Manon Uphoff, Miniatuurtjes, uit De Revisor 2005-6

Archief: Miniatuurtjes

In september verschijnt De Revisor 33, een nummer rond het oeuvre van Manon Uphoff, een van onze interessantste schrijfsters. Daarom plaatsen we deze zomer haar Revisor-archief op de website. Lees je in! In het zesde nummer van 2005 verschijnen haar ‘Miniatuurtjes’, symbolisch, lijfelijk, wrang-sprookjesachtig en realistisch, zoals de scène die ook in De spelers staat, na de begrafenis van de schoonmoeder, hier eindigend met de wanhopige vaststelling ‘Ik ben bang dat ik nooit meer zal kunnen slapen, dat ik niet meer zal kunnen stoppen met tellen. Elk verlies had draaglijk geweest maar nu ben ik tewerkgesteld en komt er geen eind aan de onrust.’

*

Er bestaan samenlevingen, zoals de puissant rijke, die uit alle kinderen die in een en hetzelfde jaar geboren zijn, er eentje al op heel jonge leeftijd selecteren en die opsluiten in een hut. Dat kind hoeft dan niets meer te doen. Sterker nog, het mag niets meer doen. Het is zelfs verboden nog te bewegen. Het zit op een hoge stoel, zodat zijn voeten de grond niet zullen raken, en wordt alleen nog door anderen verplaatst. Het voedsel (zacht van structuur) wordt hem in de mond gestoken tot het op een dag zo zwaar en vet is geworden dat het zich niet meer zelfstandig kan verplaatsen en totaal afhankelijk is van zijn omgeving. Het wordt opzettelijk weggehouden van alle betekenisvolle activiteiten, omdat hij geen betekenis mag aanbrengen, maar betekenis moet zijn, en het symbool is van de welvaart, overvloed en voorspoed in de samenleving die het voor nutteloosheid heeft uitverkoren tot het sterft.

‘s Nachts krijg ik een nachtmerrie. Ik droom over een toiletruimte waar de toiletten zich bevinden achter een hoge, gezandstraalde glazen wand. Achter de wand heb ik een groenige schim zien bewegen, een vage vlek. Als ik om het scherm heen loop, zie ik een man. Hij zit op een metalen bankje en heeft een gezicht als een peer, een Halloween pompoen. Hij draagt een groen mouwloos hemd en in de holte van zijn meisjesachtige, zachte armen krult bruin, een beetje vochtig okselhaar, dat zich tot een dotje heeft verkleefd. Op zijn schoot ligt, uitgestrekt, een onbekende vrouw. Haar armen hangen slap naar beneden, terwijl de man met haar hoofd speelt, dat los zit. Hij trekt aan het haar en laat het hoofd op en neer dansen als een jojo, met een kinderlijk en geconcentreerd plezier, zonder op te kijken of zich verstoord te voelen door mijn plotselinge aanwezigheid. Eerder het omgekeerde is waar. Nu ik hier sta en kijk naar wat hij doet, krijgt de handeling, die toch afschuwelijk is, iets treiterig gewoons. Het gaat al niet meer om die man en het plezier dat hij beleeft aan zijn misdaad, nee, heel het bestaan van die man, zijn aanwezigheid in de toiletruimte, zijn houding, de appelgroene kleur van zijn mouwloze hemd, en die dode vrouw op zijn schoot, wordt teruggebracht tot een kern. Er is nog maar één ding dat er, tergend, toe doet. Dat dit mijn droom is waarin ik sta om dit waar te nemen, en dat zonder mij die hele misdaad, die vrouw niet, die man niet, de hele ruimte niet aanwezig zou zijn geweest.

Mijmering van een hoer, lied op de kloot

Ja, ik raakte gewend aan mannen. Hun lichamen, hun stemmen, hun lid, aan het scrotum, waarover in The Concise Gray’s Anatomy te lezen staat: ‘dun, bruinachtig, gerimpeld, bezaaid met vetachtige follikels, en enkele kroezende, kringelende haren’. Ik bekijk ze als ze tevreden en roezig even wegzakken in de diepe kussens. Soms doe ik zelfs iets verdovends in hun drank, enkel en alleen om ze daarna een tijd ongestoord te kunnen bestuderen in hun slaap.
Ik zie eikels, besneden en naar je starend als een koeienoog. Houd in mijn handen verwende, arrogante ballen, gewend om op hun wenken te worden bediend, gemolken en leeg getankt. Fluwelen, bijna kinderlijke kattenkloten. Brallende en prallende palen die hun eigenaar achter zich aanslepen. Weeg in mijn handpalm eieren zwaar als lood en ijzer. Ik zie penissen die uitermate gevoelig zijn voor aanraking en bijna schichtig voor je wegkruipen. Kleinzerige salonjonkertjes die je snikkend en angstig binnengaan en al bij de poort in huilen uitbarsten. Woest schreeuwende Maori’s. Kaalhoofdige ridders die willen veroveren en dienen tegelijk, die je aan twee kanten willen binnendringen. Nachtelijk gespuis dat zich verbergt in de struiken.
Sommigen willen dat ik hun lid meet, weeg, een naam geef, vergelijk. Anderen willen hem neerleggen op mijn buik en daarna met stift omtrekken. Ik ontmoet muffige lijfeigenen die zich uit hun eigen vuil moeten laten trekken. Tegen mijn dijen tikken vriendelijke knikkers en bammen. Kanonskogels en zwaar geschut. IJsgekoelde bronzen ballen, en soms, soms een siddering in de huid, en daaronder iets lieflijks.
Ik zie en voel stoffen beursjes, een leven lang alleen rinkelend van munten, goudbestoven stampers. Zwermende hommels aan de honingraat. Koude palingen en alen. Cyclopen in mantels van vleeskleurige geplukte kippenhuid. Warme toverballen. Woedende draaitollen. Nooit opgestegen zeppelins. Snuffelende vossen, kippenjagers. Droogzwemmers, mottenballen, beloftevolle tovenaars, maar nergens duiven of konijnen, altijd alleen zijzelf uit de hoge zwarte hoed. Sjacheraars en woekeraars. Mannen die voor de daad gul en genereus, daarna gierig en schraperig worden. Buikzwemmers en Raspoetins in onderbroek. Goedaardige dorpsgekken, trollen en gnomen, snode praatjesmakers, travestieten. Aromatische bedwelmers. Dictators die je compleet willen bezetten, hun ballen, lid, handen en buik en benen over je, in je drukken, niet verdragen dat er ook maar een holte wordt overgeslagen. Vluchtelingen die achter hun eigen uitgegooide reddingsboei aan bij me naar binnen willen kruipen.
Het is een vermoeiende professie!
Ik bekijk ze als ze slapen en eindelijk rustig zijn.

Het heeft mij altijd heel normaal geleken dat de reus in ‘Klein Duimpje’ elke dag met een reusachtige honger terugkeert van zijn werk in het woud. ‘Ik ruik mensenvlees!’ schreeuwt hij, terwijl hij de afgeknotte bomen in het vuur werpt, en haastig verbergt zijn vrouw de bange vreemdelingen. En ik vond het nooit vreemd, hoewel het angstaanjagend was, hoe gemakkelijk en eenvoudig de reus te misleiden was, en dacht dat het zijn eigen kinderen waren met de blauwe mutsjes, en de onbekende kinderen met de roze, zodat hij ten slotte zijn eigen vlees en bloed vreet zonder het verschil te proeven.

Het was geen zacht overlijden en het ging er allemaal hardhandig aan toe, maar nu is mijn schoonmoeder dan overleden en begraven. De knekelscheppers hebben haar bijgeplaatst. Na afloop zitten we in haar huis. Oude vrouwtjes komen tevoorschijn uit de kieren en gaten in het trappenhuis van het oud-communistisch flatgebouw. Veren op hun hoedjes, dorre vossenbontjes om hun schouders. Eén huilt uit tegen mijn borst. Nu is er niemand meer over, snikt ze, het was mijn beste vriendin. We eten zoetigheden en drinken zwarte koffie. Al snel ziet het kamertje blauw van de rook. Dan komt mijn zwager, de arts die haar dood vaststelde in zijn kielzog. In het gevolg nog drie militairen. Zij kennen mijn schoonmoeder niet, maar het zijn veteranen, kennissen en oorlogskameraden van de zwager en nu het huis geen bewoner meer heeft, stappen ze ongehinderd naar binnen. Ze gaan zitten op haar bank. Eén schuift haar kussen opzij. Een ander maakt een rommeltje van de deken, rookpluimen stijgen op. Slivovits en grappa wordt geschonken. Er wordt gelachen. De veteraan doet zijn schoenen uit. De ander stroopt zijn mouwen op. Ik versta niets van wat ze zeggen, maar hun gebaren spreken voor zich. Een doet de haal langs een keel na. Mijn man heeft zich op een stoel in de hoek van de kamer teruggetrokken. De veteraan doet zijn sokken uit. We moeten kijken naar zijn voet. ‘Kijk,’ zegt hij, en wijst. We weten niet waarom de soldaat wil dat wij zijn voet zien, we weten het niet en hebben geen flauw idee waarom we moeten kijken, waarom het belangrijk is, maar hij staat erop. De sok is grijs, van wol, met een rood randje onder het boord. We kijken. Hij heeft een voet met zes tenen. ‘s Nachts lig ik woelend in bed. Het is niet dat ik er niet tegen kan of een kleine variatie op het menselijke niet kan verdragen, het is de vermeerdering die me onrustig maakt. In het universum is kennelijk een evenwicht hersteld, wat wij hebben afgestaan aan de grond is op wonderbaarlijke wijze bij zijn tenen opgeteld. Ergens zit dus een krankzinnige boekhouder de boekhouding van het krankzinnige bij te houden. Ik ben bang dat ik nooit meer zal kunnen slapen, dat ik niet meer zal kunnen stoppen met tellen. Elk verlies had draaglijk geweest maar nu ben ik tewerkgesteld en komt er geen eind aan de onrust. Zes tenen heeft de soldaat. Wat verbergen anderen? Wat dragen zij bij zich als bewijs van vermindering en vermeerdering, welke aanwijzingen moeten we volgen? Is dat een nieuwe moedervlek op het lichaam van B.? Heeft de trap nog wel hetzelfde aantal treden, wat is er allemaal gebeurd en staat er nog te gebeuren? Zo leef ik te midden van een tumor, een gigantisch kankergezwel.