Dat gedachtes een andere vorm kunnen aannemen dan iets wat vanachter gevels en sprekende monden tevoorschijn springt, is gebleken. Gezichten en gebouwen zijn geweken. Je blijkt een horizon te kunnen denken, van waar een gedachte gestaag op je afstevent, alsof je in een autootje door een IJslands landschap schuift, met hier en daar iets om aan te wijzen: een paard met zijn kont in de wind, vallend water, een kraterveld. Halverwege kun je nog zeggen: ho. Ik prefereer die andere gedachte, die ernaast, die erachter. Zoals je in een stad denkt in straatjes en steegjes, gevels, deuren, gezichtsuitdrukkingen, stembuigingen – zo denk je in een fjord in vlakken. Bergruggen achter ruggen. Hier is het punt op oneindig, waar je parallelle lijnen elkaar ziet snijden.

’s Ochtends ligt er zout op de ruiten van zeewater dat ertegenaan is gewaaid. We gaan naar buiten met krabbers en kokend water. De wind is gedraaid, we staan in de luwte. Omdat het niet vriest zegt onze dochter: ‘Wat een lekker weer!’
Over onze schouder zien we een door de wind opgetild beekje langsvliegen. Wind rukt het water van de bergwand en trekt het in een dikke sliert door de lucht.
Mijn man neuriet het lied waarmee hij onze dochter dagelijks in slaap krijgt, een wijsje dat ik door alle herhaling fonetisch ken; ik hoor mezelf, al boenend, meeprevelen. Het lied zingt rond, het heeft geen einde, of we zijn het einde vergeten. Onze dochter knikkebolt.
Ik vraag: ‘Wat zing ik eigenlijk?’
Mijn man vertaalt: Wordt het niet eens tijd om verbanden te leggen? Verbanden, verbanden, verbanden.
We hebben de kleur uit het landschap en van onze wangen zien verdwijnen. De baai is een ets van zwart zand en uitgespaarde sneeuw. Zee en lucht zijn twee loodgrijze vegen. De bergen, omhooggeklapte stukken verte, opgestrekt naar de zakkende zon, geven ons reflecties van wat we tekort komen. Zon hebben we in geen geen weken gezien, het sneeuwt of hagelt op ons dak, maar over de toppen zien we allerlei weersoorten trekken. Soms regenbogen zonder zon of regen.
Ik zet een schaal water buiten voor de meeuwen, die in de bevroren beek pikken. We hangen voer aan een paal, hoog tegen de nertsen, met vissersknopen vastgemaakt – de wind lig hier nooit lang. Ook raven komen erop af en zwermen sneeuwpiemeltjes.

Hellingopwaarts, dicht bij de weg, staat onze brievenbus. Als de postbode is geweest, steekt hij naast de bus een ijzeren vlaggetje omhoog, dat lam is en op halfzeven wordt gezwiept. We zien het alleen door onze verrekijker. Het is een klim, we wandelen erheen op windstille dagen. We binden ijzeren tanden met rubberbandjes onder onze laarzen voor grip. We smeren paardenzalf op onze lippen. We geven elkaar een hand en glibberen over bobbelig ijs, ingeklonken, verregende en opnieuw bevroren sneeuw. Het is een spannende tocht: soms ligt er een pakje in de bus, soms niet. De postbode is onze Sinterklaas. Misschien, zingt onze dochter. Misschien misschien misschien. Haar adem wolkt, haar stem bibbert. Het leuke van de postbode is dat hij bestaat.

Ik vraag me af of bij gebrek aan ons eigen diersoort, de spiegelneuronen in onze hersenen zich kunnen richten op andere visuele prikkels. Vuren zij signalen af bij het zien van golfslag, wervelwind, het stuiven van droge hagelbolletjes? Een hoofd gaat synchroniseren met de plek waar het zich bevindt. Binnen en buiten worden inwisselbaar. In de stad stuit je voortdurend op muur, op mensen die je niet niet kunt zien en daarom niet niet kunt denken. De locatie van elke gedachte is een plek in je kamer, ze nestelen zich in aantekenboekjes, stapels papieren, ze worden gepersonifieerd door huisgenoten, ze hebben de vorm van de krakende stutbalk boven je bed, van vochtvlekken in het plafond, ze staan gekrabbeld op briefjes en in kantlijnen. Al is het voor derden een zwijnenstal, je weet ze blind te vinden; de lagen stof in je archief zijn een indicator van hoe lang iets daar onaangeroerd heeft gelegen, bij welke gedachtegang het hoort, en wee de Mrs. Hudson die orde probeert aan te brengen in jouw associatiesysteem.
De Franse filosoof Lyotard schreef afgelopen eeuw: ‘Alleen het ontvankelijk zijn voor datgene waarop het denken niet voorbereid is, verdient denken genoemd te worden.’ En was het niet Einstein die zijn vriend bekende, dat als hij twee gedachtes in zijn leven had gehad, het veel was?
Goed, denken is een groot woord. Maar wat zich aan hersenactiviteit manifesteert krijgt in dit onbewoonde, onbegroeide land de ruimte. Je hebt, zonder het te weten, met een gecomprimeerde versie geleefd, een vacuüm getrokken gedachtewereld waaruit de zuurstof is geknepen om het te laten passen. Als de materie van de hele mensheid zoveel is als een suikerklont, dan verbaast het me niet dat een brein in een kop kan worden gepropt. Al je denksels hebben zich hier, niet lang na aankomst, als duveltjes uit doosjes over je uitzicht verspreid. Je hoofd is baaigroot geworden. Er zijn gebieden waarin niets gebeurt.
Vanuit het zijkamertje hoor ik man en dochter klappen, zingen om het hardst: Heyrir þú hvað ég segi þér, þú hefur étið úldið smér, og dálítið af snæri.
De zee is woest. Het gaat stormen.
Lieverdje van me, hoor je wat ik zeg?
Je hebt ranzige boter gegeten en een stukje touw.
Als ik buiten schapen had dan zou ik ze nu binnenbrengen.

*

Laura Broekhuysen, die al meerdere malen voor de Revisor schreef, verhuisde naar IJsland. Daar leeft en schrijft ze, tien afleveringen Winter-IJsland op Revisor.nl. Lees alle afleveringen: ééntweedrieviervijfzeszevenachtnegen en tien.

We dachten dat het niet stiller kon maar het blijkt te kunnen. De beken liggen stijf over de bergrug. Boven de baai zijn alle geluidsgolven bevroren. De kustlijn is een witte, bobbelige streep, vastgevroren golfslag. De zon, laag, staat bleek op één plek. Ik vraag me af of de aarde nog draait. Er is niets te horen van het gekabbel waaraan we gewend zijn geraakt. Over de beek in de tuin ligt een ijskap. De watervalletjes hangen in trossen aan de rotswand, Grýla’s troffeeën, baarden van gesneuvelde aardmannen.
Ons uitzicht is een schilderij van een met sneeuw geverfde berg en stilstaand water. De suggestie van een rimpeling is er wel, maar het rimpelen zelf ontbreekt.

Onze dochter maakt sneeuwpoppen met neuzen van wortel, ogen van steen, met monden van tak. Ze omhelst haar nieuwe vrienden. Als de koppen eraf blijven rollen, huilt ze. Binnen haal ik de ijspegeltjes uit haar wimpers.
Het is de eerste avond dat ik alleen thuis ben. Mijn man bezoekt een concert in Reykjavík. Als een boer heeft hij eerst zijn schoenen gepoetst.
Het wordt al donker, de avond valt vroeg. Mijn dochter zit in de vensterbank en bespreekt iets met de maan. Hij komt uit de bergen om ons bij te lichten. Hij praat niet terug maar hij heeft een gezicht, dat volstaat. Hij zorgt voor eb en vloed in de tuin, soms is het strand er wel, soms niet. Terwijl we eten ziet ze hoe hij, rechts boven de baai, het water wenkt. We zingen: In de maneschijn, klom ik op een trapje door het raamkozijn. Mijn dochter probeert de maan een hap te geven, met gestrekte arm, een lepel vol sneeuwpopneus. Ze is gewend dat dingen aaibaar zijn en anders op z’n minst te slaan, maar hoe ze ook graait, de maan ontglipt haar.
Ik vraag: ‘Heb jij geen honger, maan?’
Mijn dochter zegt: ‘De maan hoort niks van mama.’
Na het eten maakt ze een tekening. Ze tekent nooit langer dan tien seconden. ‘Spelen met de maan,’ zegt ze. Spelen met een ander kind was leuk geweest maar die hebben we niet op voorraad. Ik zoek een punaise om de tekening mee vast te prikken maar vind er geen.
‘Even naar de hema,’ stelt mijn dochter voor.
Als ik haar optil om haar in bed te stoppen, wordt er geklopt. Ik schrik, ik verwacht niemand. In de twee maanden dat we hier wonen hebben we één keer de postbode op de stoep gehad met een pakje uit Nederland, de vuilnisman, die met het geweld van de Dag des Oordeels het weggetjes af komt razen en eenmaal de loodgieter, op verzoek.
Mijn dochter zingt: Zo doet een vogel en zo doet een vis.
Ik weet niet of de deur op slot zit. Ik heb niet aan bang zijn gedacht. In dit fjord is angst potsierlijk.
Zo doet een duizendpoot die schoenenpoetser is, zingt mijn dochter.
Ik heb niemand horen naderen. Ik heb geen opgeladen telefoon, de vaste is nog niet aangesloten, de maan hoort niks van me, ik roep, mijn eerste brokkelige IJslands vergetend: ‘Who is it?’
De klop wordt herhaald. De voordeur komt direct uit op de woonkamer. Een stem zegt: ‘Halló?’
Mijn dochter zegt: ‘Man. Niet pabbi.’
De man zegt: ‘Icecream van!’
IJs? Het is min elf.
Mijn dochter zet haar hiel in mijn flank om me de sporen te geven, ik zeg: ‘Nei takk!’
‘OK,’ zegt de man en hij groet.
‘Bless bless!’ roept mijn dochter.
Ik loop naar de keuken en loer vanuit het donker door het raam. Inderdaad staat daar een bestelbusje met icecream erop.
Mijn dochter: ‘Ik wil ijs.’
Terwijl ik in haar kamer zit te wachten tot ze slaapt, zie ik een rode streep verschuiven tussen deur en post. De reflectie van achterlichten die zich verwijderen van onze lap grond.
Als ik later – kind in slaap – de deur inspecteer, blijkt hij niet op slot te zitten. Aan de buitenkant zit een klink. Ik moet de deur openen om hem af te kunnen sluiten. Ik doe het vlug.
Buiten trekt de maan tevergeefs aan de bevroren vloedlijn.

*

Laura Broekhuysen, die al meerdere malen voor de Revisor schreef, verhuisde naar IJsland. Daar leeft en schrijft ze, tien afleveringen Winter-IJsland op Revisor.nl. Lees alle afleveringen: ééntweedrieviervijfzeszevenachtnegen en tien.

Laura Broekhuysen, die al meerdere malen voor De Revisor schreef, verhuisde naar IJsland. Daar leeft en schrijft ze, tien afleveringen Winter-IJsland op Revisor.nl. Lees alle afleveringen: ééntweedrieviervijfzeszevenachtnegen en tien.

*

Sinds er een tunnel onder zee doorloopt, wordt Hvalfjörður van de grote rondweg afgesneden. Voor mensen die vanuit Reykjavík naar het Noorden rijden, of naar een vakantie-oord in de Westfjorden, scheelt het zo´n anderhalf uur. Vissen, vogels en nertsen hebben het fjord teruggevorderd. De weg langs de kustlijn is er nog wel, maar wie zich als mens vertoont krijgt door het verschrikt opfladderen van gevogelte, het wegschieten van dieren in holen en twee cirkelende adelaren boven de kruin, het gevoel abuis te zijn.

In het fjord is een baai te vinden, een slurf water, met een huis. Het huis is onze bestemming. We hebben het ongezien gekocht – een retour was te duur, we stuurden en broer uit Reykjavík om te kijken of het op instorten stond. Het huis is van hout en staat op een terp. Afgaande op hoe lang het te koop heeft gestaan, zullen we hier nooit weggaan. Dat weten we. Hier worden we oud.
Voor het eerst je eindstation betreden gaat niet zonder beklemming. Je stapt in honderd vierkante meter toekomst. Wat er ook gebeurt, het zal hier gebeuren. Onder dit raam zul je je oeuvre bij elkaar moeten pennen. Dit zal je uitzicht zijn. Je ziet voor het eerst de keuken waarin je talloze appeltaarten zult bakken, voor alle verjaardagen en vieringen van zwemdiploma´s en eindexamens. Je dochter, nu twee, zal zich in dit huis van je losweken. In die hoek met de opgerolde telefoonkabel zul je je ouders verliezen.
Je zet de koffers en je vioolkist op de grond.
Er zijn geen meubels, de container staat bij de douane.
Je man rent van kamer naar kamer, beklimt de ladder naar de vliering, holt een ronde om het huis.
Je loopt over de planken vloer die glimt in de late avondzon, maar kraakt en splinters geeft. Je trekt je dochter de laarsjes aan die ze net heeft uitgetrapt. Je opent de achterdeur. Door de tuin stroomt een beek. Het mos rondom, dat fluoriserend oplicht in de schemering, vertelt ons dat het drinkwater is. Man en kind liggen al op knieën en ellebogen te slurpen.
De tuin is zwart zand vol wier, tot aan zee. Aan de andere kant hellend grasland, kreupelgewas tot de weg. Vier hectaren onontgonnen IJsland. Van tuinieren weten we niets, laat staan in dit klimaat. Je staat op de drempel, je ziet de baai, de bergrug, lucht. Er is een vaag besef de enige in dit fjord te zijn met een gedachtegang. Je bent niet-baai. Wat zich buiten je huid en onderhuids voltrekt is onverenigbaar. Denk je een flard, dan hangt dat flard boven het eb te wachten op een vervolg. Er is niemand die de gedachte voor je af zal maken.
Halverwege de helling zie je de man staan die je kent in de context van een stad, waar gedachtes frequenties zijn tusssen miljarden andere, dezelfde. Je kent hem in een landschap van mensen, het landschap van armen en wandelende benen, heupen en schouders, de lucht erboven niet meer dan een restvorm tussen profielen en deinende achterhoofden. Je kent hem in bouwsels en vehikels die afgesteld zijn op de menselijke gestalte, je kent hem in een stolp van taal en stemgeluid, als mens tussen mensen.
Een man in de wei heeft niets landschappelijks. In de wei is een man een man. Hij wijkt in elk opzicht af van wat hem omgeeft, met zijn machinaal geproduceerde broek en overhemd, zijn met een kappersschaar geknipte haar en gladgeschoren kin. Een animatiefiguur in een natuurdocumentaire. Zelfs het kind, in haar rood met wit gestippelde plastic laarzen is een stijlbreuk.
Je pakt je viool uit de kist en speelt een toonladder in de leegte. Je vingers zijn stijf want het is koud. Denk je. Je weet nog niets van kou. De winter moet nog beginnen.
Je kijkt naar de watervogels, die snaterend omhoog zwermen. Ze houden een spoedvergadering. Hun territorium is achter hun rug om verkocht, wat nu?
Je dochter legt haar hoofd in haar nek en roept naar een overvliegende raaf: ‘Hallo!’
Ze krijgt geen antwoord. Ze zwaait hem uit en zegt, terwijl ze achterwaarts naar binnen loopt: ‘Ik ben een mens, mama. Een vogel niet. Een vogel is een vogel. Dat rijmt.’

Het Boekenweekgeschenk is niet veel bijzonders, al verschillen de meningen hoe erg dat is. Het zit mij wel dwars, ik heb me wel vermaakt en nog meer geërgerd, maar wat je gegeven wordt, moet je niet tezeer bekritiseren. Of juist wel? Doe je literatuur daar juist niet meer recht mee? Ook de bevallingsscène in De zomer hou je ook niet tegen is niet veel bijzonders. Toch is het nuttig om, net als bij het geschenk van vorig jaar, zo’n generieke scène te bekijken. Elke zin kan iets over een boek, over een schrijver zeggen. In dit geval ondersteunt het noch de lofredes op Dimitri Verhulsts stijl, noch de kritiek die ik erop had. De scène, vanuit stiefvadersperspectief (sorry, plotspoiler), is vooral vlak en weinig concreet. De scène verraadt waarom dit geschenk niet veel bijzonders is.

Er zijn zo al vier manieren om deze verteller zijn vlakheid te verontschuldigen: het contrast met de gepassioneerde relatie die eraan voorafging en ervoor werd afgebroken, de tijdspanne tussen vertelde en vertellerstijd (zestien jaar!), de herhaling, onachtzaamheid. Het mag. Maar werkt het? En hoe dan?

‘De avond voor ze van jou moest bevallen belde ze mij opnieuw, ze voelde jouw komst, en wou zich de zieligheid besparen alleen te zijn op het moment van jouw intrede in het leven. We zijn samen naar de kraamkliniek gegaan. Dus daar stond ik weer, in zo’n verloskamer. Even ongemakkelijk als ik dat mijn vorige keer was geweest. Zeven uur van arbeid, er zijn ergere gevallen bekend. Ze heeft mijn handen tot compote geknepen, in mijn vingers gebeten, mij in haar barenspijnen van alles en nog wat verweten, en uiteindelijk stuurde jij jouw eerste lelijke kreet de wereld in…’

De scène heeft een romantische achtergrond: het is niet zijn kind, maar ze vraagt hem er wel bij. Zou dat pijn doen? Hij wilde geen kind, dus soit. Maar het is wel de liefde van zijn leven, zoals Verhulst dat de afgelopen tientallen pagina’s heeft proberen uit te leggen. Maar de verteller beperkt zich tot feitelijkheden. Ze belde me. We zijn gegaan. Daar stond ik. Er zijn ergere gevallen bekend.

Maar helemaal kaal houdt Verhulst het niet. Geen scène zonder beeldspraak, en deze is in lijn met Verhulsts eerdere ‘kankerstok’ en ‘godenvocht’: de handen tot compote knijpen, dat is zo vanzelfsprekend dat ik het al niet meer voor me zie. En geen Verhulst-scène zonder het net even harder te zeggen: dat eerste geluid is een lelijke kreet. En daar komt de grap:

‘… en sprak de grootste komiek onder de gynaecologen de kerkelijke woorden: “Testiculos habet et bene pendentes.” Aan de basisvoorwaarde om paus te mogen worden was voldaan. Een vroedvrouw legde jou in mijn armen en zei: “Proficiat!”’

Een grap bovendien die even uitgelegd moet worden. En het Latijn (2x) vergroot de afstand. Ten slotte:

‘Twee kilogram honderd. Een geval van dismaturiteit. Sterrenbeeld: Kreeft. Het was 20.36 uur, dat scheen altijd weer belangrijk te zijn. Het precieze geboorte-uur werd in een boekje genoteerd.
Ja, je had testikels en ze hingen goed, Chopin. Maar ik had het meteen gezien. De rest zat minder goed.’

Je kunt je afvragen wat dat sterrenbeeld er toe doet, of de tijd – ‘dat scheen altijd weer belangrijk te zijn’, waarom vertel je het dan nog? Om het vonnis even uit te stellen? En om het volle gewicht op die laatste, strakke zin te leggen? Deze scène is de sleutel voor de verhouding tussen verteller en toehoorder, tussen stiefvader en zoon, en die laatste zin de erkenning van de disbalans daarin. Echt dramatisch wordt het er niet van.

Maar vooral moet je je afvragen waar de moeder is gebleven. Onachtzaamheid. Die naamloze vrouw staat centraal in de novelle, en nadat ze gebeld, geknepen en gescholden heeft, is ze uit beeld. Dat vooral maakt de scène vlak: deze mensen hebben geen relatie. In tegenstelling tot wat die verteller een boek lang zegt, voelt hij in deze scène niets voor die vrouw, niets voor die jongen. Ze zijn getallen: zeven uur en 2100 gram.

Een gegeven paard dient men niet in de mond te kijken. Vooruit, men kan het recht doen: veertig tanden. 96 pagina’s.