manier met dit soort gewaarwording bekend; want een zandgebakje of een boterkoekje, dat ontliep elkaar zintuiglijk toch niet zo heel veel. – Maar ten slotte kwam, weer jaren na deze letterkundige correctie, de tastbare werkelijkheid aan bod; en toen moest ik toch definitief van alle zintuiglijke saamhorigheid afzien. Die werkelijkheid diende zich aan in de vorm van een reusachtige plastic zak met drieentwintig madeleines, aangetroffen en – na een hele serie tegenstrijdige overwegingen – uiteindelijk ook aangeschaft in een Belgische pâtisserie-confiserie. Madeleines waren, zo moest ik begrijpen, van cake gemaakt, en niet van kruimelkoek: madeleines waren sponsachtige, bruine cakejes die je als vochtig schuimplastic plat kon drukken tussen je handpalmen. En toen ik bij de eerste de beste uitspanning in het Frans een glas thee bestelde, de madeleine daar in doopte en ten slotte de kleffe materie die dat opleverde met de tong tegen mijn verhemelte uitperste – toen wist ik me voorgoed beroofd van elke smaakverwantschap die mijn eigen kinderjaren met die van de kleine Marcel zou kunnen verbinden. Dit was vies, het was uitgesproken vies, wee en plakkerig; en al wilde ik nog zo graag alles weer goedmaken, ik kon tegen dit simpele oordeel dat tussen mijn tong en verhemelte ontstaan was niets beginnen. – Peinzend en wat treurig heb ik daar nog lang gezeten, de grote zak met tweeëntwintig madeleines weerloos half open op de rieten stoel naast me.
Misschien is zoiets wel meer mensen overkomen; zij zullen begrijpen dat het een ontheemd gevoel geeft. Maar het probleem waar het om ging was, of nu de beroemde Combraypassage zozeer in zijn zintuiglijke fundamenten werd aangetast dat er voor mij weinig moois meer aan viel te ontdekken. En daar zal waarschijnlijk toch niemand erg lang over na hoeven denken; een dergelijke ‘classic’ als het madeleine-gegeven kan immers onmogelijk afhankelijk zijn van de vraag of een willekeurige lezer zo’n natgemaakt stukje cake wel lekker vindt? ‘Je moet wel afschuwelijk narcistisch zijn als dát je reactie is op het verlies van een zo primitieve vereenzelvigingsmogelijkheid.’ Gelukkig kan ik dat beamen; bij herlezing bleek de madeleine-passage nog steeds heel mooi, al was het vroegere meeproeven nu vervangen door een soort wellevende neutraliteit. Je zou kunnen zeggen dat de ‘inhoud’ van de smaak weliswaar verloren was gegaan, maar dat de vorm, of de bedoeling, daar blijkbaar niet echt onder te lijden had.

Toch heeft me dat wel verbaasd. Doet het er dan zo weinig toe wat men aan oorsprongsgegevens krijgt voorgeschoteld, zelfs als ze je zo persoonlijk raken? Is dat dan alleen maar bijzaak en had de kleine Marcel bijvoorbeeld even goed een chocolaatje in zijn thee kunnen dopen of, stel, een stukje schuimplastic – stopverf misschien zelfs? Nee, zover gaat het niet helemaal; klaarblijkelijk moet het gegeven toch te rangschikken zijn onder wat wij als ‘eetbaar’ kwalificeren – althans in dit geval. Want al vertelt mijn eigen verleden me over de wonderlijke bekoring van bijvoorbeeld het eten van rolletjes teer (‘zwarte kauwgummie’ heette dat, volgens het zomerkamp-vriendinnetje van wie ik het leerde), het proeven van vochtige aarde uit een bloempot met witte cyclamen en, inderdaad, het zorgvuldig bebijten en doorslikken van een stukje beige stopverf, net vers langs een vensterruit aangedrukt – toch leveren dergelijke gewaarwordingen niet de smaak op die met een schemerige middag in Combray te rijmen is. De madeleine doet dat wèl – ook, blijkbaar, voor een lezer die zich niet langer wil indenken hoe zoiets proeft.


Hieruit volgt dat sommige mensen in staat zijn je privébelevingen ongevraagd weg te schrijven; het zintuiglijke eiland van eigenheid en afweer is bijzaak geworden, ondergeschikt aan de bedoelingen van de litterator. Maar is dat dan niet verbazend, of zelfs verontrustend? Wij hebben niet voor niets zulke primaire gewaarwordingen meegekregen; ze staan heel dicht bij het instinct, dat ons bij: ‘Vies!’ hetzelfde vertelt als bij ‘Heet! Scherp!’ enzovoorts, namelijk: ‘Pas op, kijk uit, ga weg!’ In het dagelijks leven doet men er goed aan, dergelijke signalen niet te veronachtzamen. En stel nu eens dat het zelfs mogelijk was om, met litteraire middelen, zulke vitale gewaarwordingen in hun tégendeel te doen verkeren – moeten we daar dan niet erg voor oppassen? – Immers, zoals ik al vertelde: de plastic zak die ik me bij Antwerpen aanschafte bevatte drieëntwintig madeleines. Meer dan een halve daarvan kon ik toen niet door de keel krijgen – maar dat is nu al weer enige tijd geleden. Nadat ik, thuisgekomen, de bewuste passage in de Proust-vertaling had herlezen en vervolgens een prachtige Pléiade-uitgave leende om die ernaast te leggen – dat moet ongeveer twee weken later geweest zijn – waren er nog maar zeventien madeleines over. Het heeft even geduurd, dat is waar, maar werkelijk: ik ben er van gaan houden, van zo’n stukje moscovisch gebak, gedoopt in lindenthee.
‘Nu, dat is toch zo erg niet,’ is misschien een reactie, ‘waarom zou dat verontrustend zijn, laat staan gevaarlijk. Het is toch juist wel aardig dat de litteratuur je smaak zo heeft kunnen verrijken?’ Ja, in dit speciale geval is dat zeker waar. Maar in algemener zin zou ik toch liever op mijn hoede zijn gebleven; het gaat er immers om dat het principe onrustbarend is. – Gesteld namelijk dat ik werkelijk heel goed kon schrijven, en dat ik daarnaast over een licht demonische inslag beschikte. In dat geval had ik deze gelegenheid te baat kunnen nemen om een prachtige vertelling te construeren over de zwarte kauwgummie, over de smaak van vochtige, donkere aarde zoals die niet alleen in een bloempot, maar overal in tuinen en plantsoenen te genieten valt; of over de sensatie van het platdrukken, tussen tong en voortanden, van een balletje verse stopverf. Misschien waren dan meer mensen gaan voelen hoe diep en geheimzinnig de vriendschap is die ontstaat wanneer je zoiets samen doet, of hoe vervoerend de droomwereld wanneer je alleen bent: in een herfstbos bijvoorbeeld, waar je voorzichtig een moskussen lostrekt om de geur te ruiken daaronder, met de smaak van gewelven en China. – Nee, laat het maar blijven bij de knikker, met het lammetje. Een foto kan ieder voor zich zelfstandig afwijzen of goedkeuren, en de bijgevoegde beschrijving verwees alleen maar naar de Stuiter, niet als oorsprong van wat dan ook, maar als doel op zichzelf: het staat iedereen vrij er om te geven of niet.

En het is goed zo, er zijn genoeg andere dingen waar je het over kunt hebben; wij moeten elkaars basis-belevingen maar gewoon met rust laten. Toch zal iemand misschien zorgeloos opmerken: ‘Ach, maar het kan toch helemaal geen kwaad om van die stuiter te gaan houden; ik zou het heus niet erg vinden om daar met litteraire middelen toe gebracht te worden.’ Maar ik zei toch, het gaat hier werkelijk om het principe – het verontrustende feit, dat zoiets mogelijk is. Ik zou er zelfs een morele, een zedelijke regel uit willen afleiden: de aanbeveling om alles wat zintuiglijk zo eigen is, letterkundig ongemoeid te laten.

En het is maar goed dat dat nu zo is afgesproken. Want blijkbaar is het weinig bekend dat ook geboeidheid door doorzichtige dingen lang niet zo onschuldig is als het op het eerste gezicht wil lijken. Het kan namelijk leiden tot een verschijnsel dat niet voor niets de enerverende naam ‘hypnotische hypermnesie’ draagt; wat inhoudt, dat sommige mensen die lang naar een glazen of glimmend voorwerp kijken, opeens allerhande herinneringen krijgen waar ze sinds jaar en dag geen weet meer van hadden. Zoiets kan weliswaar heel belangwekkend zijn, want wie is niet nieuwsgierig naar wat er allemaal in zijn hoofd verborgen zit; maar het kan ook tot zeer griezelige dingen aanleiding geven: zoals herinneringen waar je absoluut niets meer mee te maken wilt hebben, of pseudo-herinneringen die, op hun beurt, absoluut niets met jou te maken hebben – en dan hoeft het niet lang meer te duren of er dienen zich zaken aan als waarzeggerij, helderziendheid, telepathie… spoken en geesten zonder weerga. Nee, dat zijn toch werkelijk geen verschijnselen waar de Stuiter met het Zilveren Lammetje de aanstichter van mag zijn; mijn grootvader, die een doortastend en realistisch man was, zou zoveel spijt krijgen als haren op zijn hoofd – zijn dikke krulhaar was als een muts van grijze astrakan, met nog een extra reepje onder zijn fors gebogen neus – spijt van zijn laatste wilsbeschikking, waarin hij de stuiter onbetwistbaar aan mij vermaakte. Maar hoe had hij ook anders gekund: al vanaf de kleuterschool ging geen paas-, herfst- of kerstvacantie voorbij zonder dat ik wel een paar dagen bij hem logeerde in het donkere huis vol boeken, gedraaide trappen en hoge spiegels. – Grootvader had nooit ergens anders gewoond; hij was hier opgegroeid, evenals zijn vader, mijn vader en drie generaties broers en zusters, van wie ik haast niemand gekend heb. Ten slotte bleef hij alleen over in het oude geblindeerde pand, waar strikte afspraken golden voor de Duitse huishoudster die al ‘sinds alters de familie kende’.
De tijd die ik daar doorbracht stond voor het grootste deel onder de leiding van deze Vrouw Nutzi. Te beginnen bij de dikke griesmeelpap met bruine suiker die zij me in de ochtendkeuken voorzette volgde ik haar bezigheden door heel de woning tot laat in de middag; en terwijl wij, elke dag opnieuw, de trappen boenden, de gebarsten wastafels schuurden, de kussens klopten en de ramen met krantenpapier blinkend wreven zat Grootvader in zijn studeerkamer, waar Vrouw Nutzi maar eens in de veertien dagen mocht huishouden. In de trapportalen kwamen wij hem zelden tegen, hoezeer ik daar ook op hoopte; maar wanneer het vier uur was zou het bijna half vijf zijn, en op dat tijdstip konden wij onze opwachting maken. – Vrouw Nutzi had dan al een presenteerblaadje verzorgd waarop een jubileumbeker met chocolademelk, een glas witte port en een helder gevuld borrelglaasje rondom een schaal zoute koekjes stonden gerangschikt, en samen liepen wij daarmee de gangen door, gelig bijgelicht door een rij schelpvormige muurlampjes. Ten slotte gaf zij het presenteerblad aan mij over en klopte twee maal op de verboden deur. Grootvader zat achter zijn brede bureau; hij legde zijn handen op de leuningen van zijn stoel, verhief zich even, knikte, en ging weer zitten. Soms was hij nog met iets bezig dat moest worden afgemaakt; Vrouw Nutzi nam dan steels de gelegenheid te baat om her en der wat op te ruimen en weg te vegen. Maar hadden zij en ik eenmaal plaatsgenomen in twee massieve fauteuils waar je het oude leer aan de binnenkant in lapjes van af kon trekken, dan zou alles beginnen.
De gordijnen waren dichtgeschoven, de lampen opgestoken, en Grootvader trok de bovenste la van zijn bureau open; daaruit kwam een in bruin papier gewikkeld flesje tevoorschijn dat hij met zijn duim ontkurkte. Ik moest voorlezen wat er op stond – ‘Agnus. tora Elixir’, wist ik uit het hoofd – en er even aan ruiken; dan kreeg hij het weer terug, hield het schuin boven zijn borrelglas en liet er een paar druppels uit vallen. Dieprode druppels waren het, die in het heldere glaasje wolken en slierten draaiden zoals de aders in het marmer van het voorportaal of zoals de rook, kringelend uit de scherpe sigaret die hij nu opstak – nooit zonder Vrouw Nutzi het blauwe blikje eerst hoffelijk voor te houden, een aanbod dat zij steeds afsloeg. – Daarna gebeurde er een tijdje niets waar zij me bij nodig hadden; Grootvader en Vrouw Nutzi praatten over regelingen voor de huishouding en ik bekeek het plaatjesboek dat altijd in deze feuteuil hoorde, plat tussen de zitting en de rechter armleuning geschoven. Maar na ongeveer een half uur waren de glazen en de beker leeg – de zoute koekjes bleven meestal onaangeroerd -; en wanneer Grootvader het uiteinde van zijn tweede sigaret onder de koperen dover geplet had richtte hij nadrukkelijk het woord tot mij om te vragen wat ik alzo die dag gedaan had.
Daar had ik op gewacht. Ik stopte het boek ordelijk terug in de leunstoel en somde een aantal schoonmaakwerkzaamheden of boodschappen op, maar ten slotte kwam dan toch het moment waarop hij zei: ‘Dat is heel mooi van jou. Goed, als beloning zullen we nu…’ Hij schoof zijn bureaustoel achteruit, strekte zijn knieën en liep traag door de studeerkamer. Krakend gingen de deuren open van een beglaasde boekenkast; ik had mijn schoenen al uitgetrokken, zeulde een tabouretje naderbij en ging hoog op de pluchen zitting staan. Dan legde Grootvader zijn hand op mijn schouder en samen keken we naar datgene wat op de bovenste plank, voor een rij gelijkvormige boeken over ‘Brehms Thierleben’, doorschijnend stond te glanzen: de Stuiter met het Zilveren Lammetje. – Wij zwegen en keken, bijna even groot nu; roerloos voelde ik zijn zware hand op mijn schouder. Grootvader hoestte; ik wachtte. Hij hoestte nog een keer, dat wist ik, en daarop begon hij langzaam te vertellen: nu kwam het volgende van de vele, geheime avonturen, die het lam Frederik meemaakte in de kuddes van Gaza, met de herder, en de vijf wolfshonden.
Soms ook zochten wij eerst een kleurplaat op in één van de boeken Brehms; dat was dan het thier waar het avontuur zich op richtte. Maar tijdens het vertellen stond het boek weer in de kast, want het enige waar wij, volgens afspraak, naar keken was de Stuiter met het Zilveren Lammetje. – Vrouw Nutzi was intussen naar de keuken gegaan om het avondeten te verzorgen; ze had het presenteerblaadje meegenomen en ook, uit voorzorg, mijn schoenen. Straks zou ik door de hoge gangen naar haar toe lopen, dan was dit voorbij; en weer hoor ik het geluid waarmee, stroef krakend in hun houten sponningen, de glazen deuren van de boekenkast onherroepelijk dicht gingen. Grootvader had me al van het tabouretje afgeholpen, zwaar sleepte ik het naar de verste hoek van het vertrek terwijl hij weer achter zijn bureau ging zitten. Nu zou ik de studeerkamer verlaten. Op kousevoeten liep ik naar de brede deur, deed die open en stak beide handen achtereenvolgens omhoog: dag en dag, dag Grootvader. ‘Eet smakelijk, kleine, en slaap gezond,’ zei hij vriendelijk.
Door het sleutelgat kon ik nog licht zien; het licht van zijn bureaulamp. In de keuken had Vrouw Nutzi al voor me gedekt, alles wat ik at sneed zij eerst tussen twee messen aan stukjes.

Dit was dan toch, bij benadering, de geschiedenis van de Stuiter met het Zilveren Lammetje. De avonturen die Grootvader kende waren veel levender en mooier, maar die zijn nu voor altijd geheim. Waarom moest deze geschiedenis dan eigenlijk wèl verteld worden – te meer daar ik er, blijkt nu, alleen maar treurig van word? De herinnering werkte veel krachtiger dan te voorzien was, de beelden kwamen ongevraagd te voorschijn terwijl ik lang, te lang misschien, naar de Stuiter staarde en hem draaide onder het lamplicht. Zo gaat dat, ik had het voorspeld; alleen werd ik er nu zelf het slachtoffer van. – Bovendien kan deze geschiedenis ook nog aanleiding geven tot bijvoorbeeld de volgende vraag: – ‘Kijk, alles goed en wel, je vertelt zo’n verhaal; en de glazen stuiter speelt daarin een voorname rol. Maar hoe staat het nu met onze afspraak, over die morele regel die stelt dat je elkaar op een bepaald niveau niet mag beïnvloeden? Heb je nu niet toch geprobeerd om ook anderen tot een dergelijk soort privé-gewaarwording van doorzichtige of glimmende dingen over te halen?’ – Toch is dat werkelijk niet de bedoeling geweest, ik heb er niet eens aan gedacht; ik dacht enkel en alleen aan Grootvader. Maar dat pleit me niet vrij, in tegendeel; want juist hij heeft me laten zien dat je altijd consequent moet blijven. Dus als er bij het verhaal over de Stuiter, hoe onopzettelijk ook, toch van zo’n ‘basis’-beïnvloeding sprake is, dan moet die hele passage misschien zonder meer geschrapt worden.
Maar wacht- want wat een vreemde ontdekking is dit: bij herlezing blijkt dat de hele verontrustende gewaarwording van de Stuiter met het Zilveren Lammetje eigenlijk ternauwernood aan de orde is gekomen. Geen woord over zijn betovering, aantrekkingskracht, verbondenheid… niets, kortom, dat de Stuiter zelf met al zijn fascinerende eigenschappen aan het licht brengt. Maar dat kan toch niet zo maar. Die prachtige stuiter waar, voor mijn gevoel, alles om draait, kan toch niet zo maar bijzaak zijn? – Ik vrees echter dat dat de slotsom is die zich nu onvermijdelijk aandient. Natuurlijk zijn ook hier bepaalde grenzen te stellen: het voorwerp moet bijvoorbeeld wel onder de categorie ‘kleine dierfiguurtjes’ vallen, anders gaat het verhaal te ver ontsporen. Maar dan had het nog steeds even goed een stukje houtsnijwerk kunnen zijn, of een beestje van klei, van stopverf misschien wel – dat had hier zeker gekund. Of wie weet was een afbeelding al ruimschoots voldoende: een schilderijtje, een gravure… of zelfs een foto? Zou een foto of, voor de zekerheid, een hele rééks foto’s, genoeg geweest zijn?
Ik hoop het, want misschien krijgt de Stuiter met het Zilveren Lammetje dan toch nog de genegenheid die hem toekomt; zelfstandig en alleen als hij is, onberoerd door welke beïnvloeding of principiële regel dan ook. Want aan alles wat ik hier ter ere van hem probeerde te vertellen is hij schadeloos ontglipt: ‘Het had evengoed iets anders kunnen zijn.’ Wonderlijk is het wel, en niet helemaal eerlijk ook: dat het voorwerp waar een vertelling soms haar hele bestaan aan te danken heeft, op zichzelf eigenlijk nauwelijks gewaardeerd hoeft te worden. Of het nu mooi oogt of lelijk, klef smaakt of kruimig, van gips of van glas is, van deeg of van duinzand: net als de Stuiter met het Zilveren Lammetje is zo’n ‘oorsprongsgegeven’ niet anders dan bijzaak – betoverende, belangeloze bijzaak.