Willem Brakman, Waarheen met de literatuur, in De Revisor 1997-5/6

Archief: Waarheen met de literatuur?

13 juni 2022 is het honderd jaar geleden dat Willem Brakman (1922-2008) werd geboren. Reden voor een avond in SPUI25, en voor een hername van Brakmans werk in De Revisor. In het dubbelnummer 5/6 van 1997 verscheen zijn laatste bijdrage aan het tijdschrift, een essay: ‘Waarheen met de literatuur?

*

Wanneer deze korzelige vraag, publiekelijk gesteld, als antwoord zou krijgen: ‘Het raam uit’, dan zou dat vermoedelijk grote verbazing wekken om de niet in te dammen boekenvloed en de niet te ontkennen realiteit daarvan. Het gespierder antwoord: ‘Naar groter omzet’ – niet minder reëel – zou dan ook grote instemming oogsten, maar in dat solide tumult kwijnt de literatuur weg als een van de vormen van wat vroeger geest werd genoemd en die al een plaatsje zoekt om te overwinteren, want de hoop sterft langzaam. Dat de literatuur door een overmaat aan schrifturen nog eens in zichzelf ineen zal storten is niet zo bijzonder, het bezwijken onder zichzelf is in vele vormen en op vele gebieden aan te treffen als het blindgeslagen produceren dat niets liever wil dan zichzelf reproduceren. Dat de literatuur daarbij toch nog overeind zal blijven is één van de grote vrezen.
Het zal duidelijk zijn dat het woord literatuur zo langzamerhand twee uitersten dekt: één die naar wij hopen waardig dient te verdwijnen en een die het nog lang zal volhouden onder andere namen. In het recente verleden was er ook in het Modernisme vaak sprake van een mogelijk verdwijnen van de kunst, maar dan als vervulde utopie – Blochs ‘Hoffnung’ concreet geworden – of als grensbegrip waarin geest en natuur zich met elkaar verzoenen, een oud verbond zal zijn hersteld, de natuurbeheersing beheersbaar zal zijn. Kunst in deze context bevestigde het bestaande in geen enkel opzicht, ook niet door er realistisch zo nauwkeurig mogelijke kopieën van te leveren, maar bezag en beproefde de werkelijkheid op wat het in positieve zin zou kunnen zijn. Kunst propageerde zo de vrijheid van de geest tegen de dwang der feiten (een stoot met zekerheid tegen de filosoof Lucacs gericht, de Hoofdestheet van het toenmalige Oostblok, om het humanere van de eigen opvatting te onderstrepen), zij koos voor de regio van het bijzondere om de wereld niet geheel in abstracta te doen ondergaan, toonde haar betrokkenheid op de waarheid door kritisch te zijn en alles veranderbaar te achten tot in het kleinste detail van alledag. Een micrologie van dissonanten om de hoop die daarin zou zijn neergelegd. Aan deze opvatting, hoe fascinerend en nobel ook, kleeft nu al iets bibliofiels, de geur van het met de hand gewevene, van dat wat wordt bewaard in een museum onder een glazen vitrine.
Wie zijn tijd wil begrijpen doet er goed aan niet met de vingertop het oppervlak na te lopen van al wat hij ziet, maar intenties op te sporen en dit bij voorkeur vanuit een voorgaande epoche om de grotere duidelijkheid van de verbanden tussen de totaliteit van die periode en de fenomenen die zich daarin voordoen. Aan een keuze ontkomt men niet en ik kies hier voor een standpunt in het hart van het Modernisme, dat van de immanente transcendentie, het uitgaan van een buiten de ervaring liggend maar het geheel toch bepalend verdwijnpunt, zonder ook maar een enkele maal af te dwalen naar wat voor gene zijde dan ook. Te kunnen zeggen: ‘Ik weet niet hoe de ideale samenleving eruitziet, maar een ding weet ik wel, zoals nú niet!’ en wel vanuit een inzicht in de werkelijkheid. Ook de kunst kan niet aangeven wat onder deze aardse verlossing moet worden verstaan, hoe die verzoening tussen geest en natuur (onder andere onze eigen natuur) eruit zou moeten zien, maar zij kan het tonen. Zij geeft geen nauwkeurige informatie maar laat het oplichten voor verrukte oren of vervoerde ogen. Dat is haar triomf, maar om het momentane ervan ook haar treurnis. Wie naar het juiste woord zoekt, zegt Heidegger, staart in de ruimte van de taal. Wie dan het juiste woord vindt, staat in de vreugde der literatuur. Taal die deze naam met ere draagt definieert haar begrippen niet, is als het ware een systeemloos systeem. Zij omspeelt het hierboven bedoelde met wisselende constructies en samenhangen tot zin en betekenis plotseling vonken. Over dit moment laat zich niet vervoegen, maar het verwerft zich juist daardoor de glans van objectiviteit en waarheid. Het is als het oplichten van een ster aan het firmament, een kort ogenblik om echter weer te verdwijnen achter de horizon. Het lijkt overdreven hier te spreken van een evidentie-theorie van de waarheid, maar ik heb meegemaakt dat een cabaretier zijn avond begon met een gewone zin over het bloemen kopen aan een bloemenkar en aan het eind van de avond in een prachtig gevonden afronding – echter in een totaal andere situatie – dezelfde zin gebruikte en daarvoor een daverend applaus kreeg. Opeens ervoer de zaal, duidelijk met dankbaarheid, hoe al het tussenliggende een vorm, een zin had gehad, een betekenis. Iets had al die tijd verborgen meegelopen maar toonde zich pas aan het eind, in een vervoerd moment.
Het is wel duidelijk dat in de periode van het Modernisme de schrijver de pas aangaf, de lezer volgde, zocht, plooide, wikte en woog en toegang verlangde en hieraan wordt duidelijk hoezeer nu de rollen zijn omgedraaid. Het boeket van talenten waarover de huidige lezer zou moeten beschikken is verschraald, maar niettemin vertegenwoordigt hij als lezer een absolute norm, haast een dreiging, die van het aantal. Zijn bezwaren tegen de categorieën voornoemd, voor hem vervalend en muf riekend, zijn overduidelijk: te esoterisch, te hermetisch, te afzijdig, te veeleisend, eigenlijk de verwijten die deze kunstrichting altijd hebben vergezeld, maar waarin nu de dreiging is opgenomen dat wie niet meehuppelt tot de onaanraakbaren gaat behoren. Kunst is tot kunstindustrie geworden, tot het produceren van kunstwerken voor de massa waarvoor alle productiemiddelen worden ingezet, van mestbesmeurde varkenspootjes tot en met een atoomcentrale en de ruimtevaart. De productieverhoudingen zijn constructies, overgenomen uit de sport, de mode, de film, de reclame, de Hochfinanz. Een universum van galerieën, megatentoonstellingen, kunstboeken, expertises, vervalsingen, schandalen, rijzende en dalende koersen, pseudo-elites, nuffig neergedaalde goden, uiterst moeilijk te doordringen cercles, enkele goeroes en wat vage boventonen van de criminaliteit om het exquise te benadrukken. Zoiets is niet mogelijk zonder een afgestompt kritisch bewustzijn. Nagestreefd wordt een zich plooien naar het dictum van zwaarte, druk, het grootste gemene veelvoud, zoals blijkbaar Susan Sontag voor ogen staat die het welwillende, obsolete lezen waarin het durend kunnen hernemen van eigen overtuigingen is opgenomen als een kostbaar goed, een ‘interpretatief filisterdom’ noemt, een poging het bijzondere te veralgemenen, A door B te vervangen en van X te beweren dat het in waarheid Y betekent. Dat is ook zo als men op consumententoon (die altijd verongelijkt is) verlangt dat alles maar duidelijk behoort te zijn, informatief, een verwachtingspatroon zo gauw mogelijk ingelost, alles uiteraard realistisch is en een duidelijke verhaallijn heeft. De huidige receptie heeft geen tijd meer om zich met bedoelingen op te houden. Het raadselachtige gedicht ‘Mijn broer’ van Hendrik de Vries zou dan ook geen enkele kans meer maken, daar de dichter maar heeft mee te delen welk eind zijn broer leed. Wie de déluge (ach, werd er beter gelezen, en zou er minder worden geschreven…) aan boeken en dat wil dus zeggen biografieën en debuten in ogenschouw neemt, kan letterlijk zien, horen en ruiken hoe de huidige cultuur er een geworden is waarin het lezen de omzet in hoge mate hindert en daarom krachtig in regie is genomen: sterrendom, boek van de week, genie van de maand, de doorbraak van X, het ‘gemaakt’ hebben van Y, zo raadselachtig als natuurfenomenen en niet te vergeten het prijzenbeleid dat velen prijst maar nauwelijks meer onderscheidt. Massa is kit, cohesie, klomp en klont, zij denkt niet maar weegt, drukt, verdrukt, onderdrukt, dreigt. Achter de massa zit de massa die ronkt en bromt als een vloed waarin opeens kolken ontstaan, tijdelijke ordeningen: er mag weer worden gedicht! een nieuwe sensibiliteit is ontstaan! het innerlijke mag weer! de literatuur wordt weer ethisch! etc. Als dat niet postmodern is… Wie zal dit al omvatten, welk forum kan dit bijhouden? Gelukkig is er de grote cesuur, de Eeuwwisseling, de toekomstgerichtheid puur, het zo definitief voorbije van alles en dat geeft ruimte.1 Na zo’n anderhalve eeuw van aanloopjes is de massa nu het absoluut nieuwe. Noemde ik in het bovenstaande de treurnis in de kunst om het slechts momentane gloren van de hoop, deze tijd kent al de positievere beelden: stoeten voorgeprogrammeerde bezoekers werken zich door de musea, zorgvuldig van iedere mogelijke eigen ervaring ontdaan middels kunstprogramma’s, bandjes en folders en op het laatste moment nog een toelichting rechts naast de lijst. Of zij drommen het boekhuis binnen in de illusie daar een eigen keus te doen uit het zo ruime aanbod. Maar die is al elders en door anderen voor hen gedaan.
Misschien zijn er ergens nog wat restanten zorg, nog net toereikend voor de verzuchting ‘de wereld is nu wel genoeg veranderd, het wordt hoog tijd haar te interpreteren’. Maar techniek en wetenschap ijlen voort, zijn een ‘Zijn an sich’ geworden waarin duidelijk pathogene trekken woeden. Het tempo van de vooruitgang, om dit woord maar eens heel losjes te hanteren, is te hoog en laat de mens die als tijdwezen nog ergens in wil wortelen vervreemd en ongelukkig achter met het bizarre gevoel dat de ratio wel een onmiskenbare zegen is, maar dat het toch ook eens om de mens ging en al die dingen en niet over de economischse groei sec, en sluiten maar. Een cultuur waarin dit eens wel centraal stond, wordt verwoest om een cultuur te propageren waarin een mensentype staat opgesteld waarvoor alles hebben niet genoeg is. Te beklagen zijn zij die zich in dat perspectief thuisvoelen en niet missen wat eens geest werd genoemd en waarin dat zo wonderlijke vermogen is opgenomen op zichzelf te kunnen neerzien en muurvaste eigen overtuigingen onder kritiek te stellen en te kunnen herroepen. Exact op dat punt begint een denken dat die naam met ere draagt, de rest is nevel. Dit zichzelf ter verantwoording kunnen roepen gaat teloor in het hoge tempo van deze tijd en wordt weer mogelijk gemaakt door een mensensoort dat zich nergens meer aan kan hechten: de wegwerpmens die en passant ook zichzelf in dat grote gebaar heeft opgenomen. ‘Betrachtungen eines Unpolitischen’ is een veel gehoond boek van Thomas Mann maar het mist geen adeldom van de geest. Bij alle rancune is het toch een nobel boek om de smart van een man die een tijd welke zozeer de zijne was, zag ondergaan en moest geloven in de komende. Een benijdenswaardig man om dit laatste, want dat kón toen nog. Nu verliest iedere politicus die ik zie lachen tijdens de uitoefening van zijn ambt op slag mijn vertrouwen. Lachen kan niet meer. De nieuwe cultuur is de smidse van de massamens, de mens die zich moet nummeren om zichzelf terug te vinden, die in vele gestalten oprukt, onder andere ook in die van de anti-massamens! Hij ontstaat uit de diep in de antropologie gewortelde noodzaak van een laag totaalniveau. Niet té laag, maar één dat beïnvloeding mogelijk maakt en zo de mogelijkheid schept de steeds toenemende bevolkingsdruk te overleven. Met onvermengde gevoelens zie ik onze cultuur overgaan in die van de bewustzijnsindustrie (het elders beschikken over ons vermogen om te kunnen oordelen en te beslissen), de kunstindustrie (als deze cultuur bevestigende) en de vermaak-industrie als men zo vriendelijk wil zijn deze onderscheidingen nog aan te brengen. Een samenleving, hoezeer de ratio en de daarbij horende techniek ook zullen groeien en bloeien, van hyperintelligente platneuzen. Een tijd genadeloos voor de enkeling, de enige hoop van velen. Het waarlijk nieuwe, eens de woonst der ware hoop, wordt tot een automatisme van schandalen, onthullingen en sensaties, de wanhopige speurtocht naar wat nog weet te schokken. Het woord doemdenken hier te gebruiken is een miezerig slimmigheidje de laatste der Mohikanen al het woord te ontnemen voor hij de mond heeft open gedaan. Ik die het woord zo ben toegedaan, hoop het eind der eeuw nog te beleven om mij dan op de grens op te stellen, mij eenvoelend met de gevangen vis die zich verloren weet maar zich het recht voorbehoudt te spartelen. Fraaier is hier echter een Cambronne op verloren post, uiteraard met de zon in de rug, die van pulp en wegwerpboek en met mijn schaduw voor mij uit. Ik zal dan een lokje haar uit het gezicht strijken, maar toch zo vrij zijn om te zien hoe daar mijn schaduw salueert.

 

1. Enige weken na het schrijven van dit artikel vond ik dit bevestigd door een schrijven van het Letterkundig Museum, waarin mij werd meegedeeld dat ik uit de ‘permanente’ tentoonstelling van de Nederlandse literatuur was verwijderd. Verantwoordelijk daarvoor was een ‘projectgroep’, een dynamische naam die al niet veel goeds deed vermoeden, maar wiens activiteiten werden omschreven als ‘zorgvuldig afwegend’. Wat al klinkt als een zwak excuus in deze zo sterke tijden.