Een kort verhaal van Roman Helinski bij De Revisor: Lier

Lier

Een reisreportage na een lange fietstocht, dan is een glas bier verdiend in Roman Helinski’s korte verhaal ‘Lier’. Toch wringt het.

*

Het was al laat – de terrassen van de kleine stad waren nog halfvol, steeds meer mensen gingen naar huis, en zij die bleven trokken een trui aan, want de hitte van de dag was opgelost en het werd nu snel frisser. Laatste ronden werden aangekondigd door obers toen de fotograaf en ik vanuit het restaurant naar ons hotel wandelden. We hadden fantastisch gegeten – zeven gangen, ingrediënten uit het Neteland rondom de Belgische stad Lier. De kok was een paar keer uit de keuken gekomen om vertellen wat er op onze borden lag. We kregen de beste behandeling, zoals wel vaker, omdat we journalisten waren – of althans: als journalisten werden gezien. In feite was er aan ons werk niets wat de term journalistiek rechtvaardigde, een toeristisch verhaal afleveren met foto’s was de opdracht. In het restaurant hielp het ons dat de fotograaf op zoek ging naar de juiste hoek en het beste licht om het hoofgerecht te fotograferen – een zachte biefstuk, waarvan navraag leerde dat die dan weer niet uit de streek afkomstig was. We dronken zurige frisse lambiek als aperitief, Oostenrijkse en Luikse oranje wijnen, een Montepulciano uit 2018. En toch voelden we toen we later door die koele avondlucht naar ons hotel wandelden weinig van de wijn of die zeven gangen. Bedwelmd door de fijne combinatie van de smaken van het eten en de wijn, niet zozeer van het eten en de wijn zelf dus, liepen we naar ons hotel. We waren nog niet helemaal voldaan, want de stad die zo levendig was geweest toen we het restaurant binnen gingen, had in de binnentuin minder geleefd, en we verlangden naar de roes van bier en jeugd rondom ons; studenten die lachten, jonge vrouwen met blote buiken die naar ons keken, of ons in elk geval het idee gaven dat ze elk moment konden opkijken. We passeerden een café dat The Jack heette. De fotograaf stelde voor plaats te nemen op het kleine terras aan de voorkant, al kwam die zaak op het eerste oog op geen enkele manier tegemoet aan onze eenvoudige wensen. The Jack was een volkscafé; acht stoelen stonden buiten, allemaal bezet. Rokende mannen met ontblote armen met tatoeages, een oude barvrouw die ons een paar tellen nadrukkelijk opnam en daarna pas vroeg wat we bliefden. Ze zetten ons bier neer bij twee stoelen die net waren vrijgekomen. Om ons heen klonk plat Vlaams – Antwerps dialect. Rechts naast me een vrouw die me vanuit haar ooghoeken in de gaten hield. De fotograaf en ik spraken over onze reis tot zover – een fietstocht rondom de stad, vooral een tocht langs de slingerende rivier de Nete met zijn prachtige, verstilde oevers. Makkelijk in het gehoor liggende rock klonk vanuit de openstaande deuren van het café. Terwijl ik ernaar luisterde, voelde ik hoe moe ik eigenlijk was, de fotograaf vast ook, want die morgen waren we vroeg op de fiets gestapt. In een opwelling waren we hier gaan zitten, maar het gaf een fraai inkijkje in een andere wereld dan die waar we de laatste dagen hadden vertoefd. De arbeiders van Lier, de voetbalsupporters, in plaats van studenten en chef-koks, gidsen en medewerkers van toerismediensten die er alles aan deden om het ons naar de zin te maken.
Het gesprek met de mensen rond ons kwam niet van de grond; de knikjes naar elkaar waren vriendelijk, het heffen van het glas werd twee keer beantwoord. ’t Bolleke dat ik had besteld steeg aangenaam naar mijn hoofd; en dat onprettige gevoel dat ik soms heb bij nieuwe groepen bleef uit. De fotograaf zei ietwat hard, niet alleen voor mijn oren: ‘Zeventig kilometer langs de Nete gefietst.’ Dit trok de aandacht. Iemand vroeg: ‘Waarom?’
‘Een reisverhaal,’ antwoordde ik, waarna de dame snoof die op het terras naast me zat, een armlengte bij me vandaan. Ik bekeek haar wat beter. Een jaar of vijftig, flink opgemaakt, het gezicht van een roker. Haar ogen waren helder en er lag iets opmerkzaams in; het was alsof ze meer zág dan de meeste anderen.
Een korte uitwisseling over het fietsen langs de Nete volgde en vanuit daar vertakte het gesprek zich. De fotograaf sprak met een man die zichzelf voortdurend herhaalde, en die al die tijd had zitten mompelen terwijl er niemand met hem sprak. Ik praatte met een iele kerel die me al was opgevallen vanwege zijn merkwaardige, stijve loop toen hij naar het toilet was gegaan; ik vroeg me af of hij kunstheupen had. We spraken over Feyenoord, waarvan hij fan was, en over die andere havenploeg: Royal Antwerpen. Ik viste uit de poel van herinneringen oud-spelers van die laatste club op en legde hem wat feitjes voor. Ik prikkelde hem door te zeggen dat het naar mijn weten al jaren geen topploeg meer was, maar de man hapte niet en beaamde slechts mijn constatering. Een kalme kerel, doodgoed en vriendelijk. Ik verstond niet alles wat hij zei omdat de muziek harder was gezet. Ik vroeg hem een paar keer om luider te spreken, maar daarna verstond ik hem nog steeds niet goed, en toen knikte ik gewoon mee, mogelijk deed hij precies hetzelfde, want we spraken langs elkaar heen.
Zo kabbelde de avond voort. De fotograaf moest hard lachen om de verhalen van de mompelaar, en ik zocht naar een nieuwe gesprekpartner, want de voetbalfan en ik waren uitgepraat. Hij stond nog een keer op om naar het toilet te gaan, kwam naar buiten met een colaatje, want hij dronk niet en dat nam me voor hem in. Op dat moment draaide de vrouw naast me het hoofd half mijn kant op, en de overgebleven afstand tussen ons overbrugde ze door haar ogen naar de hoeken van haar kassen te laten drijven. Ze vroeg: ‘Wat doen jullie hier?’ Instinctief wist ik wat ze bedoelde; waarom waren we uitgerekend in dit café op het terras gaan zitten? Ik antwoordde: ‘Wat we in Lier doen? We maken een reisverhaal.’ Ze wendde het hoofd af, zuchtend, alsof het moeite kostte. Daarna draaide ze weer terug, die blik vanuit de ooghoeken; schuw, minzaam. ‘Nee, meneertje, wat doe je híér.’ Geen vraag, het woord ‘hier’ kreeg nadruk.
‘Ik drink mijn biertje,’ zei ik. ‘Mág dat?’ Haar antwoord stond al vast, dat had ik al aan haar hele houding gezien, aan het wegkijken.
Ze herhaalde: ‘Wat doe je hier.’
Ik ging anders op mijn stoel zitten, keek naar de fotograaf die nog in gesprek was verderop, Hij was met zijn altijd open houding overal op zijn plek. De vrouw vroeg: ‘Waarom zit je hier en niet in die andere twintig cafés? Waarom praat je…’ Een veeg met haar arm naar de mompelaar. ‘Waarom praat je met de minderen hier?’
‘De minderen?’ herhaalde ik, bereid om haar met deze uitdrukking de rest van de avond om de oren te slaan. ‘Hoezo de minderen? Niemand is minder dan een ander.’
‘Ach,’ zei ze. ‘Je weet wat ik bedoel.’
Ik probeerde haar aan te kijken, maar ze draaide haar hoofd steeds weg.
‘Kunt u me gewoon aankijken als we praten?’ vroeg ik. Weer die blik, het schudden van het hoofd. De voetbalfan volgde het gesprek, maar zei niks. Ik glimlachte naar hem, hij schrok ervan en beantwoordde de lach niet. We hadden prima gepraat, leuk over voetbal, maar deze vrouw kende hij langer, in elk geval al de hele avond en dat was nog steeds eindeloos langer dan dat hij mij kende. Ik telde de mensen op het terras, en meende dat de meesten op onze hand waren, want we hadden ze niets misdaan.
‘Ga toch weg,’ zei de vrouw. ‘Je hebt hier niks te zoeken. En neem hem mee.’ Ze wees naar de fotograaf, ondertussen met een andere man in gesprek. Mijn bier was op, maar ik bestelde niet bij. De vrouw maakte voor de zoveelste keer een afkeurend geluid. Het was onplezierig om daar de veroorzaker van te zijn – net zoals het vervelend was om geen kans van haar te krijgen echt met elkaar te praten. Maar vertrekken op verzoek was geen optie. Ook al maakte ik reisverhalen die voor vijfennegentig procent bestonden uit positieve berichten over de stad – geen journalistiek werk dus – toch voelde ik me geroepen om te blijven. Deze vrouw zag mij als journalist en ze wantrouwde de journalist, en zette hem onder druk, zodat hij uit haar wereld terug zou stappen. Toch had ik ook iets van bewondering voor de scherpte van de vrouw, omdat ze de situatie goed inschatte. Waarom waren we hier eigenlijk binnengestapt? Was het de oprechte interesse om een andere wereld te zien, om andere verhalen te horen, of was het ludiek, een grapje van twee mannen die ongetwijfeld meer aangeschoten waren dan ze zelf door hadden?
De vrouw stond op, liep vlak voor me langs, en even was ik op mijn hoede voor een duw, of de inhoud van haar glas bier over me heen. Ik zou op tijd zijn weggesprongen, ondanks het extra biertje na al die wijn. Ze verdween en op het terras werden de gesprekken hervat. De voetbalfan sprak weer over voetbal tegen me en ik was wat milder over Royal Antwerpen. Ondertussen woog ik af: was dit een moment om er tussen uit te knijpen zonder gezichtsverlies? De fotograaf was nog steeds in gesprek, de mompelaar aan mijn linkerhand sprak in zichzelf. Ik riep de fotograaf, terwijl de vrouw alweer naast me plaatsnam. De fotograaf keek verstoord op. Met een paar woorden stelde ik hem op de hoogte van de situatie. Niet om twee tegen éen verder te praten, maar omdat hij veel meer dan ik het talent had om gemoederen te kalmeren, om spanning weg te lachen. Maar zijn gelach nu – oprecht, om het verzoek te vertrekken dat de vrouw nog eens herhaalde, met meer gif – viel niet goed. Ook hem gunde ze het niet om aangekeken te worden. Ze beet hem iets toe, richtte haar woede in het gesprek met hem op mij, aan mijn houding – ik had haar geschoffeerd. Opnieuw lachte de fotograaf haar woorden weg, de spanning bleef groot. In haar kroeg tussen deze mensen, mindere mensen zoals de vrouw ze zelf noemde, waarbij ze voor zover ik kon inschatten dus neerkeek op de mensen terwijl zij het tegelijkertijd voor hen opnam. Ik probeerde de vrouw nog een keer uit te leggen dat we een reisverhaal maakten, dat dit café niet in het artikel zou belanden, omdat niemand in een oppervlakkig reisblad wil lezen over een volkscafé na middernacht – hier herstelde ik mezelf, en maakte er café na middernacht van. Ze luisterde niet. De fotograaf vertelde haar dat hij met de arbeider een mooi gesprek had gevoerd over de kosten van het leven in Lier, maar het ging er niet in bij de vrouw. De wijn van die avond speelde op dat moment op in mijn maag. Ik slikte de zurige smaak ervan een paar keer weg. Mijn geduld was op. Ik verliet het terras, zonder nog woorden aan de vrouw vuil te maken, de fotograaf volgde. In mijn hotel liet ik het bad vollopen, ook al was het al één uur.