Deze week gelezen: William Faulkner, Roos van Rijswijk

William Faulkner, Roos van Rijswijk: de redactie las eindelijk een intrigerende, knappe, stugge klassieker, en een prijswaardige verhalenbundel van een oude bekende.

*

Thomas Heerma van Voss: William Faulkner, As I Lay Dying

Eindelijk las ik William Faulkners As I Lay Dying, een roman die ik zo vaak op overzichtslijstjes met de beste romans ooit tegenkwam en waarover ik zo veel lof hoorde (onder andere op deze website van ex-collegaredacteur Jan van Mersbergen), dat hij me bij voorbaat lichte angst inboezemde. Er was de afgelopen eeuw zo’n gewicht aan de roman toegekend, kon ik die nog wel helder beoordelen, enigszins vergelijkbaar met hoe andere mensen dit boek jaren of zelfs decennia geleden lazen? Eerlijk gezegd weet ik het nog steeds niet. Ik weet ook nog steeds niet helemaal wat ik van As I Lay Dying vind. Intrigerend, knap, stug, raar, onbegrijpelijk: tijdens het lezen bekropen al deze oordelen me. Ik kreeg zelden echt zin om verder te lezen, maar vervolgens loonde het wel om me weer te verdiepen in alle verschillende personages die aan het woord komen, in Faulkners secuur afgewogen taal die echt knap per perspectief verschilt.

‘I can remember how when I was young I believed death to be a phenomenon of the body; now I know it to be merely a function of the mind – and that of the minds of the ones who suffer the bereavement. The nihilists say it is the end; the fundamentalists, the beginning; when in reality it is no more than a single tenant or family moving out of a tenement or a town.’

Hier is Darl aan het woord, de voornaamste verteller van de roman. Zijn moeder Addie overlijdt – de eerste vijftig pagina’s van de roman is ze nog net in leven – en kort gezegd is de roman het langgerekte verslag van hoe Addie naar haar begraafplaats wordt vervoerd, door haar man en haar vijf kinderen, die allemaal aan het woord komen. Iedereen heeft een passende eigen toon: die van de jongste telg Vardaman zit vol herhalingen en kinderlogica (‘my mother is a fish’), echtgenoot Anse praat in zwaar en soms voor mij onnavolgbaar dialect, en Darl zelf neemt helder en precies het woord, al zitten er door zijn stream of consciousness-monologen en zijn opgetekende dialogen soms flarden die meer bij een alwetende verteller lijken te passen (over het zuidelijke, Amerikaanse landschap, de vlaktes, de dieren, de immense regenstorm die losbarst nadat Addie is overleden). Het is bijzonder knap hoe Faulkner via steeds andere focalisatie de hele familie tot leven roept, alle onderlinge misverstanden en verwijten subtiel opvoert, hoe hij zo één gehavend gezin in al haar meerstemmigheid neerzet – al zorgden die perspectiefwisselingen er ook voor dat ik met niemand echt ging meeleven. En dat ik me meer dan eens een beetje onnozel bleef voelen, of in elk geval zonder werkelijk grip op alle dwarsverbanden en symboliek.

Ik las As I Lay Dying met negen anderen, als onderdeel van een (online) leesclub met enkel collega’s. Het bleek dat meerdere mensen waren overgeschakeld op het Nederlands omdat ze de roman te ingewikkeld vonden. Ik bleef bij het Engels omdat ik alle accenten en dat dialect in het origineel wilde meekrijgen (vaak kreeg ik er pas vat op als ik hardop meelas met de pagina’s). Na twee uur waren we met de leesclub nog geenszins over de roman uitgepraat: over het door Faulkner zo krachtig beschreven contrast tussen stad en platteland, over al het leed dat de personages met zich meedragen, over de vraag of er iets van humor in de roman zit (ik kon het niet ontdekken, maar dat zal ook wel aan mij liggen), over de aard van sommige bruuske wendingen (een gebroken been dat in cement wordt gestort, dieren die verdwijnen, een plotselinge brand). Ook na afloop bleef ik aan Faulkners verhaal denken. Dat doe ik nu nog steeds, en het is lang geleden dat een romanwereld zich zo overtuigend in mijn hoofd wurmde.

In de boekhandel zijn verschillende edities van As I Lay Dying te vinden, de Nederlandse vertaling van Rien Verhoef, Terwijl ik al heenging, is bij Boekwinkeltjes te koop.

Daan Stoffelsen: Roos van Rijswijk, De dwaler

Hoera! Het is de Week van het Korte Verhaal, een week die zoals veel themaweken deze coronacrisis wat stilletjes verloopt. We hebben wel een winnaar van de J.M.A. Biesheuvelprijs: Mensje van Keulen met Ik moet u echt iets zeggen. Een mooie winnaar! Het openingsverhaal, ‘Nu weet je wie Bob is’, is erg geestig, en ‘In het donker’ loopt heel mooi beheerst uit de hand. Van Keulen is een ambachtsvrouw, die het drama beperkt tot één ruimte, een paar mensen, niets groots maar wel heel pijnlijk.

(Ik schreef eerder – is het niet elke week Week van het Korte Verhaal? – over de andere genomineerden, Rob van Essen (Biesheuvelprijs 2015, en ook dit jaar mijn favoriet) en Joost de Vries.)

Maar ik wilde je echt iets zeggen over de eerste verhalenbundel van Roos van Rijswijk, een bundel die net als Annelies Verbekes Treinen en kamers opgaat voor de Biesheuvelprijs 2022 en zeker shortlistwaardig is. De dwaler bevat 21 verhalen, waarvan er drie voor De Revisor geschreven werden of althans bij ons gepubliceerd werden, ‘Een zee’ (2012) is de eerste. Daarna won ze de Anton Wachterprijs met haar romandebuut Onheilig (2016), deed ze mee aan Het Personage met ‘De Dwaler’ (2019) en droeg ze bij aan het Kooimannummer, met ‘Oefeningen in onvoltooidheid’ (ook 2019). Ze schreef overal voor hoor (en was overal: ik heb met haar samengewerkt in 2011 en daarna kwam ik haar telkens weer tegen), er ontbreekt een enkel verhaal en er zit ook nieuw werk in, meer om een indruk te geven van de tijdspanne: negen jaar jong schrijverschap.

Een chronologie zit er niet in, al zijn de laatste twee verhalen duidelijk de nieuwste, door corona gekleurd (Van Rijswijk schreef erover op derevisor.nl), en heb ik het gevoel dat de vrijere, lyrische verhalen recenter zijn. Maar de bundel opent kraakhelder, met George Saunders-achtige verhalen, absurd, science fiction-achtig. Het einde van de wereld is nooit ver weg, we leren de mensheid op zijn slechtst kennen, en de mens op zijn liefst. Op Athenaeum.nl staat een voorpublicatie uit ‘Seven Year Itch’:

‘Er brandt een kaarsje op het bureau van Ed omdat het vandaag precies zeven jaar geleden is dat Ed en Jopie van de weg gereden werden – meer doen ze er niet meer aan. Hoe mooi het ochtendlicht aan het eind van de vroege herfst de kamer van haar man verguldt, de rust haast tastbaar in de kamer vangt; Ans was het vergeten. Zo opgeruimd als nu was het toen hij nog leefde nooit. Zo schoon ook niet, Ed Dorrepaal stond erop zelf zijn ruimte te onderhouden en vergat daarbij regelmatig de ruiten, of een hoek van het tapijt. Zijn kamer ziet er ouderwetser uit dan de hare, terwijl hij zich bezighield met bytes en zij met boeken. De sporen van zijn bewegingen zijn allang uitgewist door die van Jopie en haarzelf, ze haalt eens per week een lap door het kantoor. De uSoul, die op het bureau staat, moet ze met een speciaal doekje doen. Dat doet ze niet, en daardoor is het apparaat dofzwart geworden.
Haar man zit in dat dofzwarte ei.’

Heel helder proza over een wereld die aan die van Ewoud Kiefts De onvolmaakten doet denken, op een akelige manier is alles online verbonden. Met personages die Ans, Ed en Jopie heten, slachtoffers van een lullig ongeluk – Ed is omgekomen, Jopie heeft kunstbenen, Ans gebruikt het speciale doekje niet. Ik zei echt: Ed is omgekomen. Maar ik moet zeggen: hij leeft voort in zijn uSoul, een eigen, revolutionair ontwerp, en nu is hij dus weg. Een grootse geschiedenis van liefde, techniek en het verlangen te vluchten – in een kort verhaal.

Want lang zijn ze niet, deze korte verhalen, ze passen met zijn allen in zo’n tweehonderd pagina’s, maar zes zitten boven de tien pagina’s. Tussen mijn favorieten van de afgelopen tijd – Verbeke, Van Essen, Sarah Hall – komt dat dan wat ielig over, maar de kwaliteit is hoog. Ik ben minder fan van haar sociaal-realistischer verhalen, maar Van Rijswijks magisch-realisme is geweldig. Het lyrische titelverhaal kan de bundel dragen, het is een associatieve droomtocht door een ziekenhuis vol geesten (daar heeft Van Rijswijk iets mee) en vogels, en net als twee jaar geleden toen ze het voorlas in Grand Hotel Amrâth begrijp ik het niet helemaal maar ga ik er helemaal in op. Zo begint het:

‘Je zoekt tussen alle kleuren van een sleetse regenboog de blauwe lijn op de vloer, zoals de receptionist je zonder op te kijken van zijn scherm opdraagt. Onder zijn overhemd ritselen zijn veren. Hij wordt moe van je, dat zie je zo, en vind je ’t gek: die man ziet de hele dag mensen die denken dat niemand het ooit zo zwaar had als zij. Mensen met hun ruggen te recht, vol krachtige lijdzaamheid, mensen die niet vragen waar de afdeling waar ze naartoe moeten ligt maar die zeggen: het hart van mijn dochter, het bloed van mijn man, de longen van mijn broer. Jij noemde alleen het kamernummer en moest het luider herhalen, tot tweemaal toe, het leek of je de naam van je vader door de hal brulde.’

Die tweede persoon, dat ‘sleetse’ en ‘hun ruggen te recht’, ‘mensen die niet vragen maar zeggen’, en ja, de ritselende veren, het is meteen al heel erg sterk. Mocht je komende week tijd hebben voor het korte verhaal, lees dan deze rijke bundel, en zeg me na: kanshebber voor de J.M.A. Biesheuvelprijs 2022.

Querido gaf De dwaler uit.