Dit is een voorpublicatie uit De Revisor #37: Pastiche, die in september verscheen. Femke Zwiep (1999) schrijft poëzie over ziekte, gekte, geloof en magie. Ze studeerde Creative Writing aan ArtEZ, droeg onder meer voor tijdens Vers van het Mes en op Lowlands en publiceerde in DW B en Wobby. Ze is redactielid bij Samplekanon en werkt momenteel aan haar debuutbundel. Voor De Revisor schreef ze twee gedichten geïnspireerd door Annie M.G. Schmidt, waarvan we er hier een delen. 

 

SPECIAAL SPIEGELTJE MET UITZICHT OP WAT EEN PROLOOG ZOU KUNNEN ZIJN of IN MEDIAS RES OP JE KRAANWAGEN HET VERHAAL BINNEN KOMEN RIJDEN

 

als een torenkamer leegstaat en je daar precies in past
moet je je niet laten tegenhouden
door woningbouwverenigingen, verenigingen van eigenaren
bemoeizuchtige buren met spuitbussen, smetvrees
braakneigingen bij het aangezicht van vredelievende insecten
evenals allerhande allergieën
zijn bijkomstigheden

er zijn ook altijd vriendelijke winkeliers, vaders (van andere kinderen)
majoors, admiralen met gigantisch lange paarden
wetenschappers, kluizelaars, vreemde dunne dames

het is goed om verschillende volwassenen te kennen

tantes waar je bij gaat wonen
als je onberekenbare vader op een schip gaat werken
of als je voogden beren zijn

met tantes
of tanteachtige figuren
kan het een aantal kanten op

we spreken zelden van moeders of ooms
buurjongens, daarentegen:
in overvloed
die spijt hebben
of ziek zijn en naar zee moeten

als je spijt hebt moet je dat zeggen
als je naar zee moet ga je naar zee

een fluisterend beestje kan je de weg wijzen
je moet luisteren en geduld hebben
als een dier je iets vertellen wil
opent het zijn bek en spreekt

toen ik dat nog niet snapte stond ik altijd op de uitkijk
dat is, op een bepaalde manier, nooit overgegaan
al ben ik nu groter en heb ik een baan
ik zoek een hoog punt op in elk verhaal

alles gebeurt: de kat van de buren is jarig of gaat dood
je moet, om wat voor reden, een appel met mes en vork eten
je excuses aanbieden, iemand teleurstellen
het gras is eerst fel in de zon en verbleekt dan
je valt in slaap tijdens verstoppertje, valt in de sloot
gaat kaal, redt een paard, een tuin, een vogel of een stad
je laat de kraan openstaan, een schuimvloed
je krijgt een medaille omdat je iets goed hebt gedaan
ik weet niet meer wat
je bent in de war dus word je uit de war gehaald
en als dat niet lukt ga je er wonen
kom ik gewoon op bezoek

het is niet erg dat het tegelijk plaatsvindt, of naast elkaar
maar dat het allemaal gebeurt vind ik zo vreselijk soms

ik had meer antwoorden verwacht
in het algemeen bedoel ik
het hindert niet
ik zoek een hoog punt op

een zolder
waar ik iets terugvind
een heel speciaal spiegeltje
waarvan er nog één ander is

als ik erin kijk
kijkt aan de andere kant iets
wat lijkt op een proloog me aan
het is fijn om te denken
dat er iets is vóór het begin
zo lijkt het alleen maar

ik ben de jongen die op de eerste pagina uit het kraanwagentje stapt
ik kijk door de spijlen van mijn bed naar de muizen in het mandje
ik maak mijn jurk vies, kruip door de heg

het verhaal begint zo plots
als het stopt (is alles anders en/of goed)

zwermen ergens vogels nog
als ze terugkomen regent het
briefpapier, contracten, versjes
confetti

Dit is een voorpublicatie uit De Revisor #37: Pastiche, die in september verscheen. Tom Hofland is schrijver en podcastmaker met een voorliefde voor het magisch-realistische. Zijn recentste roman, De menseneter (2022), werd bekroond met de BNG Bank Literatuurprijs. Vandaag (!) verschijnt zijn verhalenbundel Een stroopgraf voor de bij, waarin ook dit Calvinoëske verhaal dat hij in opdracht voor De Revisor schreef is opgenomen. 

 

De scheur

Tom Hofland

 

Uiteraard is het lang geleden maar niet zo lang geleden dat niemand het meer weet. Er zijn er nog een paar die erover kunnen vertellen, en die zullen je zeggen – naar eer en geweten – dat het helemaal niet zo langzaam ging: het scheuren van de aarde, het vormen van de continenten. 

Pangea heette ze natuurlijk, het moedercontinent. Maar die naam is pas later verzonnen. Als iets het enige is – zonder vergelijking – heeft het eigenlijk geen naam nodig. En de aarde dan? Ja, die noemden we ‘aarde’. Omdat er meerdere planeten waren: dat wisten we toen al.

Maar goed: het ging dus snel. Ik denk dat het hele klusje in een maand geklaard was, zo ongeveer. Van het eerste haarscheurtje tot de oceanen die de ontstane leegte vulden. Je kunt je het kabaal maar moeilijk voorstellen en het piepte nog jaren in onze oren: bij sommigen gonst het nog altijd na. 

 

Het eerste scheurtje was zo klein dat je er je pinknagel in kon wringen. Dat deed ik ook: en dacht er niets van. Wat is nou een scheurtje in de aarde ter grootte van je pink? Een plek voor zaad om te ontkiemen.

In die tijd klommen Acea en ik vaak naar de top van de berg zonder onze handen te gebruiken. We balanceerden zoals de geiten – en de geiten zagen ons als een van hen.
Zij was drie jaar ouder dan ik, sneller en sterker. Haar huid bijna zo donker als de gestolde lava waarop wij onze lichamen lieten rusten na de steile klim. De magmastroom klopte als een warme flauwe hartslag tegen je rug. Je kon er niet te lang op liggen. Dan plakte je huid vast. Maar het was rustgevend de kokende aarde tegen je ribben te voelen bonzen. Ik rook haar zweet onder de zon.

 

Hoe vertrouwd we waren op die bergtop, zo onbekend waren we in ons dorpje.
De warmte verliet me daar, en ik werd gegrepen door de kilte van de vennetjes, de dalletjes, de vallei en de beek. Die beek: met haar waterplanten die alsmaar hoger groeiden, smachtend naar wat oppervlaktewarmte. Het groen probeerde constant uit het water te breken, verlangend naar een aanraking of een kus, al was het maar van een insect. Iedereen zat aan elkaar. Mens en dier. Ik werd er chagrijnig van.

 

Tussen de rotsen wisten we precies hoe de ander bewoog. Maar beneden wist ik niet welk brood ze at of in welke hoek ze sliep.

Ik stond vaak onder haar raam. Maar alleen als ik zeker wist dat zij niet thuis was. Ik roskamde haar paard, maar alleen als zij voorlopig niet uit rijden ging. Ik schreef haar naam, maar alleen in onbekende letters. Als wij elkaar tegenkwamen op straat, trok haar moeder haar als een kuiken onder haar zwabberende arm.

 

En dan toch altijd weer die zalige dag waarop we de rots bedwongen. Ik heb het al vaker gezegd, maar als geitjes dus: alles op onze tenen. We spraken geen woord en vulden onze manden met witte hyssop en kleine blaadjes wijnruit. Tot we rustten. Lavasteen. Haar zweet. 

Hoewel zij behendiger was dan ik liet ze mij haar helpen. Ze zakte in een spleet om de bijvoet te plukken. Ik sloeg mijn armen om haar middel en tilde haar op zodat ze de engelwortel los kon steken. We kauwden op stengels klepelkruid en spogen die zo hoog de hemel in dat de wind ze meevoer. Wat deden we met al die kruiden? Hetzelfde als nu. We maakten er smeerseltjes van voor op brood. Lekker met olijfolie en wat knoflook.

Ik beklom steevast als eerste de piek. Daar groeide niets. Ze volgde mij traag en besluiteloos. En dan altijd die aarzeling, wanneer het tijd was voor de daling. 

‘Ga maar vast,’ zei ze. 

En ik luisterde. Maar wachtte haar halverwege op.

 

Één keer heb ik haar bespied. In plaats van direct naar beneden te gaan, hurkte ik achter een steen. Het was pas toen dat ik het huisje zag, terwijl het er waarschijnlijk altijd al had gestaan. Het was ook niet extreem klein, evenmin was het goed verstopt. Het stond daar gewoon, midden op de rots, en er zat een man voor. Een man met een stom zonnehoedje. 

Acea ging gehurkt naast hem zitten, waarna ze begonnen te kletsen. Verstaan kon ik het niet. Dus na een tijdje besloot ik dat het welletjes was en ging ik naar beneden. Halverwege kwam Acea me achterna. Als begroeting kneep ze in mijn arm.

 

De volgende ochtend vertrok ik vroeg naar de berg. Het was er officieel geen dag voor, maar mijn vader zat op zijn werk en zou pas laat thuiskomen.

Vreemd genoeg had ik dit keer zowel mijn voeten als mijn handen nodig om naar boven te klimmen. De geiten herkenden me niet. 

Wanneer ik een mooi stukje bijvoet zag moest ik mij inhouden. We hadden al genoeg, en in deze tijd groeiden de planten nog niet zo snel. 

Toen ik op de top kwam stond het huisje er nog. Logisch. Waar moest het heen zijn gegaan? Ik zwaaide aarzelend naar de man die ervoor zat. Die zwaaide terug. ‘Kom maar, hoor!’

Ik ging naast hem zitten en dook ineen. ‘Wat een enorme vogels hebben jullie hier,’ zei ik, want er waren enorme vleugels langs mijn hoofd gevlogen. ‘Tja,’ zei hij en krabde even onder zijn zonnehoed.
In plaats van hem te vertellen waar ik voor kwam, vroeg ik hem of hij het wist. Hij knikte. Gerustgesteld wees ik hem op een struik klepelkruid. Hij keek er niet naar.

‘Hebben jullie een relatie?’ Vroeg hij. Ik schudde mijn hoofd. 

‘Tja,’ zei hij. Alleen maar: ‘Tja.’

Hij boog zijn gebruinde lijf voorover en wees naar een scheur in de grond. ‘De boel gaat breken.’

Ik boog eveneens voorover en verrek: het gat was nu vele malen groter dan mijn pink. Ik kon mijn hele hand erin kwijt.

 

In de volgende nachten hoorden we het kraken van de aarde. Het klonk als een bot dat in een vijzel werd verbrijzeld. Dat geluid weerkaatste tussen de bergtoppen. Vooral kinderen en katten werden er bang van.

Tijdens mijn tochten met Acea begon ik vrolijk en energiek als een kind. Maar hoe ijler de lucht, hoe neerslachtiger mijn stemming. Niet omdat het uitzicht me niet bekoorde, of omdat mijn spieren mij plaagden met steken – wat ze deden. Nee, hoe dichter bij de top hoe dichter bij de afdaling. Een aftocht dus: en steeds vaker alleen. Want hoe vaker we de piek bereikte, hoe langer zij daar bij het huisje bleef. Ondertussen werd ook het gat steeds groter. Tot de scheur zo groot werd dat we er niet meer overheen konden springen, en ik met planken in de weer moest om een geïmproviseerde brug te bouwen. De man van het huisje zat er maar een beetje naar te kijken. Dat stoorde me. Ik zat sowieso vol ergernis. Tot Acea me halverwege de afdaling weer achterna kwam en mijn arm pakte. Dan vergat ik het huisje, de man en de scheur. 

 

Toen we die laatste keer beneden kwamen liep ze – tot mijn grote verbazing – een stukje met me mee. Haar arm in mijn arm. Heel vormelijk. Een beetje als kinderen die geliefden spelen. Haar moeder, die ons tegemoet kwam lopen, zwabberde de straat over en deed alsof ze ons niet zag. 

Acea leidde me naar haar huis, opende de deur voor me en liet me rondkijken. In de keuken zag ik een bruin brood met pitten. Op haar slaapkamer stond haar bed tegen de linkerwand, en dus helemaal niet in een hoek. 

‘Dankjewel,’ zei ik bij het vertrekken.

 

De week erop klommen we weer. Acea was nog sneller en behendiger dan normaal. Ze was vrolijk, en ik moest haar regelmatig roepen zodat ze op me zou wachten. Ze liet me zoals altijd helpen bij het afdalen in spelonken en het steken van de engelwortel. Ze hield mijn armen dan stevig vast.

 

Al vrij snel waren we op de top, en voor het eerst kon ik niet wachten op de afdaling. Wie weet waar we deze keer, arm in arm, naartoe zouden lopen? De verwachting was in mijn hoofd al een belofte geworden. 

Toen we bij de scheur aankwamen lag het bruggetje er nog. De man zat voor zijn huisje en zwaaide vanaf de overkant. Acea ging er heen. Ze spraken. Ik ging naast een rots zitten en keek naar de grote vogels die krijsend overvlogen.

 

Plotseling een gekraak en geknars alsof honderd schepen op de klippen liepen. Ik keek om: het bruggetje was in de afgrond gestort. Een afgrond die zich nu hortend en stotend opende. Ik hoorde een daverend gebrul en zag dat de breuklijn vol met water liep. Het sloeg met geweld tegen de wanden, waardoor de afgrond erodeerde en nog breder werd. Ik gooide mijn tas leeg en vond een oud klimtouw. Deze wierp ik, slingerend alsof het een lasso was, over de meters brede afgrond in de richting van Acea. Ze was in gesprek, draaide met haar vinger krulletjes in haar haren, en liet zich door het touw niet afleiden.

Ik deed nog een aantal pogingen, tot het touw niet lang genoeg meer was om de overkant te halen. Het stortte in de zee. Acea leek dit alles niet te merken. Ik zag dat ze lachte om iets wat de man had gezegd, al werd het geluid overstemd door het brullen van een pasgeboren oceaan. 

Ik zwaaide, maar ik kon niet meer zien of ze me zagen. Ze waren vage vlekjes geworden. Schimmen die bewogen, maar waar ik geen armen of benen meer uit kon distilleren.

Pas toen huisje een puntje op de horizon was geworden draaide ik me om en liep ik terug naar het dorp. 

 

Nog ga ik weleens kijken naar de breuklijn, waar nu het strand is. Misschien ben je er ook weleens geweest. Je zou het niet meer herkennen. Er zijn strandtenten waar je moet betalen voor een bedje, en visrestaurants met barbecues. Er groeit geen kruid meer. Geen engelwortel. Vaak loop ik met mijn schoenen aan door het natte zand en kijk ik uit over de oceaan. 

Dan denk ik aan Acea. Ergens voorbij de horizon. 

De enige die de oversteek wagen zijn die verbazingwekkend grote vogels. 

Dit is een voorpublicatie uit De Revisor #37: Pastiche, die vanaf vandaag in de winkels ligt. Basje Boer (1980) schreef vier boeken, waaronder twee romans en de essaybundel Pose. Over hoe we kijken en wie we spelen (2022). Daarnaast schrijft ze essays over film en andere (pop)cultuur, onder meer voor De Groene Amsterdammer. Voor het Pastiche-nummer liet ze zich inspireren door murder mysteries à la Agatha Christie. 

 

Deze stad zonder dichters

 

Je ruikt haar voordat je haar ziet. Haar parfum is zoet en, vreemd genoeg, een beetje kruidig. Je kunt je voorstellen dat dit is hoe de bergen ruiken, als je het type voor bergwandelingen zou zijn.
Je ziet haar voordat je haar hoort. Ze is een en al glooiende rondingen achter het glas in de deur naar je kantoor. De manier waarop haar vormen worden omlijst door het houtwerk doet je onwillekeurig denken aan een lichaam in een kist. Met haar ring klopt ze tegen het glas – tik tik tik.
Buiten kleurt de avond de stad. Langgerekte roze wolken boren zich door de donkerpaarse lucht, als slierten goedkope suikerspin die knisperen tussen je kiezen. De stad schreeuwt het uit in neon, maar niemand luistert.
‘Dahlia.’
De naam ontsnapt aan haar lippen als een zucht. Ze wiegt richting je bureau, licht als lucht, en vlijt zich neer. Haar blonde haar is weggestoken onder een klein rood hoedje. Haar jurk, ook rood, klampt zich aan haar vast als een bedelaar aan zijn laatste stuiver.
‘De naam is Stok,’ stel je jezelf voor. ‘Wat kan ik voor je doen, Dahlia?’ Je houdt je pakje sigaretten op zo’n manier omhoog dat het een vraag stelt. Het antwoord komt in de vorm van een elegante hand met rood gelakte nagels die een sigaret uit je pakje tevoorschijn haalt.
‘Je begrijpt het niet.’ Ze vouwt haar rood gestifte lippen rond je sigaret terwijl je een lucifer voor haar afstrijkt. ‘Dahlia is mijn zus,’ zegt ze. ‘Ik ben April.’
Je steekt zelf ook een sigaret op. Als je om je bureau heen loopt zie je dat de avond de lucht inmiddels geheel heeft ingekleurd. Het zwart heeft het roze en paars opgegeten. Verleidelijk glijdt het kunstmatige licht van straatlantaarns en uithangborden door het raam naar binnen.
‘Laat me raden,’ zeg je. ‘Dahlia is verdwenen.’ April blaast een wolkje rook uit. Ze kijkt naar je op en knikt.
In de straten beneden zingt de wind in de steegjes.

Deze stad. Deze stad waar verleiding wordt gespeld in grote glanzende letters. Deze stad waar mensen niets liever willen dan bedrogen worden. Voorgelogen, opgelicht. Deze stad waar schijn zwaarder weegt dan de waarheid, fictie aantrekkelijker is dan de realiteit. Deze stad waar achter iedere lach de dood wacht.
Je begint te lopen, de kille avond in.
Twee maanden geleden was Dahlia naar de stad gekomen, vertelde April. De eerste weken belde ze nog iedere zaterdag naar huis, daarna bleef het stil. En dus had April de bus genomen om haar zus te zoeken, met niets meer op zak dan de naam die Dahlia eens had genoemd – Knoop.
‘Je vindt hem bij Auster’s,’ had April je verteld, haar ogen glimmend in het licht van de straatlantaarns. ‘Laatste tafeltje achterin.’
Ze vertelde je alles, behalve hoe ze achter die informatie was gekomen.
‘Knoop?’
Het vrolijk knipperende

A
U
S
T
E
R
‘S

aan de buitengevel staat in schril contrast met het slecht verlichte café dat je binnen aantreft. In Auster’s heeft de uiteenlopende clientèle één ding gemeen: ze dragen een geheim met zich mee. In deze kroeg waar de lampenkappen schuilgaan onder dikke lagen stof en het behang krult aan de plinten kom je niet voor het ongeïnspireerde spel van de pianist of voor de scheve glimlach van de ober, maar voor de schaduwen die de zitjes bieden. Je komt hier voor de duisternis.
Een gezicht doemt op uit de schaduwen, het vormt een vraagteken. ‘Wie wil dat weten?’
‘De naam is Stok.’ Terwijl je tegenover Knoop plaatsneemt haal je je sigaretten tevoorschijn. ‘Wat weet je over Dahlia?’
‘Een mooie bloem,’ grijnst Knoop. Hij gebaart naar je sigaret. ‘En een nog mooiere dame.’
Je bekijkt de man terwijl hij een sigaret uit je pakje peutert. ‘Weet je ook waar ze is?’
Knoop schudt zijn hoofd. Hij steekt twee vingers op naar de ober, die prompt met twee glazen whisky aan komt zetten. Je zegt geen nee, daarvoor heb je te veel dorst. Knoop blaast een perfecte cirkel uit, en daarna nog één. Iets aan de manier waarop die ene cirkel de andere opslokt doet je denken aan deze stad. Deze stad waar de kleine man altijd wordt opgegeten door de grote man, en de grote man door een nog grotere man. Je neemt een grote slok van je whisky.
‘Maar,’ grijnst Knoop, ‘ik weet wel waar je kunt zoeken.’

Buiten heeft de nacht de avond inmiddels verzwolgen. Wie nog buiten is, valt in een van twee categorieën: slachtoffer of dader. Kraag omhoog, denk je. Kin omlaag. Waarom heb je ja gezegd tegen deze opdracht? Je grijnst in jezelf. Omdat je auto gerepareerd moet worden. Omdat je achterloopt met de huur. Omdat je op de bank in je kantoor slaapt om je huurbaas te ontlopen. Daar lig je nacht na slapeloze nacht naar het plafond te staren terwijl je de beesten hoort huishouden in de straten.
Je hebt ja gezegd vanwege háár – de vrouw wier lijnen zijn uitgesneden in je herinnering, wier zuchtende stem echoot in je gedachten, wier naam rondzingt in je hoofd: April.
Zou Dahlia lijken op haar zus?

Muis zou meer weten over Dahlia, had Knoop beloofd. Terwijl je het mortuarium nadert waar Muis nachtwaker is, voel je in je zakken naar een muntje – in je jas, je broek, je binnenzakken. Niet meer dan vijftig cent weet je te verzamelen. Je hoopt maar dat Muis nog wanhopiger is dan jij. Je kunt het je bijna niet voorstellen.
Muis staat voorover gebogen in een boekje te krabbelen als je bij de ingang van het statige gebouw arriveert. Een dichter, denk je spottend. Toch begint er in je binnenste iets te gloeien bij het idee dat er nog mensen zijn die schoonheid weten te ontwaren in deze stad. Zolang er dichters zijn, denk je, is nog niet alles verloren.
‘Laat me raden,’ gromt Muis als hij je ziet. ‘Jij komt de bloem bekijken.’
Haar gezichtje – wit. Haar lippen – rood. Haar haren – niet blond zoals dat van haar zus, maar zwart als de nacht.
‘We noemen haar Sneeuwwitje,’ zegt Muis verveeld. ‘Omgekomen door messteken, gevonden bij de haven, identiteit onbekend.’
Je schikt de haren die haar gezicht omlijsten, laat je vingers langs haar jukbeenderen glijden. Lijkt ze op April? Je onderdrukt de neiging om met je duim een van haar ogen te openen. Dan hoor je ergens achter je een doffe klap. Als je omkijkt zie je dat Muis zijn opschrijfboekje heeft laten vallen.
‘Pardon.’
Voordat Muis het boekje opraapt kun je nog net zien dat er op de opengeslagen pagina’s geen letter geschreven staat. In plaats daarvan zijn ze tot aan de randen volgekrast met blauwe balpen.

‘Maakt niet uit of het dag of nacht is,’ had April je op het hart gedrukt. ‘Zodra je iets hoort wil ik het weten.’
Geld om te bellen heb je niet. Geld voor een taxi ook niet. Je steekt je handen in je zakken en begint te lopen naar Hotel Hammett, het goedkope hotel aan de andere kant van de stad waar April overnacht.
April – je hoeft maar aan haar te denken of je ruikt die vreemd kruidige geur van haar parfum. In je gedachten kleurt de geur alle tinten roze, kringelt hij omhoog als rook, bladert hij in de pagina’s van het opschrijfboekje waarin Muis zo hard heeft gekrast dat de pagina’s omkrullen aan de randen.
Pas als je de straat oversteekt realiseer je je dat je wordt achtervolgd.
Niet lang daarna komt de duizeligheid.
Aprils silhouet achter het raam.
Het koude gezicht van Sneeuwwitje.
Een mes dat in een rug glijdt alsof het een klont boter is.
De wind die je vindt waar je ook gaat, in deze stad zonder dichters.

Je wordt wakker met een schok. Water druipt van je gezicht. Donkere schimmen vormen een kring rond de stoel waarop je zit, hun stemmen vlechten zich opgewonden door elkaar heen. Tegen het felle licht van een lamp zijn hun gezichten niet te zien, toch weet je precies waar je bent en wie je zo ruw heeft gewekt.
‘Hé Plint,’ zeg je tegen de lompste van de politieagenten terwijl je je zakdoek uit je broekzak tevoorschijn haalt. ‘Heeft je moeder je niet geleerd hoe je een glas water moet drinken?’ Je veegt je gezicht af. Je peutert je gekreukte sigarettenpakje uit je borstzak en steekt er een op – je laatste.
‘Altijd goed om je te zien, Stok,’ zegt Plint. Zijn grote gezicht gaat verscholen in de duisternis. ‘Jammer van de omstandigheden.’
Pas als je aan je sigaret trekt voel je hoe het tolt en draait achter je ogen.
Die whisky, denk je. Het gezicht dat Knoop trok toen hij twee vingers opstak. De ober met de scheve lach.
‘Welke omstandigheden?’ vraag je.
‘Deze,’ zegt Plint en hij legt een foto op tafel.
Even denk je dat zij het is – April. Dan denk je dat het die ander is – Sneeuwwitje. Maar het is een derde dame, met haar dat wellicht bruin of rood is. In een gracieuze pose ligt ze over het trottoir gedrapeerd, als een danser in de armen van haar partner. Op haar gestifte onderlip glinstert een druppel bloed.
‘Wie is het?’ vraag je, maar je weet het antwoord al.
‘Haar naam,’ zegt Plint, ‘is Dahlia.’

Je ruikt haar voordat je haar ziet – het zoete, het kruidige. Ze ruikt niet naar de bergen, maar naar bloemen. Waarom denk je daar nu pas aan?
Plint had je willen vasthouden op het politiebureau. Je was tenslotte naast Dahlia’s lijk gevonden, bewusteloos en met een bebloed mes in je hand. Tegen de ochtend had hij je met tegenzin laten gaan. De dag kleurde de stad terwijl je op weg ging – naar Hotel Hammett.
Het zoete, het kruidige. De geur vouwt zich om de deur, nodigt je uit om de kamer binnen te gaan.
‘April?’
Je herinnert je hoe haar vormen zich aftekenden achter het glas, hoe de aanblik je onwillekeurig deed denken aan een lichaam in een kist. Nu tekenen diezelfde vormen zich af tegen het grauwe wit van goedkope lakens. Nu wordt haar lichaam omlijst door het frame van een bed. Nu weet je wat je zo lang niet wilde geloven.

Een halve dag geleden tikte ze met haar ring tegen de deur van je kantoor – tik tik tik. Het is deze hand die je nu kust – de ring, de rood gelakte nagel. De huid die nog warm is maar snel afkoelt. Terwijl buiten de letters H-O-T-E-L concurreren met de eerste zonnestralen krul je je om haar naakte lijf, om Aprils naakte lijf – of hoe ze dan ook heten mag. Je trekt je benen op, neemt haar hand in de jouwe, en je slaapt. Terwijl de zon de kamer verlicht tot in de donkerste hoekjes slaap je voor het eerst in tijden.