Willem Brakman, Bedlam, in De Revsior jaargang 5 (1978), nummer 6

Archief: Bedlam

13 juni 2022 is het honderd jaar geleden dat Willem Brakman (1922-2008) werd geboren. Reden voor een avond in SPUI25, en voor een hername van Brakmans werk in De Revisor. In het zesde nummer van 1978 verscheen zijn tweede bijdrage aan het tijdschrift, een verhaal: ‘Bedlam’.

*

Weer was het, zo vroeg al in de ochtend, warm en loom. Schenk draaide de deur achter zich in het slot, deed diep ademend een paar passen over het verdorde gras en verstrakte. Wat verderop stond Bolhaar die daar helemaal niet hoorde, hij hield het hoofd gevoelig schuin en op dat anders zo gekwelde pierrothoofd troonde een beate glimlach. Zijn witte en veel te grote handen hield hij zijwaarts uitgestrekt als deed hij aan ballet en hij liet ze rillen en trillen in het prille morgenlicht. Die was zeker toch tussen zijn benen doorgeslopen, dacht Schenk geërgerd, om zich al hupsend en bokkesprongen makend door het park te laten achtervolgen. Maar Bolhaar verkeerde bij nader inzien in een verrukte toestand, zijn diep omschaduwde bolle oogjes waren boller dan ooit en vreemd omfloerst, ze knipperden ook niet, maar tuurden onbeweeglijk naar een punt tussen de bestofte bladeren van de rododendrons. ‘Verdomde hallucinant,’ gromde Schenk. Hij greep de man bij de stakige bovenarm, verbaasde zich vagelijk dat hij zich zo willig liet meevoeren en duvelde hem weer achter de deur tegen de direct naar voren komende drom in. Hij sloot snel af en liep weer terug het park in om aan het uitgelaten gebonk en getik tegen de ruiten te ontsnappen. Opeens stond hij stil. Op een tak zat een vlinder, groot als een Bolhaarhand, de sprieten, dik als breinaalden, cirkelden rusteloos in het eerste zonlicht om de glanzende blauwzwarte kop. De voluit gespreide vleugels waren van een wollig, diep wijnrood en rijkelijk besprenkeld met druppen azuur.
Schenk staarde naar het insekt in een bel van geconcentreerde stilte, hij zag de uiterst gevoelige en nerveuze bewegingen aan de rand der vleugels en een vreemde traagheid doorstroomde hem, een zonnige loomheid waarin her en der kloppende netwerkjes, intieme rode holten en stukjes warme huid. Hij herstelde zich met een ruk, maakte onwillekeurig een beweging en zag het beest wegvliegen, opschokkend en weer neerglijdend, rood en helder tot het verdween om de hoek van het gebouw.
Omdat het al weken lang snikheet was hield Schenk ervan, voordat de therapiegroep losbrak, alleen in het portaal te staan, even niemand die in zijn nek blies, op zijn hielen trapte of voor zijn voeten liep, want de mensen in het gesticht hadden de merkwaardige gewoonte of behoefte om dicht tegen hem aan te willen scharrelen.
Hij moest daarvoor allerlei schijnbewegingen maken, zoals het frummelen aan zijn gulp zodat het leek alsof hij eerst nog even naar de wc moest, of het gebukt en nadrukkelijk de planten bekijken als ging hij ze eerst nog water geven. Maar ondertussen had hij in zijn broekzak de juiste sleutel al opgezocht en hup!… opeens stond hij buiten, de deur achter zich dicht. Tikken en bonzen op de ruiten genoeg, maar daar trok hij zich dan eens niets van aan, het was zijn moment. Als er nog niet doorheen was gedraafd en gesjouwd, deed het zware stenen portaal weldadig koel aan en dat was mooi meegenomen want het waren dagen om te bezwijken van de hitte. Het park lag dan nog stil en ingekeerd en geurde naar alle vakanties uit zijn jeugd. Hij luisterde wat naar het piepen van de vogels, het ploffen van een denneappel en als het zo uitkwam haalde hij uit pure dankbaarheid een bij of een brommer die nog leefde uit een web. Eerst dan gooide hij de boel los, met veel bewegingen en sleutelgerammel, want dat vonden ze leuk. Als hij de kop voorbij zag draven had hij vaak met ze te doen. Energiek waren ze als dijkwerkers, maar na een paar sprongen wisten ze al niet meer waarheen, want al die ruimte opeens verwarde hen blijkbaar bovenmate. Ze rolden en schudden verbijsterd met het hoofd, alsof de hele wereld in brand stond, wapperden met de handen en stootten een vreemd en strottig gehinnik uit.
Na de zware jongens zoals De Zwarte Hand, De Heilige Geest en dergelijke, kwamen de krikkemikken, de bleken, de schuifelaars en mompelaars die besmuikt omkeken of zorgelijk hun zakken volpropten met takjes of bladeren. Nee, dat van binnen naar buiten gaan viel toch niet mee, sommigen wilden na een paar stappen al weer naar binnen of ze zetten er opeens de sokken in als om voor eeuwig in het bos te verdwijnen. Hij moest eigenlijk aan iedereen wat doen, de één een ruk, de ander een duw en hij sprong heen en weer als de duivel in een wijwatervat. Zo ontstond de zogenaamde therapiegroep, iets wat in die dorre weken veel stof deed opwaaien, een wonderlijke knoedel die uitstulpte en bolde als een zak vol woedende katten.
Achter het paviljoen lag de keet materialen. Daar wachtte de Karel Doorman, een plompe zegekar, zo zwaar mogelijk in elkaar getimmerd met wielen ter breedte van een mannenromp en spaken zo dik als een mannendij. Binnen de zware henneptros struikelde iedereen over iedereen en liep men alle kanten uit, maar langzaam en statig rolde de wagen naar buiten en rommelde hij verder over het bospad. Dat leek bovennatuurlijk, maar het terrein helde daar wat. Dit viel niet direct op, maar het was zo en daarom waggelde het hele geval als vanzelf naar de hoop stenen waar hij dan weer vanzelf tot stilstand kwam. Daar werd ingeladen. Stenen blijven stenen, dat is zo, maar hij had het nog niet meegemaakt dat ze elkaar of hem te lijf gingen en uiteindelijk kwam alles in de kar terecht. Wat hielp was nu en dan het goede voorbeeld, Schenk beklauterde dan een wiel en dreunde een brok in de bak met een klap alsof iets dat daar leefde in een keer werd verpletterd.
Aan het slot ruimde hij de verspreide resten zorgvuldig op zodat er geen steen achterbleef, want daar hield Streckfusz niet van. Daarna ging de stoet op pad, dat wil zeggen de Karel Doorman sidderde, kraakte en wiegde, maar rolde dan kreunend vooruit. De verdwaasden trokken van her naar der, wierpen zich naar voren, arm in arm, been gehaakt in been, en nog maar een enkeling ging op de grond zitten of liep de andere kant uit. Er werd in de tros gebeten, kreten stegen ten hemel, maar al met al zette het zoden aan de dijk: de kar rolde.
Er waren drie kritische punten in de tocht: een ondiepe greppel waar de voorwielen zich ingroeven als voor de eeuwigheid, een versmalling in het pad waar van Schenk het uiterste werd gevraagd, en de helling met die verdomde dwarsliggende wortel net op dat punt waar het vehikel toch al achteruit dreigde te sukkelen. ‘Punten van bezinning’, zei Streckfusz, voor wie nog ogen in zijn hoofd had, nog uit zijn doppen kon kijken, er nog een paar op een rijtje had staan. Die kon zien hoe vlak voor zijn giechel alles stilstond, of liever bijna stilstond, om zo te zeggen op een Chinese buikhaar na stilstond en dan toch … weer verder ging. ‘Herstel, herstel, hoe het geboomt, zo zwaar en hoog, opeens ophield met waaien, verstarde en verstilde, gezichten van steen werden, het oog zich vastbeet in het grenzeloze en eerst dan… draaide het wiel weer verder, treurig wiegend, smartelijk krakend.’ Dat zei Streckfusz, niet één keer maar tientallen malen, want hij kon een man zijn van zenuwslopende herhalingen.
Uitladen ging gemakkelijker, de achterklep van de kar ging naar beneden en het puin werd er met de schop uitgeschoven en steeds, hoe lang de stenen ook al waren gebruikt, waaide traag nog wat kalkstof weg tussen de stammen. Weer terug op het uitgangspunt lag krek dezelfde steenhoop weer op hen te wachten, een wonderlijk gezicht, maar zo te zien maakte niemand van de groep zich zorgen. Dit zo raadselachtig weer aangetroffen puin was daar gestort door een volkomen gelijkwaardige groep, maar dan een die langs de achterkant van de gebouwen Zandvoort en Goolgate marcheerde. Waar de ene groep stortte, laadde de andere in – zodoende, en de bedoeling zowel als de nadrukkelijke opdracht was dat de groepen elkaar niet mochten zien opdat, zoals Streckfusz niet naliet te herhalen, het transport een diepere zin zou krijgen. Hij zei alleen niet welke. Misschien zag hij hen daar in het park wel rondrommelen als Sisyfussen in de onderwereld.
Soms kwamen om de een of andere reden de koppen bij elkaar – een val of zo, een inzinking, of de duistere behoefte de koppen bij elkaar te steken – en dan zag hij ze opeens zo dichtbij als onder een vergrootglas: die vliezige ogen, dat vele oogwit, de rusteloos trekkebekkende monden, dat witte vel. En dan dacht hij wel eens: ‘Zou het een straf zijn?… Zou de dikwangige, breedkontige Streckfusz onder het mom van gezonde buitenlucht en slakkenwegspoelende circulatie bezig zijn ze te straffen?’
Het puin dat werd gebruikt was afkomstig van twee huisjes die aan de hoofdweg hadden gestaan, vlak buiten de poort. Daar hadden tuinders gewoond die naar men zei na druiven met grote hardnekkigheid waren overgegaan op komkommers en sla en ten slotte met nog groter hardnekkigheid op tomaten. Op een gedeelte van dat dramatische en noodlottige puin had Streckfusz de hand weten te leggen en dat circuleerde nu therapeutisch over het terrein.
Hoe hij er precies uitzag, Streckfusz? Een zware man met een bleek gezicht waaraan opvallend veel wang viel te bekijken. Vanaf zijn kleine bruine oogjes hing als het ware een wangschort naar beneden, waarin van boven nog een klein neusje was aangebracht en van onder een bolle, vooruitstekende kleine mond. Door dat overvloedige wangvlees kreeg zijn gezicht een wat geschrokken uitdrukking, het trilde en sidderde altijd wel, alsof hij zojuist een geweldige kwetsuur te verwerken had gekregen, en zijn stemgeluid was daar geheel mee in overeenstemming: hoog, hees en verongelijkt. Zijn handen vielen ook op: molshandjes, bol en bijna bewegingloos door het zware spierwerk. Interessant was hij ook van achteren gezien. Dan rolden in een onverzettelijke stap zijn zware spieren, en daar weer omheen rolden niet minder de dikke plooien van zijn rommelige zwarte kleren, zodat hij deed denken aan een oude, stammensjouwende olifant.
Hij gaf ook cursus. Zijn zwaar, lesgevend hoofd bewoog zich dan heen en weer tegen een achtergrond van sterk glimmende anatomieplaten die waren uitgevoerd in bloedrood, citroengeel en kobaltblauw. Op de tafel voor hem stond het uitneembare cursushoofd; ook dat hoofd was van binnen rood, geel en blauw. Het was een hardroze, sterk glanzend hoofd dat aan alle kanten licht weerkaatste, de kin was krachtig en edel van vorm, de mond niet minder sterk en met ruime middelen uitgevoerd, wangen volmaakt in verhouding. De neus was uitgesproken klassiek en het voorhoofd hoog, edel en licht wijkend. De blik van het hoofd was hooghartig tot onverschillig, en omdat die blik ook zo gelijk bleef bij het klokkend en tokkend ontschedelen en onthersenen, werd het uiteenvallen in ziekten en weer samenvoegen tot roze gezondheid saai en moedeloosmakend onbelangrijk.
Het hoofd was overal genummerd, zowel van binnen als van buiten, maar alle stukken die zo geordend en overzichtelijk in elkaar pasten liepen rood en grimassend buiten op het terrein te janklaassen, lagen maanden lang blauw en versteend ergens op een slaapzaal met spitse vingers en lange gele nagels of schreeuwden met gele echoloze stem in een gecapitonneerde cel. In het leslokaal rolden en kantelden ze uit over de glanzende tafel, ze zagen eruit als taartpunten en uit de kleine bolle mond die deed denken aan een diepzeevis stroomden de medische vervloekingen, atrofieën, geel en bruin, woekeringen, depressies, wanen. Een explosie van krimpende en schokkende schimmen warrelde door het lokaal, terwijl het hoofd werd uitgegraven tot een schil met dode ooggaten. Maar wat later gleden ze braaf weer terug in de hoogglans der gezondheid.

illustratieDie täglichen Dinge stehen am Ende…

Er school geen troost in deze nummering van kwalen, maar huiver kleefde aan het zo vaak herhaalde ritueel, aan het zichtbaar worden van een even goddelijke als gruwelijke onverschilligheid. Streckfusz beëindigde daarom de lessen genuanceerd en afwisselend, al naar gelang zijn stemming. Soms wees hij pathetisch op de zoldering en de armoede der psychiatrie, de armste tak der geneeskunde, waar men het nog moest hebben van zo iets als deernis en zorg. Een enkele maal goochelde hij wat bij het heen en weer schuiven der stukken. Dan bloeiden tussen de ziekten opeens een papieren bloem, een speelkaart, brandende sigaret of speelgoedkonijn. Vrolijke fratsen, maar het tegendeel bleef mogelijk. Dan zei hij met ontroerde wangen dat de krankzinnigheid een toestand was die men zich het best kon voorstellen als die van een arm hoofd, verloren in de ijle koude van een hooggebergte of verdwaald in een ondoordringbaar woud vol ploffende beesten en moerassen, of als een hoofd dat langzaam weggorgelde in donker water vol gladde glibbers. Soms was hij opeens zeer tevreden met alles, klopte met eufore dreiging met de vinger op de kop voor hij hem wegsloot en sprak dan:

Klinkt dof geklop uit proffenknok,
Snokt blok na blok vlot in zijn hok.

Kortom hij was van goeden wille.
De dag van de vlinder was wel een abnormaal warme dag, maar zo was het al weken. Men zou kunnen zeggen dat het een tijd was van een ongekende hitte en droogte. Schoolkinderen gingen niet meer naar school, alle groen verdorde, gras werd geel, coniferen werden bruin, iedereen kloeg en in de kranten stonden grote koppen over zonnevlekken, bejaarden die het niet meer volhielden of koeien die een zonnesteek hadden opgelopen en gered moesten worden met cognac.
Dag na dag blakerde de zon aan de hemel, soms een zuchtje, een wolkje als een mans hand, maar het was al ijdele hoop, het bleef droog, en heet. Ook het park had zwaar te lijden, het hout knapte alsof het in het vuur lag, het gebladerte werd grijs, wie hoestte wierp wolken stof op.
In de paviljoens waar de ramen niet open konden, hing een tropisch vochtige broeienis, een lijfwarme onrust, en verveling walmde en krulde door de gangen en zalen. Maar de Karel Doorman werd getrokken; meer dan ooit was het maar goed dat hittige energieën afvloeiden. Het leverde een apocalyptisch beeld, stof wolkte om de groep waarin gezichten rondtolden, knalrood of lijkbleek, en de bewegingen waren breed en dramatisch en welhaast van een submarine gratie.

illustratie… von schmalen Wegen auf einsamen Inseln

Toen zag Schenk de slang. Nog maar een paar daagjes na die vlinder golfde hij opeens dwars over het pad in zijn geluidloos wereldje, zonnig bruingeel en met een flonkerend gouden kroontje op de kop. Hoewel hij het beest scherp genoeg zag, duurde het toch even voor het tot hem doordrong, maar toen was het al weer verdwenen en moest hij zijn schrik laten wegebben in de omneveld voortstrompelende groep die blijkbaar niets had gemerkt. In die tijd kwam ook Nel Snoep binnen. Op het onheilspellende verblindende midden van een middag werd ze afgeleverd, en niet gillend maar hoog en luid zingend. Dat was op zichzelf al ongewoon, maar tijdens een hittegolf die steeds weer de voorpagina haalde, die een katastrofe was voor vee, oeroude bomen, gazons, fruittelers en boeren, was dat toch nog anders. Iedereen, in huis en op het terrein, schrok op bij die kwetterende coloratuur alsof de dreigende ondragelijke hitte eindelijk een stem kreeg, een sopraan, vreemd hoog en veraf koerend als een sirenenzang. Hij zag haar voor het eerst op een middag toen Streckfusz om allerlei zaken afwezig was en zijn ronde werd overgenomen door dokter Hofman van de vrouwenkant, een rond, zacht pastelkleurig vrouwtje, aan de mannenkant bijgenaamd ‘’t handneukertje’.
Het was een moeilijke ronde, alles was warm als in een publiek badhuis, en waar een gordijn maar even kierde stak de zon naar binnen als een dolk. Irritaties en spanningen dropen van de muren, uit de rijen doorwoelde bedden stegen onweer en groene miasmen, er werd geschreeuwd, gespuwd, geonaneerd en zelfs de anders toch in zo’n volgzame christuswaan gedompelde Pauw sloopte de zenuwen met zijn maniakaal en gillend herhaald: ‘Zij krijgt een taartje!… Zij krijgt een taartje!’
Na het inferno van de zalen volgde Snoep in de isoleer. Om de hitte gingen ze niet naar binnen, maar hielden het bij ‘t luikje. Toen het zijn beurt was, rook hij op de plaats die door het roze, blonde Hofmanhoofd was ingeruimd nog een vleug parfum. Misschien was zo iets al voldoende, want hij zag en hoorde verder veel vleselijks. Door de razende trippel bestond Nel Snoep geheel uit stukjes: een groot hartvormig gezichtje, krijtwit gepoederd, waarin grote donkere zwuifogen en een zwaar aangezet pruimemondje. Verder in snelle opeenvolging mooie ronde, maar wel belachelijk smal uitlopende armpjes en beentjes, een roes van golvende heuplijnen, rode nageltjes en een gelakte, gitzwarte kap haar, waar geen beweging in zat en waaruit zich een dikke krul over het bolle voorhoofdje had gelegd. De cel was tot aan de nok gevuld met een vogelachtig getjilp, getippel, met hikjes, gilletjes en tierelierende melodietjes. Zacht misselijk van nog een vleug parfum klapte hij het raampje dicht en dacht diep na, dat wil zeggen hij steunde het voorhoofd even tegen het hout van de deur en verloor zich in vage herinneringen. Ten slotte kwam hij tot de conclusie dat het allemaal tot de vrouwenafdeling hoorde en dat hij daar dus niets te maken had. Dat meende hij, maar door het gezang waren loop en lot van Nel Snoep goed te volgen. Na enige tijd klonk het gekwinkeleer flardsgewijs uit het vrouwenpaviljoen, wat later zwakker en zeldzamer uit de villa van Streckfusz, waar ze hielp in de huishouding. Daar was ze ook een enkele maal te zien, wit van huid, zwart van haar en met charlestonbeentjes. Werken deed ze nooit. Haar rode nageltjes kwamen nog een keer ter sprake. ‘Het gaat goed met Snoep’, zei hij uit gepeinzen opschrikkend tegen de hoofdverpleger Flohil die juist passeerde. De strenge man maakte zwijgend een o’tje met duim en wijsvinger van de linkerhand waarna hij zijn andere wijsvinger daardoor heen en weer liet gaan. Een antwoord waarmee hij nog alle kanten uit kon.

Op een avond toen hij dienst had liep Schenk nog een eindje om door het park en dacht aan Floris Verster, die zo prachtig de tuin had getekend van het gesticht Endegeest. Een vreemde ontroerende tekening vanwege de groenzwarte bomen, waarachter zo onhandig en verdrietig een vlek oranje is gekrast. Bij de vijver trof hij Streckfusz, die roerloos in het water stond te staren.
‘Waar denk je aan?’ vroeg hij, toen Schenk vlak bij was.
‘Aan Floris Verster,’ zei deze.
‘Toen ik hier zoëven heen liep,’ zei Streckfusz, ‘moest ik opeens denken aan mijn kinderangst. Merkwaardig dat hij eigenlijk precies deed waar ik toen bang voor was.’
‘Wie?’
‘Pauw natuurlijk, het is bijna volle maan dus die wil wel. Als kind had ik angst dat Jezus opeens vanachter een boom of struik tevoorschijn zou springen, met zwarte ogen, zwarte mond en grote uitgestrekte wurghanden.’
Schenk keek zuur in het duister. ‘Pauw, waar was die nou weer zo gauw doorheen geslopen?’
‘En ja hoor, daar stond hij in vol ornaat,’ zei Streckfusz en wees ergens in het duister, ‘in zijn nachthemd, met die kroon van hem op zijn hoofd en zijn armen omhoog of hij een ballon vasthield. ‘Was me maar rein,’ riep ik in een goeie bui, ‘was me rein met Uw bloed o Heer, maak me wit als wol.’ Maar hij goochelt er danig op los, zet ogen op als schotels, doet de maan doorkomen en laat zijn doorboorde handen zien en voeten, zo wit als porselein.
‘Zo is het wel goed Pauw,’ riep ik, ‘laten we naar binnen gaan, want het is al laat, iedereen is al naar de couzee’ en opeens is hij weer weg. Die dingen zijn vervelend. Wie had er dienst?’
‘Ik,’ zei Schenk.
Streckfusz schopte een stokje in het water, de vijver rilde. ‘Veel bijen dit jaar,’ zei hij na een poosje. ‘Staan hier ergens korven?’
‘Nee,’ zei Schenk. Het klonk erg kortaf, maar hij had geen zin er nog iets aan toe te voegen.
‘Er zijn hier bijen,’ zei Streckfusz, ‘knap grote, pruimgroot zou ik zeggen.’ Ze zwegen een tijdje. Het was windstil, de maan maakte de hemel melkwit, maar zette het park vol donkere gestalten en zwarte schaduwen. De vijver was als een inktplas.
‘Zulke menselijke beesten,’ zei Streckfusz, ‘dikke wollen truitjes, die knopvoetjes zijn net gymschoenen en dan die venijnige bezige bekjes…’
‘Ik moet eens uitzoeken hoe hij eruit is kunnen komen,’ zei Schenk. Streckfusz draaide zich om en begon hoofdschuddend naar het pad te lopen. ‘Zo groot als een pruim verdomme,’ zei hij. ‘Doodgriezelig…’

illustratieDie täglichen Dinge schweben weg- und bezugslos im Raum

Zo trokken wanen en melancholieën een kar door het park in stee van te dommelen aan de bron. Op overzonnige hoekpunten regelden helwitte verplegers het storten en laden en hielden de moed erin. Schenk trok trouw mee met de kar en had zo de gelegenheid de troep van dichtbij te zien veranderen. De zure stank van zweet nam toe, de monden zakten smartelijk nog verder open, de koppen werden bleker en stiller, maar de ogen dwaalden donker en onrustig of overal van alles wemelde. De trekkers vermagerden tot op het bot maar het leek of hun pompoenachtige hoofden en handen en voeten steeds groter werden. Ze mompelden ook meer dan vroeger, maakten meer gebaren met die grote handen, maar zo verrassend hoffelijk dat ze deden denken aan de burgers van Calais. Substantie ging verloren, maar de geest woekerde.
Op een middag zag Schenk bij de ingang van Goolgate de gammelde kar die de lege flessen ophaalde en de kranten. Het paard was zo’n mager gevalletje met te dikke knieën en een veel te zware kop. Die wagen was niets bijzonders, vaak genoeg te zien op het terrein maar om de een of andere reden bleef de voortzeulende Schenk kijken en zo zag hij het vreemde gebeuren vanaf het begin. Hij zag hoe de man naar buiten kwam, een doos met flessen voor de buik, en hoe het paard zich opeens lostrok uit het rafelige tuig. De paardeborst zwol en golfde in een rollende macht van spieren als op een romeins reliëf en de briesende bek, onthutsend hoog in de lucht, ving de zon vonkend op de grote gele tanden. Goudgele manen schudden en flapten heen en weer, oogkleppen vlogen door de lucht, flessen duvelden kletterend op de grond. De flesseman nam een sprong en klemde zich wanhopig vast aan het toch nog meegesleepte en kantelende wagentje. Op dat moment begon Bolhaar te draven, zijn onmogelijke platvoetsjok veranderde waarachtig in een verende tred die met steeds grotere passen logisch overvloeide in de circussprong waarmee hij schrijlings op het steigerende paard terecht kwam. De meegesleepte man schreeuwde en kefte, het geluid zigzagde om het hoge, gierende briesen. Daarna draaide het paard zich op de achterpoten en explodeerde schuin omhoog richting vrouwenpaviljoen.
Schenk hoorde opeens het geluid van veel meer paarden, een armee van donderende hoeven barstte los, brak door, stortte tuimelend omhoog, terwijl hij staarde in een warwinkel van manen, poten zo groot als van een standbeeld, zilverglanzend leer en een rechte, albasten tors van Bolhaar. Steeds hoger en nobeler maalde het visioen zich ten hemel, wit als suikergoed, hier en daar doorzichtig en op sommige plaatsen zelfs met vlammen omkranst.

illustratieTägliche und nicht alltägliche Realitätsfragmente mit Wegansätzen

De man bij de gekantelde kar schreeuwde nog steeds en trapte in woede tegen zijn flessen. Een vreemd, wat achterhaald schouwspel, vooral door het verschijnen van drie roze biggen die hand in hand, getooid met matrozenmutsjes, zingend achter hem heen en weer dansten. Hun koppen glansden van pret, maar hun stemmetjes klonken, alsof ze op een grammofoonplaat veel te snel werden afgedraaid, en daardoor honend en vol giftige spot. Maar er waren nog wel meer stoornissen, zoals het plotseling gaan wiegen van bloem en blad en het meedeinen van loerende, hardgele bokkeogen, of een heel spoor afdrukken van mollige, ronde berepoten in een wandellaantje. Ook dreven er soms plotseling wonderlijke doorkijkjes rond in het park: heel eigen landschapjes in het gewone landschap, sterk vereenvoudigde lanen van helgeel zand, bruine bomen, grote groene bladeren en een strakblauwe lucht daarachter. Alles doodstil, weergaloos helder en vol van verwachting. Daarom kwam het goed uit dat Streckfusz Schenk een keer meenam naar zijn sombere kamer voor nadere toelichting. Hij stond daar zwart en rond bij het raam, keek naar buiten en begeleidde zichzelf met bedachtzame klopjes tegen de ruit. Schenk stond bij het bureau en keek naar een papier waarop enkele lijnen en een gearceerd gebied. ‘Bereich des Komplexes’ stond er in dikke letters.
‘Er is een lek,’ fluisterde Streckfusz tegen de ruit, ‘een metafysisch lek, een archetypisch lek. Ontstaan door de puinovaal, die ellips, die kosmische beweging om de gebouwen Zandvoort en Goolgate met consequenties.’ Die uitgesleten baan en zijn planetaire zwoegers zouden vanuit hoge hoogten gezien zeker die indruk maken. Maar er was meer. Hij was een punctueel man, verplegers regelden de therapie op de hoeken, alles liep als een uurwerk, maar wat voor een uurwerk! De ruit ronkte en trilde. Een uurwerk waarin, als de stenen maar nauwgezet werden geladen en gelost, het einde gelijk was aan het begin, waarin puin werd gesjouwd dat om zo te zeggen nog gesjouwd moest worden. Waar de trekkers zich ook bevonden op hun baan, ze waren er als het ware op hetzelfde moment al geweest en moesten er nog komen. In werkelijkheid sjokten ze wel vooruit, in waarheid echter terug. Een psychotische dans, beilo. En ook de dagen gleden, door een ingrijpen van hogerhand, steeds meer in elkaar over door hun volmaakt blakerende gelijkenis, en daar verder allen iedere dag opnieuw dezelfde kleding droegen en op stipt hetzelfde uur hun bijtpeen, slobberpap en pletterijsoep kregen verstrekt, schoof de ruimte ten slotte zichzelf binnen en beet de tijd in zijn eigen staart. Iets was er gespleten, geknapt of wat dan ook, het tijdloze brokkelde naar buiten, metafysiek siste door een ventiel.
‘Wij,’ zei hij, zich omdraaiend en een vuist borend in de richting van Schenk, ‘wij zullen… zien!’
‘Wat dan?’ vroeg deze, het gearceerde complex bekijkend.
‘Lava,’ zei Streckfusz, ‘erts, brokken antediluviale geest, opspattend schuim van de oerzee, nachtgevogelte, kelderbewoners, grondwater…’

De hitte werd er niet minder om, de hemel bleef een koepel van wit, heet glas, de kar werd steeds trager getrokken, cursus werd niet meer gegeven. In de paviljoens hing de verpletterende zware lucht van bloemkool; grote groengele druppels hingen en biggelden aan de binnenkant langs de ramen. Het kon dan ook niet uitblijven. Al zo vaak aangekondigd door plotselinge, doodstille verschieten in alle richtingen lag hij daar opeens, even brutaal als laconiek: een enorme wolf.
Hij zat op de grond en leunde slaperig tegen een boom die kraakte bij iedere beweging. Zijn grote witte voeten met de gele haaknagels lagen tot over het midden van de straat, een knuist stak diep in de zak van zijn overall en de zwarte harige kop met de lange golvende snuit lag voorovergezakt op zijn borst. Toch bleef het oppassen. De geweldige roze tong in de slee van zijn onderkaak schoof zachtjes heen en weer tegen de gele hoektanden, speeksel drupte staag uit de bek en wie uit het juiste raam keek, zag dat het ene oog in een vaste dommel was gesloten, het andere echter kierde, en net even een gitzwarte glans doorliet. De geknikte hoge hoed met zwarte band die hij op het hoofd droeg, deed niet komisch aan, eerder grimmig en honend. Hij zat daar zo te zien wel op zijn gemak, maar ineens was hij weg en had hij zichzelf ingeruild voor een woelende zigzaggerij in de struiken om de vijver en om de gebouwen. Takken versplinterden, stammen bonkten, hagen, heesters en struiken zwiepten heen en weer als in een storm. Maar boven het tumult uit was het hoge jammeren te horen van de biggen, klagende telefoonstemmetjes, een driestemmige doodsangst aah… ooh… oeh… Schenk beklemd en bedrukt meende zelfs even de letters scherp en zwart boven de struiken te zien zweven.

‘De Doorman opleggen,’ besliste Streckfusz en het was vreemd de kar te zien mokken in materialen terwijl de zon al lang stond te blikkeren. De kranten voorspelden eindelijk onweer, stormvlagen, hemelwater. ‘s Avonds werden op het terrein alle lantarens ontstoken, wat op zichzelf al een opgeschrikte indruk maakte, toen de groep toch weer kwam aanknakkelen, door het licht trok, in het duister verdween, weer opdoemde, steeds opnieuw belicht in alle denkbare standen der tragiek. Ogen waren in schaduwen verzonken, monden hingen agonaal open, oren stonden wijd van het hoofd, maar ze wilden niet meer ophouden, moesten van de kar worden gesleurd, tegenstribbelend weggedragen, maar ze rukten zich los, snelden terug, schreiend als kinderen met vierkante monden en lange ontremde uithalen. Daarom liet Streckfusz het maar zo. De kar rommelde verder, uit de paviljoens kwam geen geluid meer, de vijver lag zonder rimpel, bomen stonden roerloos maar afgezien nog van al deze duidelijke tekenen veranderde de lucht opmerkelijk. Eerst werd het licht iets bijgesteld, zodat de gebouwen versomberden in oude koperglans, schaduwen zich rood-zwart verdiepten en de hier en daar ronddrijvende gezichten groenig oplichtten.
Streckfusz wees op de vele verschietende sterren aan het firmament, maar bij nader inzien waren het helemaal geen verschietende sterren en trok er van helemaal links achter de bomen, dus vanaf het bruggetje schuin omhoog naar het duizelend middelpunt van de avondlijke hemel, een fijn raster van koperen klinknagels. Een glooiende, glijdende baan van glansjes trok langs de hemel, verdichtte zich op Eiffeltoren-hoogte tot een naargeestig licht, maar stroomde dan weer uiteen in stippen en strepen, naar omlaag en naar de horizon. Als een geweldige roetsjbaan omspande het verschijnsel het gehele landschap. Hoog en ver, maar boven de dakrand van Zandvoort, opeens verrassend dichtbij, gleden de diep glanzende vlekken staag richting vrouwenkant. Eerst daar werd met een schok duidelijk dat het noch om sterren noch om klinknagels ging, maar om het voorbijglijden van een geweldig veld ivoorgele schubben. Toen zagen de lichtgroene gezichten wat zich daar geruisloos langs de hemel en om de horizon rolde: een gigantisch serpent, dat in koperen en kosmische dimensies aangaf in welke richting de kop te vinden moest zijn.
En daar was hij ook, tussen weggedrukte en gekraakte boomstammen en dwars over de vijver, waarvan nog maar een paar lichtstrepen waren te zien. Een donkere, torens dragende massa waardoor een zigzaggend, roodbruin balkwerk liep en waarin twee fosforiserende schermen gloeiden, leeg en roerloos.
‘De gehoornde slang,’ fluisterde Streckfusz met bibberende wangen, ‘bidden jongens, o dat wordt rattekak.’ En hij zakte knappend en steunend op de knieën. Schenk bleef rechtop staan en keek naar de plotseling geheel zichtbaar geworden Nel Snoep. Ze bleek gekleed in een nauwsluitend zwart badpak waaraan een minuscuul rokje. Ze was witter dan ooit, verblindend wit, maar ook molliger en ronder en ze straalde voelbaar warmte uit. Ongeduld trilde in de smalle voetjes, de rollende, sterk ingesnoerde heupen, de helroodgenagelde handjes. In het ronde gezicht zoemden en flapten de geweldige wimpers en uit het dik aangezette hartje van de mond kirden onophoudelijk de giecheltjes als tonen uit een waterfluit.
Door het staag rollen van de schubben ontstond als vanzelf een middelpunt, het lag ongeveer ter hoogte van de eerste etage, boven de ingang. Een onbeweeglijke vlek, zwart als een schoolbord, en door het licht van de koperen banen leek het alsof het steeds nog maar zwarter werd. Allen wachtten en keken. Streckfusz was maar weer op zijn dikke hurken gaan zitten en zijn stevige, gevouwen handen draaiden ongeduldig met de duimen.
Heel ver op de achtergrond, maar helder als in een vriesnacht tekenden zich geluiden af, sloffende schreden, onmiskenbare schreden van moeilijke voeten in pantoffels, die een trap afdaalden of bestegen. Vermoeide zware stappen waren het, onwillige slepende stappen, van voeten die kreunden onder een groot zwaar lijf. Daarna knarste heel duidelijk een deurknop en onmiskenbaar ging een deur piepend open. Een klein geluid, tot in alle details te volgen, huiselijk te herkennen, maar kosmisch van afmeting. Het gestommel kwam naderbij, kwam nu ook duidelijk uit het zwarte gat waarin iemand blijkbaar bezig was, heen en weer stampte en nukkig mompelde. Dingen werden versleept, er viel iets om, er klonk even een nijdig gepruttel en daarna het ritmische geluid van bezemen. Lange driftige uithalen, schrapend als over een kokosmat, en opeens zweefden uit het gat de meest wonderlijke zaken. Voorop een terracotta beer met zonnehoed, die wollig stampend en met rollende buik nu en dan in een solodans verviel. Hij wilde niet meer weg en moest worden geduwd door een waggelende gans met een gigantisch onderlijf. Zijn grote, niet begrijpende ogen waren al een tijd wit en knipperend zichtbaar geweest in het duister achter de beer. Hij droeg een wit- en blauwgeblokt stoeipak met grote knopen, huppelde een tijdje onhandig in het rond op een been, maar pirouetteerde daarna opeens verrassend als een lichtblauwe kegel zijwaarts weg over het plein. Direct daarachter spitste zich sissend een heks uit het gat. In een
[p. 19]
flits staken haar langnagelige knokige vingers er uit, ook de kin en de scherpe neus waarnaast haar oogjes boosaardig glommen als twee druppels zwarte fietslak. Ze sprong tevoorschijn onder een geweldige punthoek, stootte een joelende toneellach uit en schoot met grote kikkersprongen van her naar der, krijsend en blazend, zodat de gekken elkaar gillend en trekkebekkend om de hals vlogen.
Bloemstruiken werden uit het gat gesmeten, ze kwakten op de stenen en sproeiden de bloemen omhoog in de lucht, waarbij alle geuren zichtbaar waren in belletjes geel, rood en blauw.
Een merkwaardige eend spiraalde zich kwetterend in het licht. Daaronder schreden gewichtige blauwzwarte torren tevoorschijn met flonkerende brilletjes en hoge hoed. Allen uit het gat droegen hun stuk landschap: een grillige hap blauwe lucht, een groene flard wei met bloemen, een warmbruine boomstam of een lap geel zand. Iedereen probeerde ook, onder gelach dat spatte en klaterde, of ze in en tegen elkaar pasten.
Zo schoven stukken zomer door en over elkaar heen, een spel van verrassingen, een weelde van mogelijkheden, soms herkend als droom. Tussen wouden, over een maagdelijk groene weide, gleed een paarse schaduw en in die schaduw dwaalde een stralend wit lam. Onvergelijkelijk alleen was het, maar uit de woudrand trad een man en stond in de zon en om hem heen bewoog de wereld in glanzende legpuzzelstukken. Ochtendlicht gloorde over de aarde en lummelend bij de rivier stond de hippopotamus en in de wouden knapten wat twijgjes, apen streken neer op de grond.
‘Hei ho!’ riep Streckfusz met een metalen basbariton. Zijn dikke wangen lieten geen lach toe, maar aan zijn vochtig glanzende ogen en open mond was te zien dat hij tevreden was en hij leek op Sinbad en op Boris Boef.
‘Hola hé,’ zei Schenk met een stem die hij bijna zelf niet meer herkende. Hij keek naar Nel Snoep, naar haar voluit gespreide handjes en hun uiterst gevoelige bewegingen, en een vreemde traagheid doorstroomde hem, een zonnige loomheid, waarin her en der kloppende netwerkjes, intieme rode holten, stukjes warme huid.
‘Wat ben je lief,’ zei hij, maar natuurlijk kirde en koerde de lach omhoog maar al landelijk tinkelend en parelend.
Gemompel klonk weer uit het zwarte gat, daarna de sloffende, zware stappen. Een kruk knarste kort en verbolgen, waarna een deur dichtsloeg met een luide knal.
Om en boven alles stroomden de schubben, in banen die weer rolden op hun eigen manier en naar het leek in steeds kleinere cirkels. Tussen weggedrukte en gekraakte stammen lag de kop, dwars over de vijver waarvan nog maar een paar lichtstrepen waren te zien. Een donkere torens dragende massa waardoor een zigzaggend, roodbruin balkwerk liep en waarin twee fosforiserende schermen gloeiden, leeg en roerloos.