Roos van Rijswijk, Het jaar U

Het jaar U

Roos van Rijswijk (1985), auteur van Onheilig (bekroond met de Anton Wachterprijs) en De dwaler, werkt aan een nieuwe roman. Voor De Revisor laat ze zich tien columns lang elke tweede week afleiden, door mensen op straat, door doempredikers, door alle veranderingen om haar heen en de levens die ze allemaal nog kan gaan leiden.

*

Sinds enige tijd ben ik ‘u’. In winkels, op straat: u. Het is een denkgroef tussen mijn wenkbrauwen, het grijzende haar, de kilo’s die ik cadeau kreeg van een medicijn, de plooien van (slechts) mijn kussen in mijn wang. En in tegenstelling tot wat ik altijd geleerd heb – namelijk dat je een heel lange fase door moet waarin je met iets te hoge stem roept GOD NEE ZEG MAAR ‘JE’ HAHA ZO OUD BEN IK NIET HOE OUD DENK JE WEL NIET (enz.) – vind ik het helemaal niet erg, een ‘u’ zijn. Ik vind het, geloof ik, zelfs wel leuk. Natuurlijk besef ik ten volle dat hier enkele andere privileges (nee, geen vinkjes, ga toch heen) meespelen, maar ik bemerk werkelijk geen enkel nadeel aan mijn u-zijn. Mijn beweringen worden serieuzer genomen (vooralsnog, moet ik hierbij aantekenen; het schijnt dat je als vrouw na je vijftigste helemaal nooit meer serieus genomen wordt). Ook wordt er op een enkele opmerking over mijn veronderstelde geaardheid na nog zelden iets goors naar mijn hoofd geslingerd op straat. Sterker nog: zelfs het weinige slingeren lijkt eerbiedwaardiger te gebeuren. Zo riep iemand me vandaag in de Leidsestraat uit de grond van zijn hart toe: ‘Wat bent u een mooie vrouw!’ Ik riep: ‘Dank je wel!’ Een omstander beet me toe: ‘Don’t engage!’ Mijn aanbidder vervolgde: ‘Ik heb mijn tenen op slot gezet voor Jezus!’ En daar ging ik inderdaad maar niet op in.

Toen ik mijn geluk over het gebrek aan straatintimidatie eens opgelucht verkondigde in gezelschap, vond iemand het nodig om te zeggen dat ik heus nog wel een lekker wijf ben. Dat ik me daar geen zorgen over zou gaan maken, zeg maar. Wat heel lief bedoeld was, maar ook een beetje jammer, want dat weet ik zelf ook wel. Het u-zijn staat me goed. Ja, ik heb een raar pijntje in mijn rug en rammel licht bij het opstaan, en nee, ik heb geen idee naar welke muziek mensen van onder de dertig luisteren, maar trek mij een lange jas aan en geef me een bril om streng overheen te kijken en je staat niet meer voor jezelf in. Of wel, juist wel, omdat je net als ik volwassen bent en alles in je broek kunt houden.

Het is niet alleen dat de wereld me anders ziet, ik ga ook anders door de wereld. Achter me sloten zich wat deuren, kamers vol gemiste en genomen kansen, stampende beats en zwetende twintigers. Voor me gingen er evenveel weer open, kamers vol diepere vriendschappen, betere maaltijden en iets meer ruggengraat. Dat die weidse toekomst niet altijd zo weids zal zijn snap ik al te goed, want iets wat nooit lijkt te verdwijnen is het doemprediken van oudere generaties. Wacht maar, krassen ze, tot je pubers hebt, of oude ouders, of de menopauze, of twintig jaar huwelijk, of artritis. Tot je te oud bent om nog te beginnen met hardlopen, te moe om nog noten te leren lezen, te druk om zomaar naar de kroeg te gaan, te grijs voor een flirt bij de incontinentieluiers, zelfs!

Als ik terugdenk aan alle doempredikers uit mijn zesendertigjarig bestaan zijn er ook een hoop bij van mijn huidige leeftijd. Ze beten me toe dat mijn tienerjaren de beste tijd van mijn leven waren, dat ik nooit meer zo fit zou zijn als op mijn vijfentwintigste, dat ik maar moest wachten met klagen tot ik boven de dertig was, dan zou het pas erg worden. Ze stonden altijd op een of andere manier tegenover me, zelden naast me, alsof een leeftijdsverschil van amper tien jaar een onoverkoombare horde was bij het voeren van een normaal gesprek.

Misschien bevind ik me nu inderdaad op een dood punt, gewichtloos, zoals een bal even stilhangt in de lucht voor hij weer valt. Wordt alles vanaf nu alleen maar erger, zieker en lelijker. Maar dat vallen, de rampen, dat kan toch niet het enige zijn. Mijn tienerjaren waren helemaal niet de beste van mijn leven, en niemand heeft me ooit verteld dat ik die grijze haren leuk zou vinden, yet here we are. Ik wou dat iemand me het wel verteld had. Gewoon, omdat het soms fijn is je op je latere versies te verheugen, al is het uit nieuwsgierigheid.