Manon Uphoff, De poëtica van de schrijver (2004-1)

Archief: De poëtica van een schrijver

In september verschijnt De Revisor 33, een nummer rond het oeuvre van Manon Uphoff, een van onze interessantste schrijfsters. Daarom plaatsen we deze zomer haar Revisor-archief op de website. Lees je in! ‘De grote vraag is nu natuurlijk hoe het verder moet met de Nederlandse literatuur,’ opent de redactie dat nummer. ‘De aanleiding wordt gevormd door de Kellendonklezing die Bas Heijne vorig jaar heeft afgestoken en waarin hij refereert aan De Revisor als pleitbezorger van een type literatuur dat op niets anders dan zichzelf betrekking heeft. Hij verguist zulke literatuur en pleit voor een hernieuwde waardering voor maatschappelijke betrokkenheid en voor een nieuw soort realisme.’ Dus in dit nummer onder anderen Manon Uphoff, met ‘De poëtica van een schrijver’. Een goed, persoonlijk verhaal met behartenswaardige lessen, zoals: ‘De grootste fout: je hebt jezelf te serieus genomen. De grootste fout: je hebt jezelf nooit serieus genomen.’

*

Het waren de laatste dagen van december.
De brief van de schrijver aan de uitgever was verstuurd, en had grofweg het volgende behelsd:
Ze waren al jaren bevriend, vanaf het debuut van de schrijver, en hun verhouding had zich steeds bewogen tussen wederzijdse bewondering en afhankelijkheid, van schuchtere liefde naar lichte, niet onprettige verveling. De jonge wervelwind van een uitgever (boven de licht naar voren stekende tanden stond zijn mond altijd een beetje open, en als hij erg enthousiast was – dat was hij vaak – kon je het dunne treefje huid zien trillen dat zijn tandvlees met zijn bovenlip verbond) was voor de schrijver broer, vader, vriend, agent en pooier geweest, rollen die hij steeds met onuitgesproken instemming, toewijding en frisse energie had vervuld, overtuigd van het belang voor het werk van de schrijver, die moest worden geaaid, gekneed en gemasseerd. Nu mocht je de conclusie trekken dat hij in dit schrijversleven een van de belangrijkste personen was geworden. Een leven dat verder vooral bestond uit chaos en een grote hoeveelheid mensen die rondstoven en -dwarrelden alsof je je midden in een sneeuwstorm bevond, waar de wind huilt tot je oren rood gloeien aan de randjes, waar alles even ijzig en wit is, en voetstappen steeds worden uitgewist. Vader, moeder, broers, zussen, vrienden, bekenden, volslagen vreemden smeekten om aandacht en een plek. Het liefst in een alinea, een hoofdstuk of – het allermooiste – in een eigen verhaal, zodat ze er vanaf dat moment altijd konden ademen en spelen. Soms waren het net drenkelingen die om hulp riepen alsof ze massaal in een wak waren gevallen en als bleke klamme watergeestjes met hun handjes klauwden.
De schrijver, die ik nu het initiaal I geef, was al negen jaar officieel een schrijver. In die tijd had zij vier boeken gepubliceerd. Er was wat vertaald, er was lof geweest (‘alle uitersten komen soepel samen’) en kritiek (‘brinta-achtige metaforenbrij’). Met een beetje sluwheid en handigheid viel er prettig van te leven. De elementen ambitie, ijdelheid, wanhoop en nieuwsgierigheid waren ruim aanwezig, net als de dikke mist die alleen ‘s nachts komt, waarin spijt en twijfel samensmelten en allerlei personages stuurs op het dekbed kwamen zitten, de hun toebedeelde passages in de hand, een bevend vingertje op de plek waar ze ‘niet gelukkig’ mee waren, of bij een zinnetje dat ‘dringende vragen’ bij ze opriep, soms zelfs in tranen en met lege handen, tot in het merg beledigd dat I nog geen regel aan ze had gewijd terwijl ze geld hadden geleend, altijd in dit schrijverschap hadden geloofd, prima ideeën en onderwerpen hadden aangedragen en hele stukken van hun leven als kant-en-klaarmaaltijden in de magnetron van haar schrijverskeuken hadden neergezet, het enige wat haar te doen stond, was het knopje indrukken, en wachten tot de boel warm was!
Elk jaar ontsnapte I aan deze troep achtervolgers. Dan trok zij zich met vrienden terug, weg van de horde, bevrijd van telefoon, fax, mail en andere apparaten die als scalpels op haar in sneden. Altijd ver weg en altijd met dezelfde vrienden.

In de woonkeuken aan een formica tafel met in het blad afgedrukte houtnerf, onder een hanglamp van acht gezandstraalde glazen delen die door goudgekleurde stukken chroom met elkaar waren verbonden, zaten ze bij elkaar. Vrienden in een vriendschap die niet veel investering meer vroeg en die lang genoeg bestond om het precieze begin ervan moeilijk te kunnen achterhalen.

Vriend A is lang en mager. Zijn hoofd lijkt op dat van een schaakspeler, met verwarde grijze krullen en een kale oplichtende plek daartussen. Onder dikke schaduwrijke wenkbrauwbogen schemerden droevige ogen, maar zijn mond had de omhoog gekrulde hoeken van een joker die spot met de ernst daarboven. Een als op een speelkaart in twee helften verdeeld mens dat zichzelf en zijn streven vanuit een deel met mededogen, spot en geamuseerdheid bestudeerde en dan kantelde waardoor de andere kant boven kwam te liggen. Dan zette hij zich met obsessieve concentratie vast op een taak die nu eens verheven en vol sociale bewogenheid was (het schrijven van protestbrieven naar de overheid of het voorkomen van uitzetting van uitgeprocedeerde asielzoekers bijvoorbeeld. Hoe vaak lag er in de hoek van zijn huiskamer niet een slaapzak waaruit een slaperige Iraniër, Afghaan of Somaliër ‘s morgens het hoofd opstak en met knipperende ogen een mok instantkoffie van hem aannam?). Dan weer op het komieke af futiel: het vouwen van papieren vliegtuigjes tot hij (één keer duurde dat weken) het volmaakte vliegtuigje had. Scherp gepunt en ijl glijdt het voort in de lucht en in een boog keert het naar hem terug.
Nu waren zijn lange dunne vingers bezig een dolfijntje te kneden uit kaarsvet.
Wie nog meer te vinden aan tafel?
B, genaturaliseerd Nederlander, Joegoslaaf van geboorte. Lang, slank, goedgebouwd. In zijn jeugd zo angstaanjagend mager dat iedereen hem ‘slang’ noemde. Als hij at (hij kon grote hoeveelheden aan) sloegen ze hem na afloop van de maaltijd nauwlettend gade om te zien of je, net als bij een slang, de tijdelijke uitstulpingen kon waarnemen, waar aardappels, kool, worstjes en de schuimende drank zijn rechte contouren zouden verstoren, maar dat gebeurde nooit. Zijn verweesdheid zat hem zo in het bloed, was zo totaal opgenomen in zijn psychologische bloedbaan, dat je je bij hem soms schaamde voor het hebben van een duidelijke achtergrond of vaste verblijfplaats. Mensen die daarover beschikten gedroegen zich in zijn buurt vaak schuchter en onzeker, of op het stuitende af arrogant.
De schrijver was al lange tijd met hem samen, nog voordat er ook maar een boek was uitgekomen, en was precies verliefd geworden op zijn verweesdheid, die de perfecte voedingsbodem was geweest voor de groei van zijn eigenaardige persoonlijkheid. Overal waar hij kwam, leek het alsof hij nog iets langer en magerder werd, en of hij al veel, veel langer aanwezig was dan de anderen. Werd er een feestje gehouden, en stond hij ergens in de hoek, dan leek het alsof hij niet alleen de eigenlijke gastheer was, maar ook degene die de zaal waarin het feest werd gevierd, had ingericht en van een buffet voorzien, de chauffeur die mensen had afgezet, degene die je bij de garderobe in je jas hielp of een drankje dat je wilde hebben al voor je had ingeschonken, kortom: hij leek nog het meest op de ondoorgrondelijke barkeeper, glanzend van een geel onaards licht dat van binnenuit kwam, in Kubricks film The Shining, die de dorstige en verwarde Jack Nicholson een drankje aanbiedt.
Soms stulpte er toch onverwacht iets naar buiten dat het silhouet van Slang verstoorde. Zo ging een bijna op moord uitgelopen ruzie tussen hem en de schrijver over zeepsop dat na de afwas achterbleef op serviesgoed als het niet met koud water werd nagespoeld (‘Vergeet ik toch steeds,’ zei de schrijver). ‘Dat. Kan. Je. Vergief-tigen,’ zei hij, de woorden en lettergrepen, alsof het samenvloeien daarvan iets onhygiënisch was, met spitse controlerende tong van elkaar afduwend. Hierna veegde hij het vaatwerk van het aanrecht, stampte op de scherven als een klein kind en begon daarna met bevende handen in belachelijke kanariegele rubberen handschoenen twee overgebleven kristallen glaasjes te wassen en nadrukkelijk af te spoelen, op precies dezelfde manier als ze het zijn moeder maanden later zag doen, toen ze haar voor het eerst sinds de oorlog bezochten. Ze hadden dezelfde armen, zag de schrijver, toen B op een hete zomerochtend met ontbloot bovenlijf de kogelgaten in het plafond dichtsmeerde, terwijl zijn moeder in een mouwloos schort op de bank zat. Lang en pezig tot aan de buigzame sierlijke handen.
Vierkante schouders, melkwitte huid die bestrooid was met sproeten.

Aan tafel ook C. De Kroatische echtgenote van A. Zo kordaat en direct in haar handelen dat ze het meest wegheeft van een kleine tank waarmee C door het dagelijks bestaan wordt geduwd. Maar soms trok ze zich terug, schreef ze gedichten en liet ze hem over aan zijn nieuwste obsessie. Hun jongetje (ogen als hazelnoten) sliep.
Alleen de dochter van I zat afwachtend bij de volwassenen aan tafel.
Voor de derde dag viel de regen neer, de laatste restjes sneeuw wegspoelend, alsof ze met feilloze precisie een huisje onder een vastberaden wolk hadden uitgezocht waaruit het water onophoudelijk tralievormig neerzeeg. Net als de week was de avond bijna halverwege. Ze hadden zuurkool met bloedworst gegeten en rakija gedronken uit plastic waterflessen zonder etiket. In grote zwarte viltstiftletters had iemand er rakija op geschreven. Dat was verstandig en goed gezien. Een dag ervoor had A argeloos een van de flessen aan de mond gezet, in de overtuiging dat die was gevuld met bronwater. Meer dan een halfuur hadden ze hem op de rug moeten slaan en slokjes ijskoude thee moeten laten drinken om de brand te blussen die was gevolgd op de fakkeltocht door mondholte en slokdarm.

Er was de belofte geweest van vrieskou. Van koolzwarte takjes, elk afzonderlijk verpakt in een laagje doorschijnend ijs. Van verstoppertje spelen in het donker. Van boomtakken die buigen onder het gewicht van sneeuw.

Beneden in het dal knalden al rotjes en zevenklappers. Het geluid kaatste tegen de berghelling, waarna het, concentrische luchtkringen veroorzakend, tegen een muur van regen plotseling tot stilstand kwam. De tafel was eerst afgeruimd en toen als vanzelf weer vol geraakt met glazen, schaaltjes met sambalnootjes, bakjes met mierzoete koekjes, paarse zoute worstjes, asbakken, pennen en een blocnote. Ze deden spelletjes. Om de dreiging van zware gesprekken te verminderen stond de tv aan en in de handen van een van hen lag de zapper die met duizelingwekkende snelheid langs de kanalen vloog, om dan ineens te blijven hangen bij het derde net waar je na elven Sloveense porno kon zien. Een stroom van kouwelijke meisjes met schrale kutjes boog zich over lome mannen die met enige verbazing vanuit hun horizontale houding staarden naar het opklimmen van hun lid. De meisjes konden verrassend veel hebben en het kenmerkende gegrom en gehijg ontbrak.
Naast een aanvankelijke en bewust gezochte lamlendigheid was de sfeer er intussen ook een waarin vanuit verveling plotseling dingen ontstaan. Grapjes, milde spot en lachwekkende probeersels waarmee de kloof tot de nacht kon worden overbrugd. Ze hadden zich beziggehouden met dichten (om de beurt een regel, na een vorige die werd omgevouwen. Alleen het laatste woord werd prijsgegeven omdat daar op moest worden gerijmd). Dit had het volgende, veel hilariteit opwekkende gedicht opgeleverd:

Als ik over de schnee-bevlekte heuvels dwaal (dat was van I, die de regen niet meer verdroeg)
Dan ben ik vast op zoek naar de Heilige Graal (dat was B die ‘s middags met het kind riddertje had gespeeld)

En hoor ik al mijn kiezen kraken (nog steeds B, knagend op een stukje harde salami)

En als ik zilveren kaarsen ga maken (dat was de dochter van I. Met het oog op de sfeer had ze in een supermarkt vijf zilverkleurige kaarsjes gekocht. Het zilver was bedrog. Een dun laagje, gemakkelijk afpelbaar, de half ontklede kaarsjes oefenden een grote aantrekkingskracht uit op A’s naar een bezigheid zoekende vingers)

Dan zal de sneeuw onder mijn voeten sterven (I)

Dan wil ik mijn naam in de hemel kerven (weer I)

Als ik dus gedwaald heb door die zoete drol (dat was C die er door haar man van was beschuldigd dat ze zich in haar gedichten bezighield met platvloerse thema’s)

Heel groot, heel geurig en heel vol (haar man)

Als het zo is ben ik blij. Dan maak ik asbakjes van klei (het kind van I, verveeld, omdat het doorgeven van het papiertje lang duurde en iedereen steeds probeerde te spieken)

Dan voel ik hoe koude lucht mijn longen vult (I, kennelijk vastbesloten het wintergevoel zo niet vast te houden, dan toch op te roepen)

Dan word ik meesteres van de Drollencult (de vrouw van A, triomfantelijk besluitend)

Gierend van de lach werd dit gedicht nu verschillende keren voorgedragen, met wisselende accenten. Engels (Than mak ick asbahkjes van klai) Duits (Droelenkoelt), Frans (Oete trol), Italiaans (E eel krote, e eel keurieg en eel e vol e!). Hierna volgden meer rijmpjes, steeds schunniger wordende limericks, toen werd het begrip ‘huisvriend’ plotseling onder de loep genomen en ontleed, wat was een huisvriend, bestonden ze nog, echte huisvrienden, welke ‘huisvrienden’ kenden zij? Daarna werd het leven van een ernstig aan lager wal geraakte gemeenschappelijke kennis doorgenomen, in die mengeling van ernst, bezorgdheid en gretigheid waarmee zo’n sappig gespreksonderwerp op tafel gelegd kon worden, om er gezamenlijk op te kluiven. Iedereen kwam met een oplossing voor het probleem. Straffe maatregelen en harde hand volgden op mild begrip en ‘hem helpen een doel te vinden’. Toen waren ze ook dit onderwerp beu en werd er lang gespeeld met een gifgroene bal van gelei waarin een afzichtelijk donkerbruin plastic visje zat opgesloten. Die bal aan zijn lange elastische koord – een ‘slijmbal’ – hadden ze in het stadje gekocht om aan het kind cadeau te geven. Ze speelden ermee tot de bodem van de eerste fles rakija was bereikt, waarna er een tweede werd ontsloten.
Daarna zakten ze weg in de stoelen en wierpen weer een blik op de tv. Uit hun houding sprak nu die combinatie van prettige vermoeidheid na gedane arbeid en een al even plezierige dronkenschap die wankelde op het treetje van onbehaaglijkheid. Een vrouw met een gezicht als een gebarsten vrucht (door ongeluk, hazenlip, mishandeling of door een combinatie van die drie was het zo verminkt en daarna zo slordig opgelapt dat er enkel nog rudimentaire aanwijzingen voor een gelaat op af te lezen vielen) liep gretig vooruit op de aanwijzingen van regisseur en crew van de populaire white trash show, waarin ze met haar dikke dochter werd opgevoerd als een kermisattractie, passend in het aloude middeleeuwse rijtje: de vrouw met de baard, de dwerg, de Siamese tweeling, maar hier met het accent op de emotionele vergroeiingen, die even haastig naar het licht werden gedraaid als hun fysieke equivalenten in vroeger tijden. Het onwezenlijk afgeplatte gezicht (alsof iemand het op het laatste moment terug had willen duwen in de pan) met opdringerige trots naar voren duwend, begon ze haar kleren af te pellen. Ze lachte met een aanmatigende, halfdode glimlach en begon een armzalige karikatuur van een striptease weg te geven. Het publiek lachte aanmatigend en halfdood terug. Ruwe contouren van een vete: een man die van haar was, maar de dochter had gekozen. ‘I know who I am!’ riep ze. ‘This… (ze sloeg op haar vlees) body is still fucking good.’ Haar rode nylon slipje kreukelde en glansde, de billetjes daarbinnen trilden boven slanke maar weke dijen. Ze moest vaak hebben gevochten, want alles aan haar was een beetje scheef en alle symmetrie kwijt.
‘Genoeg. Genoeg. Weg ermee!’ riep A. ‘Terug naar de porno.’ In de keuken begon de geur van as en drank een eigen wolkje te vormen.

Ze was zenuwachtig geweest na de brief aan haar uitgever, zo wild en vurig opgesteld. Hier in dit appartement waren verschillende nachtmerries het gevolg, met nare verminkingen en glibberige valpartijen, allemaal erg symbolisch en vervelend, maar een ervan was de afgelopen nacht halverwege uitgemond in een heel prettige droom waarin een jonge Italiaanse ober haar een flesje Belladonna bracht, dat ze zorgvuldig in haar ogen druppelde, waarna ze in een zakspiegeltje de verandering in haar pupillen volgde, die langzaam groter en zwarter werden en heel glanzend, en waarmee ze toen in staat was buiten het raamwerk van haar eigen droom te kijken, haar slapende lichaam opmerkte en B dicht naast haar, zijn hand op haar hoofd. Toen glipte ze in en uit haar eigen slaap, als een kind in de nacht, op blote voeten, met in haar hoofd flarden en zinnen uit de brief en een te schrijven tekst over de poëtica van de schrijver. Na een tijdje verdampten die flarden, de roep om grotere investeringen, afzetmarkt, op maat gesneden publiciteitsplannen, en doemde weer het beeld van oude mensen op. De winter. De zomer. Mensen die het laatste restje leven dronken, voorzichtig nippend, met bevende slokjes, bang om het laatste beetje in hun dorst in één klap naar binnen te gieten. De zieke moeder, de vader (weliswaar een weinig veeleisende dode) en B’s moeder, die de afgelopen zomer was gestorven. In de ver verwijderde, kapotte stad was ze ziek geworden en in plaats van het juiste medicijn hadden de verplegers precies het tegenovergestelde in haar bloed gespoten, waarna ze, door oorlog, ouderdom en eenzaamheid al verzwakt, in comateuze toestand naar het hoofdstedelijke ziekenhuis was overgebracht. Hier vonden ze haar de tweede dag, in bed onder een brandende zon, die ongehinderd door het gordijnloze raampje de kamer binnenviel, koortsachtig gloeiend en stuiptrekkend, in de rustpauzes daartussen onnozel glimlachend omdat haar hersenen waren aangetast. Hoewel
ze de op een na laatste dag van haar leven ineens vrolijk opveerde en op de mechanisch door de zuster gestelde vraag: ‘Dobre utro, Christina, kako si?’ (‘Goeiemorgen, Christina, hoe gaat het?’) helder en luid ‘Dobro’ antwoordde, de zuster een hand gaf, zich tevreden aardappelsoep naar binnen liet lepelen, hun namen noemde en met glanzende ogen zachtjes en vertrouwd voor zich uit vloekte.
Ze werd begraven op hetzelfde kerkhof waar negen jaar ervoor C’s vader was begraven, nadat hetzelfde ziekenhuis had geweigerd hem op te nemen (‘Niets meer aan te doen, een halfdode, neem maar weer mee.’)
Om haar bij te kunnen plaatsen was het nodig geweest eerst de kist van zijn vader op te graven. In de oorlog was hij haastig en te ondiep als een aardappel in de grond achtergelaten, nu waren er grondiger maatregelen nodig. Ze hadden aan de rand op een richel aarde gestaan, in de klamme hitte van veertig graden. De bloemen bloeiden uitbundig en donzige hommels vlogen gretig af en aan. De twee doodgravers stonden tot aan hun knieën in de diepe kuil. Het gezicht van de een was bruin en ruw als een walnoot, met een grijns die zijn gezicht in tweeën spleet en tanden die zo ver uit elkaar stonden, dat je onwillekeurig op zoek ging naar de missende elementen, om tot de ontdekking te komen dat er geen enkel element ontbrak, dat de tanden integendeel heel wit en glanzend waren, maar dat ze op goed geluk, als blinkende marmeren grafzuiltjes in de kaak waren geplaatst. Het beeld van de ander was al vervaagd. Ze leken broers en werkten met gelijke maat en kracht. Uit piëteit niet fluitend, groeven ze (de kist was al uiteengevallen) in de aarde naar de resten van B’s vader. Alsof ze wilden bewijzen dat je hier geen oplichterij hoefde te verwachten, dat het er allemaal eerlijk en rechtmatig aan toe ging en dat er, waar men kon, gewaakt werd over het mijn en dijn van iedere overledene, toonden ze hem handbotjes, ellepijpjes, knieën, hieven de schedel even op (een gouden tand die een straal zonlicht ving) en legden toen de verschillende onderdelen van de man die hem 35 jaar geleden had verwekt, weer in de goede volgorde bij elkaar, een eeuwenoude menselijke indeling volgend: armen langs de borst, schedel bovenaan, benen onder bekkenkom, tot slot de voeten. Ze hadden iets van efficiënte verpleegsters in een operatiekamer, of van obers die met zorg een tafel dekken. Ten slotte drapeerden ze over de resterende ribben een nauwelijks verkleurde, synthetische blauwwitte polkadot das.

B, die tot die tijd heel zachtjes trillend naast haar had gestaan, veerde op. In zijn ogen blikkerde iets van het enthousiasme van een kind dat een oud stukje speelgoed tegenkwam. ‘Die ken ik,’ riep hij. ‘Die droeg hij altijd bij officiële gelegenheden.’ Toen ze het kerkhof afdaalden, langs de rijen eendere houten kruisen, en uitkeken over de schetterende daken van de stad, die zich aan de voet van de heuvel slingerend verder bewoog, de tram namen en naar de binnenstad reden voor allerlei formaliteiten, was hij zwijgzaam. Maar later die dag zei hij ineens: ‘Wat had hij een grote, stevige knieën.’
Later vonden ze in het kleine, verlaten appartement een foto van de das. Zoals het een echte das betaamt, zat hij netjes om een hals geknoopt, en die hals ondersteunde het hoofd van een man. Hij zat op de trappen van een hotel dat niet meer bestond, opgestookt en weggeblazen, en keek opgewekt in de camera, zijn knieën gebogen, zijn hand op het rechterbeen, scherpe vouw in de broek, haast inviterend: ‘Kom toch binnen, kom toch binnen,’ zijn slappe en kortere linkerarm opgetrokken in een kenmerkende buiging.

Wat is de taak van de literatuur? Er was dit artikel van een ronde, vlezige criticus. Half jongen, half man, een kleine centaur die om hem heen altijd het zweem van vage erotische en geheimzinnige ontmoetingen had hangen, van fluwelen pakjes en nauw gesloten satijnen broeken in kleurige Venetiaanse strepen. Hij werkte al jaren aan een roman die maar niet verscheen, en zijn roep om een minder zelfreflexieve, in zichzelf gekeerde literatuur werd steeds feller. Er moest veel meer kennis genomen worden van de buitenwereld, de samenleving, vormen, structuren. Meer – afzichtelijk woord als een pad – engagement. Dodelijk saaie afbeeldingen van geld inzamelende vrouwen met brede heupen en camelkleurige regenjassen doemden op. Van avonden in culturele centra, goedkope emoties. De schrijver zag een heel leger van schrijvers voor zich, ijverig als schoolkinderen, ijverig als het schoolkind dat zij ook ooit was geweest, gebogen over schriftjes met verviltende kaften, papier met houtsnippers en dunne blauwe lijntjes en plakplaatjes en het rode gekrulde ‘goed’ van de meester, punt van de tong uit de mond, witte knokkels om verbeten vastgehouden potloden, en taal waarin de wereld zoals hij was, werd aangeklaagd zonder te zien hoe het schitterde en bewoog in de kooi waarin men het probeerde te vervoeren, mauwend als een jong katje, of grommend als een uit de jungle meegevoerde baviaan die zijn trosvormige rode aars tegen de spijlen schurkt.
Fijne sociale boeken, die je langs trappen van leed meevoeren naar klamme zaaltjes, waar gesproken wordt over verbetering en verandering, systemen worden doorgelicht en uitgeplozen, geheime complotten aan het licht komen, betraande wangen worden droog geveegd, of, het omgekeerde, waarin je langs trappen van leed rode kamertjes binnenstampt, neerzijgt op sofa’s, buik ontbloot, broekgulp al open, wezentjes met betraande wangetjes als katten bij het nekvel grijpend en stevig leidend voor het genot, met harde dronken stem van kamer naar kamer banjerend, als een hertog uitrijzend boven al het menselijke. Erin rondstampend, jawel, maar nooit hoger dan de knieën en altijd in kaplaarzen en oliejas.

Ze had lijsten gemaakt, de afgelopen week. Hartstochtelijke, gepassioneerde lijsten van de do’s & don’ts in literatuur, en dat was een leuke en prettige taak geweest. Wie wilde niet even als een dictator door het leven? Op het niet navolgen van de lijst, die zou worden gepubliceerd in een literair tijdschrift, zou straf volgen, eenzame opsluiting, afwijzing, openbare boekverbranding, het verplicht laten voorlezen van mislukte passages. Blootsvoets en blootshoofds, naakt en bevend zouden schrijvers onder felle lampen worden voorgeleid. Je zou je gek lachen om hun rare lichamen, verwrongen en slap geworden van het nietsdoen en het gebrek aan beweging. De slappe kuitjes, de magere halsjes, of die trommelvormige buiken van de gulzigsten, de heren en dames van het goede leven, de stof op hun zitvlak dun en doortrokken van roofjes. Zou het geen verrukking zijn het voor altijd, voor eens en voor al te dicteren! Even koortsachtig gloeiend als tijdens het schrijven van de brief naar de uitgever.

Nee’s en Ja’s:

  • Gooi geen koeien uit een vliegtuig, enkel en alleen omdat niemand dat ooit eerder heeft gedaan.
  • Waag het niet je publiek te onderschatten, ze zullen je opslokken als een hamburger.
  • Lach of huil niet om de tekst die je hebt gemaakt.
  • Pretendeer niet meer van het leven te begrijpen dan minder verbaal ingestelde mensen, schrijf niet alsof alleen je eigen intellect ertoe doet.
  • Schrijf niet met een hoger doel, het hoogste doel wordt bereikt in een werk dat compleet en heel, of eigenhandig geschaafd en verwond is.
  • Zoek niet naar hogere thema’s, dat is banaal, verzonnen door mensen die zelf geen doel of zin kunnen bedenken, die zich nergens mee kunnen vermaken of amuseren. Geef ze een ander speeltje.
  • (Hier lijst van grote thema’s, had de schrijver geschreven.) Met potlood: dood, verdriet, liefde, verlangen, vriendschap…
  • (Hier lijst van kleine thema’s, had de schrijver geschreven.) Met pen: worstjes, aardappelsoep…
  • Hou van de taal, maar vertrouw haar niet, wees achterdochtig en jaloers als een Italiaanse minnaar. (Als iemand schrijft: ‘Ik hield heel veel van hem’, neem daar dan geen genoegen mee. Denk: Ja ja, dat zal wel, en ga op zoek naar verdere bewijzen. Als de woorden ‘ik’, ‘verdriet’ en ‘pijn’ niet geschrapt kunnen worden zonder dat de tekst als een kaartenhuis in elkaar stort, schrap ze dan, en laat het bouwwerk ineenstorten, graaf een kuil en begraaf het daar diep daar in.
  • Schrijf niet autistisch, dat wil zeggen, maak jezelf niet tot de enige ingezetene van je werk, de enige die er naar binnen mag.
  • Schrijf niet als je daarbuiten niets weet te doen. Als je alleen je werk als het belangrijkste beschouwt en de rest (leven) als waardeloos of van minder belang, bestaat er niets waarover je met inzicht zou kunnen schrijven.
  • Klaag en zanik niet, denk niet dat je meer waard bent dan de loodgieter of dat de loodgieter meer waard is dan jij. Verdedig je niet. Als iemand over je werk schrijft: ‘Het is oprecht’, onderzoek dan wat oprecht lijkt en vervang het door het tegenovergestelde, overtuigt ook dit in oprechtheid, dan is het pleit beslecht.
  • Lieg en word goed in liegen, bedrieg en word een meester in bedrog.
  • Misluk je? Voer de mislukking op als amusement, zodat een ander nog wat te lachen heeft.
  • Zorg dat je betaald wordt voor wat je schrijft. In onze samenleving, zoals in zovele, is geld een teken van respect. Zorg dat je gerespecteerd wordt.
  • Als je in je gedaante van schrijver de wereld in moet, kleed je dan behoorlijk, voor je eigen en andermans bestwil, was je kruis, haal het okerkleurig vet uit je oren, snuit je neus, poets je tanden, zodat je geen graflucht verspreidt als je praat, en ruik niet naar de dood, dat is onbehoorlijk tussen de levenden.
  • Voor vrouwen die schrijven: als je mooi bent, verberg dit niet.
  • Voor mannen die schrijven: als je mooi bent, verberg dit niet. Koop spannende broeken en was je haar tot het golft en glanst, en als je voortijdig kaal bent, wrijf je schedel in met prettig ruikende talk, zodat niet iedereen zichzelf erin gereflecteerd ziet.
  • Voor rijke en welvarende schrijvers: er bestaat in onze samenleving geen noodzakelijk causaal verband tussen kwaliteit, kunde en verkregen welvaart, er is ook geen teken dat ze nooit iets met elkaar te maken hebben, dus geniet van je geld, en als je er niet van overtuigd bent dat je je rijkdom te danken hebt aan kwaliteit, stort dan tien procent in een fonds dat kwaliteit ondersteunt. Als het wel met elkaar verbonden is, doe dat dan ook.
  • Voor arme schrijvers: er is geen teken dat je armoede een signaal is van je kwaliteit, gebruik je gebrek dus niet om je kunde te bewijzen, zoek gewoon mensen die je willen betalen, word een huisvriend.
  • Verdedig het woord niet alsof het hulpeloos is. Val aan als het noodzakelijk is. Vecht. Ga niet mistroostig liggen wachten op een veldarts.
  • Sla onwilligen desnoods op de hoofden met je boeken (harde kaft en lijvige verzamelingen aanbevolen). Misschien is wat je maakt voor dovemansoren en blindemansogen, maar dan zullen ze tenminste voelen.
  • Wacht, liefst tot laat in de avond, en ga dan de huizen met de eenzame zieltjes langs. Wees als een raspoetin, fleem, lik, druk kusjes op handpalmen, help dames in en uit hun jassen, mannen in en uit hun dames, wacht onder het licht van de lantaarn in de regen als een trouwe verleider, kom hun huizen binnen, ga aan tafel zitten, trek de koelkast open.
  • De grootste fout: je hebt jezelf te serieus genomen. De grootste fout: je hebt jezelf nooit serieus genomen.

De zomer was er een geweest van ouderdom en sterven, van zachte bange mensen, bevend terugkerend in dromen, schuivend met laatjes, rommelend in tassen.

Zacht gesnurk van vrienden in de kamers. Het woelen van een jongen tussen witte lakens. Een vuurpijl die van beneden sissend opstijgt, en heel even een geelblauw weerschijn achter het raam.
De hand van B op haar hoofd, zacht strelend, zoals je een dier wrijft en kalmeert. Hij aait haar nu al in zijn slaap, en gaat dan gestaag door. Zijn handen ruiken naar wierook en worstjes die zich met hardnekkige vasthoudendheid lijken te vermenigvuldigen in het appartement. Ze eten al drie dagen worstjes, tellen dan hoeveel er nog over zijn, maar het is net of er de volgende dag door een wonderlijke ingreep weer evenveel bijkomen.
Het aroma van de pittig gekruide saucijsjes, dat is de geur die in zijn vredige handpalmen hangt.