Drie boeken las de redactie deze week: de winnaar van de Bob den Uylprijs, de derde roman van Marijke Schermer en een voor de Europese Literatuurprijs genomineerde roman van Geir Gulliksen. Familie in Polen, een huwelijk in Noorwegen en verwrongen gezinsleven in Nederland.

*

Thomas Heerma van Voss: Geir Gulliksen, Het verhaal van een huwelijk

In bepaald opzicht lijkt het werk voor een literair tijdschrift op het werk voor een literaire jury: je leest véél verhalen en boeken die je anders zou negeren of zelfs niet eens van naam zou kennen, je moet je daar regelmatig toe zetten want het niveau is nogal wisselend, soms valt het gewoon tegen, maar soms duikt er juist een aangename verrassing op. Tot mijn hoogtepunten als Revisor-redacteur behoren de momenten dat ik tussen de ingezonden kopij – die om allerlei redenen meestal wordt afgewezen – ineens een onverwachts sterk verhaal of gedicht of essay opduikt, een eigen blik of toon waarvan je meteen voelt: hier moeten we iets mee doen, dit past bij het blad. Een vergelijkbare ervaring had ik toen ik voor de jury van Europese Literatuurprijs dit jaar de roman Het verhaal van een huwelijk las, geschreven door de mij onbekende Noorse schrijver (en vertaler) Geir Gulliksen. Momenteel herlees ik het boek en net als de vorige keer maakt het diepe indruk, het is ontroerend en schrijnend, het is intiem en nergens zwelgend, het is een openhartig zonder ook maar even larmoyant te worden.

Gulliksens roman is een soort bescheiden onderzoek, al houd ik niet zo van dat woord: regelmatig wordt er in typisch onderzoekende romans wel erg veel geciteerd en gedacht, en gebeurt er wel erg weinig. Het verhaal van een huwelijk is beslist óók een cerebraal boek, en het staat ook allerminst vol met grootse gebeurtenissen of plotdriven scènes, maar tegelijkertijd is het heel concreet, heel scenisch intiem. Eigenlijk is het meer een minutieuze reconstructie dan een onderzoek.

De ik-figuur is een man genaamd Jon, middelbare leeftijd, schrijver, en Jon begrijpt niet waarom zijn huwelijk is gestrand, niet allemaal althans. Hij gaat het ontleden, scène voor scène, detail voor detail: hoe zijn vrouw na jaren van hem vervreemdt, of eigenlijk zij van elkaar, hoe ze het allebei voelen maar er net niet genoeg tegen willen of kunnen doen, hoe er aangewakkerd door een onbekende man – die hij spottend ‘De handschoen’ noemt wegens de handschoen die de man zijn vrouw schenkt – een kentering in de relatie plaatsvindt waar ze allebei geen grip op krijgen. O ja, Jon is zelf jaren weggegaan bij zijn vorige vrouw. Omdat hij verliefd werd op degene die hem nu ontglipt. Zijn ex zei hem toen, opgetekend in een fraaie herinneringsflard, dat hem ook ooit zoiets zou overkomen (als haarzelf op dat moment).

De titel is wat dat betreft veelzeggend: Gulliksen spreekt niet over Het maar over Een huwelijk. In deze roman worden geen algemene uitspraken gedaan over de staat van de liefde, over het huwelijk in de 21e eeuw: het gaat puur om deze relatie, die probeert Jon in kaart te brengen. Waarom greep dat me toch zo ontzettend aan? Waarom kon ik toen ik eraan begon, zelfs nu voor de tweede keer, niet stoppen met lezen? Waarom leefde ik mee met deze hoofdpersoon, die toch eigenlijk bij tijd en wijle onuitstaanbaar is, waarom vond ik het echt erg toen het onvermijdelijke gebeurde en de relatie strandde?

Ik weet het nog steeds niet precies. In elk geval een beetje: omdat er nergens gezwelgd of gescholden worden, de strakke toon wordt moeiteloos volgehouden. En ook: omdat er tot aan het einde een onbeholpen oprechtheid in zit, in al die passages waarin hij vat probeert te krijgen op iets waar hij geen vat op te krijgen valt: de geest en gedrag van een ander. Dan probeert hij al denkende en overpeinzende – of eigenlijk pratende tegen de lezer – in te vullen hoe het gegaan is, tussen hem en zijn vrouw, tussen zijn vrouw en die ander, en hij blijft zich daarbij op een fijne manier bewust van zijn onvermogen. ‘Kan het zo zijn gegaan? Nee, ik ga te ver; het zegt allemaal iets over mezelf, over mijn repertoire, mijn hardnekkige register, niet over haar.’

Een indrukwekkend boek dit, waarmee Gulliksen laat zien wat veel moois er nog te vertellen valt over een al afgesleten onderwerp. Voor dit najaar staat bij Ambo / Anthos een nieuwe roman van hem aangekondigd, en ik weet nu al dat ik die meteen zal gaan lezen.

Ambo Anthos gaf Het verhaal van een huwelijk uit.

Jan van Mersbergen: Marijke Schermer, Liefde, als dat het is

De titel zegt het al: we gaan een onderzoek lezen naar liefde, wat dat ook mag zijn. Marijke Schermer laat in Liefde, als dat het is een flink aantal personages worstelen met… de liefde. Eigenlijk worstelen ze met elkaar en wat ze amper weten: met zichzelf. De roman staat stevig, de zinnen zijn sterk, Schermer vertelt to the point en haar analyse van de situaties is erg helder. Het probleem is de ‘maar’ die ik wel voel bij iedere passage, die ik meer voel dan de problemen van deze mensen.

Steeds dus een maar. Dat heeft in eerste instantie te maken met de opzet van de roman: die bestrijkt veel personages. Schermer schakelt heel mooi van het ene personage naar het ander, soms in een doorlopend stuk proza waarin eerst de vader en daarna de dochter gevolgd wordt die even naar buiten loopt. Ze geeft als het ware de camera mee van het personage naar het ander. Maar het zijn er zo veel. Deze onevenwichtige reidans lijkt soms op een massale volksdans.

Op de dubbele pagina 26 en 27 komen in korte alinea’s achtereenvolgens Terri, Lucas, Ally, Krista, Refik, Sev, David, Ernst, Felix, Johan, en Hendrik langs. Allemaal doen ze iets, worden ze beschreven, leert Schermer mij hun dromen of verlangens kennen. Nu vormen drie van hen een opsomming van de mannen met wie Sev samenwoonde dus die drie moet ik eigenlijk niet meetellen, maar dan nog: acht verschillende mensen waar ik allemaal iets van moet weten, dat is erg veel. Dan kun je niet één verhaal volgen en de diepte in gaan.

Nu gaat Schermer weldegelijk de diepte in, want zo soepel en bondig schrijft ze wel. Ze kan in één zin erg veel over een van die mensen vertellen, maar ze geeft ook snel het stokje weer door en ik wil steeds bij het personage blijven dat ik net gevolgd heb. Voor mij is de roman een caleidoscopische beeld van een paar gezinsconstructies die echt goed beschreven zijn, maar waar ik moeite heb emotioneel bij betrokken te raken.

Als de scheiding na een lange aanloop eenmaal een feit is wordt het verhaal minder een vertelling en meer werkelijke scènes, dan volg ik vooral de dochters en wordt het spannend als de oudste dochter op de telefoon van haar moeder berichten van haar minnaar leest, maar dat vertellen is direct het tweede punt is: Schermer duidt.
Als de oudste dochter verliefd wordt op een Marokkaanse jongen vertelt ze wat het meisje allemaal voelt voor die jongen als ze hem ziet, in een groepje:

‘Ze zijn met zijn zessen. Ze kan alleen die ene jongen onderscheiden, de rest is inwisselbaar, maar hij is anders, stiller, alsof zijn hoofd ergens anders is, alsof hij loslaat, uitstijgt boven de groep, voorbestemd tot iets groots, zich alleen maar tot die tijd nog schuilhoudt tussen de anderen.’

De lezer kan met deze woorden een beeld krijgen van die ene jongen en ook een beetje van die andere vijf. Het meisje is natuurlijk op die ene gericht, ze ziet alleen hem. Maar op welk punt wordt het zintuiglijke en de aantrekking van het meisje – wat zij voelt – ingewisseld voor een beschrijving van Schermer? Waar neemt de schrijver het personage over, met haar duiding? De waarneming van het meisje volg ik, het voorbestemd zijn tot iets groters en het nog even schuilhouden in die groep is de aanvulling die Schermer geeft om die jongen neer te zetten, maar voelt het meisje dat? En voelt de lezer dat?

Het zijn woorden, goed gekozen en zoals gezegd precies, maar het is niet het fysieke wat het meisje voelt. Het meisje wil die jongen, vooral met haar lijf en een beetje met haar gedachten. Ze denkt aan die jongen, maar nog meer voelt ze die jongen. Dat mysterie van aantrekking los je niet op met een bedachte analyse van de jongen in woorden. Dan wordt het meisje een poppetje dat door Schermer gestuurd wordt, en dan staat de lezer op afstand.
Soms zijn de beschrijvingen wel zintuiglijk. Als David en Sev bij elkaar zijn ‘doet Sev zich aan hem tegoed’, ook dat is verteld maar het wordt aangevuld met ruiken en likken. In een korte scène grommen en hijgen ze, maar vertelt Schermer ook dat hij aan danslessen denkt van vroeger, wat hij graag had gewild, dat hij alles loslaat, alsof hij een druppel in een oceaan is, een kind in een taalloos universum. Deze kleine wereld tussen een man en een vrouw is verre van taalloos, ook al wordt de scène afgesloten met ‘er druipt snot uit zijn neus’.

Net na de alinea waarin de dochter de Marokkaanse jongen ziet, fietst de moeder – over stokjes doorgeven gesproken – naar haar minnaar:

‘Nadat ze de lange brug over is gefietst, met de wind in haar haar, met haar jas open, met het leven zelf dat zich in de frisse vochtige lucht manifesteert als een belofte, twijfelt ze.’

Natuurlijk, ik voel die lucht en die open jas en ik ken die brug want ik weet hoe fietsen over een brug is met je jas open, en ik weet waar ze heen gaat, en de belofte kan ik nog net hebben, die hangt soms in de lucht, en dan komt de harde twijfel, die me zo maar vertelt wordt. Ik weet dan: de twijfel. Oké. Maar als Schermer de moeder even laat wachten bovenop de brug, bijvoorbeeld, in een handeling, dan voel ik misschien dat ze twijfelt. Dat wil ik graag. Dan wacht ik wel op de keuze die ze gaat maken, en ook dat is een handeling. Nee, ze twijfelt. Ik weet al lang dat ze twijfelt. De titel vertelde me af dat iedereen in dit boek twijfelt, over liefde.

Twijfelen en ploeteren. Dat zijn gezinnen. Dat is liefde. Tenminste, in erg veel literatuur. Ook hier.

In een gesprek tussen man en vrouw laat een van hen vallen: ‘Ik ben ook een individu,’ als reactie op het feit dat ze getrouwd zijn. Dat ze samen zijn. Ik denk er maar het mijne van. Trouwen en dan een tijdje later mekkeren dat je ook een individu bent, ik ken die types. Het zet me in ieder geval op afstand. Deze mensen denken hun gezin, zichzelf en de liefde kapot.

Verderop staat: ‘Ons gesprek is zinloos als je het in dit soort termen wil doen.’

Dat begrijp ik, hou op met die vreselijke termen. Maar het gaat niet over de opmerking: ik ben ook een individu. Het gaat over andere, veel natuurlijkere zinnetjes.

Natuurlijk zijn we allemaal individuen, maar het is geen argument.

Wat ook speelt: tijdens het lezen zoek ik herkenning. In de beschrijvingen herken ik veel. Opmerkingen over pubers die hun kamer tot een hol maken, over dat troosten geen echte aandacht is, over waardering van die andere geliefde die als een nieuwe spiegel is. Ik denk steeds: ja, zo is het. Maar herkenning vinden in een personage en zijn of haar situatie is niet hetzelfde als meeleven met een personage. Het is knikken. Ja, dat klopt.
De gesprekken die deze mensen voeren en die Schermer laat zien zullen in veel gezinnen zo gaan, maar zegt het iets over gezinnen in het algemeen of alleen over deze gezinnen? Het lezen van de analyse van deze specifieke gezinnen lijkt universeel omdat er voldoende herkenningspunten zijn, maar is het ook een analyse die ik zelf van mijn gezin niet wil maken? Dat is eigenlijk de vraag. Zet deze roman aan tot nadenken over mijn eigen situatie? Wil ik dat wel?

Dat is steeds mijn gevoel. Waarom wil ik dit eigenlijk niet lezen? Die eindeloze neerwaartse spiraal die het huidige samenzijn moet verbeelden. Liefde als een verwrongen idee. Een gezin als een gevangenis. Ik begrijp de poëzie en de kracht van de zinnen. Ik begrijp het verwoorden van dit gevoel. Is de weerstand tegen de analyse die ik herken, in iedere zin, een weerstand tegen mijn eigen angst van toen mijn eigen gezin destijds in zo’n hopeloze situatie terechtkwam, met kinderen die pubers gingen worden met hun eigen verlangens die niet te sturen zijn, met ontevredenheid en sleetse sleur en andere geliefden die overal opduiken?

Hier lees ik inderdaad mijn angst, niet die van de personages. De schrijver wil mij die spiegel voorhouden? Een boek lezen en amper meeleven met de personages maar wel zelf steeds een moeilijk te traceren angst van tijden terug voelen, via de indirecte weg die gaat van analyse – nadenken – herkennen – en uiteindelijk toch voelen.
Is dat wat dit boek met me doet? Dubbel indirect, is dat dan eigenlijk zeer direct? Ook al is het indirect in tijd, want die herkenning betreft mijn leven van bijna tien jaar terug, niet mijn leven van nu. Geef ik deze roman een ‘maar’ omdat ik mijn eigen ‘maar’ niet meer wil zien?

Ik weet trouwens hoe dat oude leven afgelopen is. Die afloop staat bijna in mijn eigen roman, die ik toen schreef. Dat einde is hoopvol. Naar zo’n einde snak ik tijdens het lezen van Schermers derde roman. Liefde, als dat het is kondigt vanaf het begin een afloop aan die niet hoopvol is, en die belofte maakt de roman waar.

Van Oorschot gaf Liefde, als dat het is uit

Daan Stoffelsen: Dore van Duivenbode, Mijn Poolse huis

Van Duivenbode won de Bob den Uylprijs met dit boek, ondertitel Vakanties naar Auschwitz, en dat begrijp ik wel – hoewel ik ook gecharmeerd was van Mathijs Deens Over oude wegen. Wat Mijn Poolse huis op Deens boek voorheeft, is de persoonlijke component. Deen opent en sluit zijn historische verhalenbundel met eigen reisverhalen, voor Van Duivenbode is het hele verhaal dat van haar, en haar familie en Oświęcim, beter bekend als Auschwitz.

Daar leefden dus gewoon mensen, ook na de oorlog, daar groeiden ze op, emigreerden ze uit en keerden ze elke zomer naar terug. Dat gegeven – de ondertitel vat het uitstekend samen – heeft grote potentie. Maar er zijn ook valkuilen: de gruwelen van de Holocaust zijn snel te groot, een gegeven waar je niet mee in gesprek kán. Het heeft inmiddels zijn eigen clichés en sentimenten – Guido Snel onderzocht ook dat in De mirreberg. Maar terwijl Van Duivenbode daar behendig omheen schrijft, moeten we vooral vaststellen dat het heel moeilijk is om te leven op een plek met zo’n grote geschiedenis. ‘Zijn antwoord heb ik vaker gehoord. Dat wat er gebeurd is, verschrikkelijk is. Maar toen was toen en nu is nu,’ schrijft ze.

Nee, kleine spoiler, er zijn geen slachtoffers of daders in haar familie. De pijn zit niet in haar naasten, die kwamen pas ná de oorlog wonen in die stad waar nergens over gepraat werd, waar niemand iets vraagde. Toen was ook toen al toen. Nu is nu. Er is ook geen persoonlijke schuld, geen eigen affaire – zulke materie is voor romans. Nee, het grootste deel van het boek volgen we vooral de worstelingen met het vakantiehuis op eigen grond, dat nu van Van Duivenbode is, maar dat verkrot is en bewoond door een steenmarter. Het moet verkocht worden – maar wat raakt ze daarmee allemaal kwijt? Ze gaat op onderzoek uit, en begrijpt haar moeder, haar grootmoeder en de Polen beter.

Het goede aan dit boek is hoe ze continu schakelt en me niet kwijtraakt. Er zijn verschillende personages (let op de dame met de rollator!), holocaust-, communisme- en eigen herinneringen en anekdotes, er is gedoe met haar stiefvader en de huisbewaarster, ‘grasmevrouw’, en met de makelaar natuurlijk, er is een groot museum, en er zijn (al dan niet rijdende) privémusea. Heel scherp wordt het dus niet, beschouwend (Van Duivenbode is historicus) pas later in het boek, en stilistisch is het boek wat vlak. Maar ze zegt het goed, en deze passage is erg rijk

‘Mijn nichtje blijft in de wetenschap dat weggaan niet per se een verbetering is. Ik vraag naar de spullen uit babcia’s appartement in Oświęcim. Argeloos zegt ze dat alles weg is. De vergulde Jezus Christus-slaapkamerklok, de Jezus van plastic, die van hout en die van karton. Alle Jezusbeelden die ze had verzameld zijn in een container gegooid vergelijkbaar met de manier waarop Twin Peaks [een huis in de buurt – DS] ooit in een container verdween en de nieuwe eigenaren het huis grotendeels in containers zullen gooien. Ergens op een afvalberg in Polen ligt onze familiegeschiedenis verspreid om vermalen te worden tot gruis.’

Oświęcim was gruwelijk, maar nu niet meer, en het is niet doorsnee, zo bewijzen die kleurrijke personages – maar het is wel eigen grond. 48 keer (leve de PDF) valt dat woord, en daarmee gaat dit boek ook over migratie en geschiedenis, Oost en West, gruis en nieuwe funderingen, vrijheid en onlosmakelijke banden.

De Geus gaf Mijn Poolse huis uit.

Gisteren werd bij Singel Uitgeverijen het eerste nummer bij de nieuwe uitgeverij, in een nieuwe vormgeving, met het thema Periferie gepresenteerd: #22. Rob van Essen, Çağlar Köseoğlu en Jan van Mersbergen lazen voor, er was een audiofragment waarop Dafne Holtland Mathijs Deen voorlas, Josje Kraamer speechte, en Daan Stoffelsen had dit dankwoord.

*

Ik weet niet meer wie, maar hij ergerde zich duidelijk. Geen boek meer zonder dankwoord, geen dankwoord of het moet over meerdere pagina’s. En iedereen moet bedankt: de bloemist en de brouwerij, oma, de hond en de steenmarter. 
Ik deel die ergernis niet.

Dankwoorden zijn een perifeer literair genre, dat afbakent en verbindt. Ze zijn de navelstreng naar de werkelijkheid, naar het autobio dat achter elke grafie zweeft. Ze maken de onzichtbaren zichtbaar. Ze maken diepgravende De Wereld Draait Door-interviews overbodig. In het slechtste geval is het dankwoord een oud-testamentische namencatalogus, in het beste een postmodernistisch essay. 
Ik had het liefst heel groot ‘Bedankt’ boven de colofon en de auteurspagina van nummer 22 gezet, ook al blijft de brouwerij dan onbenoemd. Maar hoewel De Revisor geen uitgesproken poëtica heeft, of eigenlijk vooral een innerlijk tegenstrijdige poëtica – lees dit nummer – is er één belangrijke regel: Minder is beter. Dus…

Bedankt, namens het hele team.

(Op de foto – gemaakt door Maarten Asscher – dat team: van links naar rechts: Daan, Bernke, Thomas, Jan – Josje staat op het bankje en deelt de eerste exemplaren uit.)

Toen dit nummer bedacht werd, zag ik het al gebeuren: een politiek, zwart-wit nummer, maatschappelijk en ongemakkelijk. Dat is niet verdwenen, maar Revisor 22 is meer dan dat. Dit nummer bezingt geboortegrond, vervloekt eenvormigheid – en geniet ervan, scherpt aan en ontspant, zoekt de grenzen op tussen het buiten en binnen. Het is intiem en gedragen, stellig en genuanceerd, literatuur in de volle breedte, de zinnen lopen over de pagina’s heen en maken ruime marges mogelijk.

Dankbaarheid past hier.

Het periferienummer, het buitenwijkennummer, ontstond nog bij De Bezige Bij, ons huis ver van huis. Bedankt.
Het kwam tot bloei bij Singel. Bedankt.
Het voortbestaan van dit tijdschrift danken we voor een groot deel aan de doortastende betrokkenheid van ons bestuur, dat ons nu ten dele gaat verlaten. Bedankt, Maarten, Lex, Menno. 
Dit nummer was er niet zonder onze auteurs. Bedankt.
Zonder Bernke, Jan en Thomas, een uniek mengsel van ambacht en kunst en keiharde redactie. Bedankt.
Zonder hen die tafel en bed met ons delen, frustratie en enthousiasme, en nu raken we kort de periferie van de meelezers maar de kern van de medelevers, zonder onze geliefden, waren we nog verder van huis. Bedankt.

Dit wordt een echt dankwoord. Zonder de bloemist… Nee.

Zonder Pauliens warme ontvangst en kritische vertrouwen waren we hier niet thuisgekomen. Bedankt.
Zonder Josje was er weinig tot niets. Bedankt voor alles en alles enthousiast. Bedankt.
Hugo, Esther, Vincent, Luuk, zonder jullie waren we niet zo bestelbaar, hoorbaar, vindbaar, zichtbaar. Bedankt.
Zonder Kays frisse vormgeving, zonder Alexandra Colmenares Cossio en haar foto’s die zowel intiem als bevreemdend zijn, hadden we geen nieuwe start kunnen maken. Bedankt.
Zonder boekverkopers, abonnees, lezers zijn we niets dan een feestje bij een uitgeverij. Alvast bedankt.

Ik eindig dit dankwoord met een belofte: meer audio, meer abonnementsgemak, meer online en meer papier. Meer literatuur. Een zomernummer, een co-productie met De Harmonie voor founding father Dirk Ayelt Kooiman, een winternummer met als thema ‘Huid’.

Zonder de brouwer hadden we nu niets terug te geven. In Tilburg begon Brouwerij Frontaal nog maar kortgeleden met een nieuw bier, een heel doordrinkbaar Belgisch Pale Ale (blond) van 4,7%. Revisor heet het. Paulien? Josje?

Guido Snel, Olivier Guez: de redactie las twee overwegend historische romans: een roman die belangrijke vragen stelt en in een onorthodoxe vorm beantwoordt, en een erg vol boek met hoog tempo dat vooral levendig en invoelbaar is, en vooral bewijst dat de roman als vertelvorm veel krachtiger is dan welke non-fictie dan ook.

*

Daan Stoffelsen: Guido Snel, De mirreberg

Deze week was ik bij de Das Mag-leesclub met Valeria Luiselli over haar roman Archief van verloren kinderen. Ik schreef er op Revisor.nl al eerder over, en op Athenaeum.nl. Ze zei daar flink wat interessante dingen, maar één ding dat ze zei, over namen, en één ding dat Jan vorige week benoemde in zijn bespreking van de nieuwe Niña Weijers, de tegenstelling tussen vertellen en experimenteren, lijkt me relevant bij het lezen van Guido Snels De mirreberg.

De 44 leden van die leesclub was net gevraagd voor welk personage ze de meeste sympathie voelden, toen iemand vroeg waarom Luiselli de moeder, vader, zoon en dochter geen namen had gegeven. Dat was heel bewust, vertelde de schrijfster, omdat namen de vertelling onnodig verzwaren, als een insect in een kurk gespeld. Dat geldt zeker in de Verenigde Staten, waar ‘markers of identity’ je begrenzen, verlammen: wit, zwart, latino, socialist, mormoons. Stel dat ze bijvoorbeeld Spaanse namen hadden gehad, dan was de roman heel anders gelezen. Maar ze zei ook: ‘For me as a reader, names create a distance.’ Je kunt je minder makkelijk identificeren met die personages.

*

Nu had ik op deze plek vorige week beloofd ook over Niña Weijers roman Kamers antikamers te schrijven, als aanvulling, misschien zelfs als nuancering bij Jans bespreking. Dat heb ik eigenlijk al bij mijn andere broodheer, Athenaeum, gedaan. Maar Luiselli’s opmerkingen zijn wel toe te passen op de twee boeken van vorige week. Weijers vermijdt namen zoveel mogelijk, Van Mersbergen kiest wel voor namen, en laat zijn vertelster filosoferen over hoe die het lekkerst klinken. Wanda Reisel voert, in haar roman Adam, naast het titelpersonage ook een Lili op, en dat geeft een joodse lading aan een verhaal dat uitstekend beantwoordt aan Jans opsomming van traditionele literaire elementen: ‘Fictieve personages, een conflict, een onmogelijk verlangen, tegenslagen, uiteindelijke berusting, een afwikkeling.’

*

In Guido Snels De mirreberg is het weer anders. In de twee historische delen van het boek krijgt de achternaam de voorkeur – Auerbach (Duits), Piri (Turks) -, in het moderne deel de voornamen. Dat derde deel is ook intiemer, persoonlijker én analytischer, waar de andere twee delen verhalender zijn. Of daar zo hard over nagedacht is als Luiselli deed voorkomen bij haar boek, dat weet ik niet, maar het past telkens bij een andere sfeer. Laten we doorgaan naar de gebeurtenissen.

De mirreberg, een internationale, Europese roman, bewijst dat plot en experiment best samen kunnen gaan. Snel voert drie verhalen op rond een triptiek uit de de school van Bosch, Christus in het voorgeborchte. Hij opent met de geschiedenis van Auerbach, een kunsthistoricus die, ontkomen aan de Holocaust maar beroofd van een geliefde, in dienst van de geallieerden geroofde kunst terugzoekt. Een tragische man, die zich vastbijt in een fatale liefde, de diefstal van dat triptiek en een omstreden academische interpretatie daarvan (op het schilderij zou de mirreberg staan, een gnostisch begrip). Detective-achtig, lekkere novelle, ook wel hard-boiled geschreven – je kunt ervan proeven op Athenaeum.nl.

‘Hij trekt in het zog van de troepen naar het noorden. In Gent is het Lam Gods verdwenen, in Brugge de Madonna met kind. Hij schrijft Susan ten slotte dat de kans steeds geringer is dat hij met kerst thuis zal zijn, het is per slot van rekening al september. Oktober. November. Hij schrijft het woord thuis, home, en hij voelt zich bezwaard, een leugenaar zelfs. Hij zou het nooit tegenover haar toegeven, hij zou het zelfs nooit aan haar kunnen uitleggen, maar zijn Heim is niet waar zijn home is. Fremd bin ich eingezogen, fremd zieh’ ich wieder aus. Craig keerde lijkbleek terug uit de Onze-Lieve-Vrouwekerk en schreef dezelfde avond nog aan Sally dat hij er met kerst niet zou zijn, dat hij had gezworen pas terug te keren als de Madonna terecht was. En als we je Madonna niet vinden, vroeg Auerbach. Craig antwoordde kalm: dan gaan we nooit meer naar huis, we’ll never go home.’

Gekker en interessanter wordt het tweede deel, waarin kapitein Piri Reis, in dienst van de sultan, langs de kusten van het Middellandse Zeegebied reist en stuit op een pelgrim, op weg naar de mirreberg – die toevallig geweldig kan tekenen. En dat komt van pas, want Piri moet de kusten in kaart brengen. Het is het begin van een bizarre reis met veel koortsige dromen, sekseverwisselingen en bosschiaanse scènes, waarbij een schilderij wordt gemaakt dat verdacht veel lijkt op het middenpaneel van bovengenoemde triptiek. Sprookjesachtig, sensueel, spannend, verrassend: Jan van Aken op een trip.

‘Beleefd sloeg hij het hoofdgerecht af. Het was het zwarte dier, met de lange snavel en de lange nek en de onhandige mensenbenen in de vorm van de Romeinse letter x. Reinhold brulde verheugd, brak een van de poten af en hield die voor aan Armida, die gretig haar sneeuwwitte tanden in het gitzwarte vlees zette.
Vergiste Piri zich, of opende de snavel van het dode wezen zich toen het in de losse poot werd gebeten? En hoorde hij, hoe zacht ook, een schrille kreet?’

Het derde deel moet natuurlijk alles bij elkaar brengen, en of dat gelukt is, weet ik niet. Of De mirreberg een boek is, met andere woorden, veeleer dan drie losse novelles. We zijn in het nu van de dochter van de kunsthistoricus, zelf kunstenares. Ze beheert in naam zijn erfenis, een verzameling tekeningen van zijn in Dachau omgekomen geliefde, die wereldberoemd geworden is. Ze veracht ze, ze beschouwt ze als kitsch.

‘Bestaat er zoiets als Holocaustkunst?
Ze vraagt het nogal plompverloren. Hij kijkt haar aan.
Er is kunst, en er is de Holocaust. Soms vallen die samen, zegt hij.
En het werk van Carlo Strozzi vindt u kunst?
Hij kijkt haar geamuseerd aan.
Het is kunst, zonder enige twijfel. Het is obsessief. Er is grote toewijding. De stijl is negentiende-eeuws. Maakt dat uit? Ieder die de tekeningen ziet, is onder de indruk. Wat telt is het verhaal.
Ik heb ze nooit integraal gezien.
Ze flapt het eruit. De eerlijkheid is te wijten aan de warme thee, het warme jasje, de innemende persoon.’

Misschien zijn we in dit derde deel, terzijde, nog het dichtst bij Niña Weijers’ debuutproject: de vraag wat kunst is, in welke context, hoe die zich tot het leven verhoudt. En als je de romans van Rob van Essen en Ilja Leonard Pfeijffer ernaast zet, kun je een diepgravende leesclub over kunst en literatuur organiseren.

Maar de context, het leven, dat doet er wel toe. Snel laat dat zien, en voor wie Jans overtuiging deelt dat Weijers de gebeurtenissen, het verhaal, al die traditionele elementen te veel verwaarloost, is zijn roman misschien de synthese tussen het opwerpen van vragen en het vertellen van verhalen. Snels vragen zijn dan bijvoorbeeld hoe je te verhouden tot het grote Europa van de Middeleeuwen en het gekrompen Europa van de de Holocaust, tot de schoonheid en de verschrikking, tot de kunst en de weergave, tot echt, nep en geroofd, tot liefde en seks. Misschien wel: wat is het ware? De drievoudige structuur van de roman is zijn experiment, waarbinnen wel degelijk gebeurtenissen, conflicten, verhalen tot wasdom komen en fictieve personages in andere situaties dezelfde vragen beantwoorden. En de antwoorden? Die vinden we in de verhalen.

Dit is een enorme open deur, maar je moet het af en toe wat laten waaien. Ik merk dat ik evenzeer snak naar die vragen als naar die verhalen – maar het meest nog naar de boeken waar ze samengaan, en ja, om mijn eerdere vraag te beantwoorden: De mirreberg is zo’n boek.

De Arbeiderspers gaf De mirreberg uit.

Jan van Mersbergen: Olivier Guez, De verdwijning van Josef Mengele

Bibliotheken vol dikke boeken over de Tweede Wereldoorlog kunnen opgedoekt worden sinds het verschijnen van De verdwijning van Josef Mengele (vertaling Geertrui Marks, Saskia Taggenbrock en Martine Woudt), een roman (er staat nadrukkelijk ‘roman’ op het omslag en de flaptekst verraadt een ‘intrigerend spel tussen feit en fictie’) die wederom bewijst dat deze vertelvorm veel krachtiger is dan welke non-fictie dan ook.

Het verhaal is bekend, of eigenlijk: de naam Mengele is bekend. Zijn bijnaam is bekend: de engel des doods. Ook is bekend dat hij arts was in Auschwitz, dat hij allerlei experimenten uitvoerde met tweelingen. In The Boys from Brazil speelt Mengele een rol. In Marathon Man komt een arts voor die gebaseerd is op Mengele. ‘Is it save?’ is een van de bekendste filmcitaten.

Wat er na de oorlog gebeurde is echter minder bekend, en precies die leemte vult Olivier Guez op. ‘Het resultaat van diepgravend onderzoek,’ vertelt de flaptekst ook, en daar begint het gevaarlijk te worden, want ik verwacht documenten, citaten, foto’s, slimmigheden waar niemand nog opgekomen is, maar Guez weet die val heel slim te omzeilen door het verhaal van Josef Mengele te vertellen in compleet in elkaar geperst proza waarbij iedere zin informatie geeft. Iedere zin draagt bij aan de feiten die er liggen en die misschien niet allemaal volledig correct zijn, maar die het Guez wel mogelijk maken het verhaal over te brengen op de lezers.
Het boek is met amper tweehonderd pagina’s daarom een erg vol boek, bestaande uit behapbare korte hoofdstukjes, met een erg hoog tempo. Soms lijken de algemene opsommingen wat algemeen en droog, bijvoorbeeld als het gaat over de jaren waarin Peron in Argentinië aan de macht was, dan staan de feiten, ook over Evita, net iets te ver van Mengele vandaan. Verder is de vlucht van Mengele naar Zuid-Amerika, onder de schuilnaam Helmut Gregor, vooral levendig en invoelbaar. Een nazi-kopstuk, een oorlogsmisdadiger, een man met hardnekkig geloof in nazi-Duitsland, maar vooral een mens met angsten, plannen, gevoelens, stress.

Opvallendste is het gebruik van de tegenwoordige tijd, zodat het lijkt alsof de film van de vlucht van Josef Mengele naar Zuid Amerika en het leven dat hij daar opbouwde voor je ogen wordt afgespeeld. Dat werkt heel goed. De persoon Mengele, zijn achtergrond en het onbekende nieuwe continent doen je steeds verder lezen, dat is bijzonder stuwend. Hij moet een huis kopen, hij heeft contacten met andere nazi’s in Argentinië, waaronder Eichmann, die hij veracht. Als Buenos Aires te link wordt, vlucht hij naar Paraguay, en uiteindelijk naar Brazilië.
Helmut Gregor wordt dus vooral geschetst als een beul met menselijke eigenschappen die hij alleen in een roman kan hebben. Dat werkt bijzonder goed. Uit de bekende opsommende gruwelijke oorlogsverhalen die de waarheid moeten benaderen spreekt enkel een kil en eentonig beeld. Mengele was een mens. Zoals de SS-er die in De welwillenden van Jonathan Littell honderden volle pagina’s lang aan het woord is, zo wordt er ook in De verdwijning van Josef Mengele een beangstigende menselijke component aan dit verhaal toegevoegd.

Bijna aandoenlijk is het hoe hij zich in Brazilië druk maakt over zijn status als monster, terwijl andere nazi-artsen gewoon in Duitsland aan de universiteiten een baan hebben gekregen; Mengele draait op voor iets waar duizenden mensen aan werkten. Je leeft mee met Mengele, op zich al bijzonder, maar het is ook een enorme verdienste voor de roman dat je toch niet hoopt dat hij ontkomt. De mooiste spanning in een boek is de voorspelbare spanning: de lezer weet dat het verkeert gaat, hoopt steeds dat het toch goed zal gaan, en uiteindelijk is de klap niet minder groot als het toch mis gaat. In De verdwijning van Josef Mengele weet je dat het fout zal gaan met hem, dat zijn acties alleen het rekken van dat moment betekenen, en je hoopt geen moment dat hij werkelijk weet te ontsnappen. Dat geeft Guez heel goed doorzien, dat was noodzakelijk voor deze roman, een verhaal met fictieve elementen maar met een gelukkig voorspelbare afloop. Deze man mag niet ontsnappen.

‘Heb wantrouwen, de mens is een kneedbaar schepsel, mensen moeten gewantrouwd worden,’ luidt de slotzin. Het is erg moeilijk van Mengele een mens te maken. Daarvoor moet niet het ongelofelijke beeld van zijn daden en wezen, van zijn sporen, ontkracht worden – dat doet Guez nergens. Wel moet het verhaal van Mengele als mens verteld worden. Zijn drijfveren, zijn liefdes, zijn kinderen, zijn verhouding tot andere nazi’s, zijn reizen. Die feitelijkheden worden zin voor zin op de pagina’s geknald, in een soepele stijl. Een verhaal dat compleet voelt, veel completer dan enkel het verhaal van die beangstigende dokterskamer in het kamp. Op een of andere manier weet Guez evenwicht te krijgen tussen de daden en de persoon, zonder onrecht te doen aan beiden. Dat is werkelijk een verdienste. De lezer gaat zeker niet houden van Mengele, zoals je van romanpersonages kunt houden, wel kun je na het lezen van dit boek dichtbij het gevoel van deze beul komen, en juist dat maakt het verhaal compleet.
Het veelgehoorde ‘nie wieder’ is een duidelijk signaal dat ook een enkele richting in zich heeft. Geen misdaden meer, geen oorlog meer, geen beulsdaden meer. Deze roman laat zien dat zo lang er mensen zijn die door in machtsstructuren en machtsspelletjes en verwrongen ideeën bevangen raken, er met zekerheid een ‘wieder’ gaat komen, vandaar die slotzin. Het is een waarschuwing.

Uitgeverij Meulenhoff gaf De verdwijning van Josef Mengele uit.

Niña Weijers, Jan van Mersbergen: de redactie las een roman die personages of verhaal kinderachtig vindt en ook een sprookje met een geloofwaardige stem.

*

Jan van Mersbergen: Niña Weijers, Kamers antikamers

Over het boek Kamers antikamers van Niña Weijers vond ik een aanbevelingstekst:

‘… is een roman over de poreuze grenzen tussen herinnerde, verzonnen en mogelijke levens. Over de keuzes die je maakt, en niet maakt. Over liefde en vriendschap, en de manieren waarop mensen elkaar vinden en verliezen. Een vrouw woont op de bovenste verdieping van een rijzig, laat negentiende-eeuws pand aan een stadspark. Ooit woonde er een kunstschilder die melancholische stadsgezichten maakte en artistieke vrienden ontving in zijn atelier. Nu schrijft ze er een boek. Onder haar vingers beginnen verleden, heden en toekomst over elkaar heen te buitelen. De werkelijkheid blijkt een veelvoud, en zijzelf ook, zeker wanneer ze opduikt als personage in de roman van haar goede vriendin M, die haar misschien wel of misschien niet zal laten leven.’

Poreuze grenzen, keuzes, vinden en verliezen.

Dat klinkt abstract, maar is goed in een roman te vangen, zeker met dat gebouw erbij, en nog iets wat er te gebeuren staat. Die kunstschilder en dat boek dat geschreven wordt zijn in veel romans inmiddels noodzakelijke bijzaken, een stadsdecor dat literaire lezers bijna verwachten. Mij maakt het huiverig, maar nog huiveriger word ik van: ‘De werkelijkheid blijkt een veelvoud.’ Dat is in principe altijd zo, maar als je je concentreert op één personage dat een verhaal doorloopt hoef je je hier als schrijver eigenlijk verder niet druk over te maken.
Gaat deze roman juist hier over? Is de voornaamste handeling in dit boek het schrijven van een boek?

De titel is afgeleid van Virginia Woolf, dat vertelt een Volkskrant-recensie:

‘Om fictie te kunnen schrijven heb je een kamer voor jezelf nodig, stelt Virginia Woolf in haar essay A Room of One’s Own. Een kamer waarin je als vrouw je eigen gang kunt gaan, zonder dat de wereld (de man) je voorschrijft wat je wel of niet moet en mag. Tegelijkertijd kan je in een kamer juist worden opgesloten. Waar ben je vrij? Tussen vier muren of in het tegenovergestelde; daarbuiten, in de wijde wereld?’

Tussen haakjes staat de man. Negentig jaar na haar essay – destijds begrijpelijk want toen was het zonder die afgezonderde plek amper mogelijk om te schrijven, door vrouwen – weet Woolf mij weer te reduceren van schrijver of lezer, naar enkel een man. Dat zijn de sleetse sporen van Woolf.
Nu woont Weijers in het Witsenhuis, een mooi schrijvershuis aan het Oosterpark, juist een plek die aangeeft dat schrijven weinig belemmeringen kent in de zin van: het ene geslacht mag dat wel en het andere niet.
Waarom dan nog die kamer?

Het is moeilijk, en het blijft steeds moeilijker, om daar als man iets van te zeggen. Toch voelt het alsof Weijers voor zichzelf de kamer van Virginia Woolf heeft opgetrokken door de deuren dicht te doen die de afgelopen negentig jaar opengebroken zijn. Dat openbreken is een verdienste voor alle schrijvers, een verdienste die zegt: in onze gelijkheid is zo’n hokje om te gaan zitten pennen niet meer nodig. Ik weet dat iedere schrijver gebaat is bij een lekkere werkplek, maar de kamer waarin Weijers zich terugtrekt, de vrouw die schrijft, is vandaag de dag eerder een bescherming dan noodzaak. Indekken. Zo van: deze vrouw schrijft ondanks dat er mannen zijn met literatuuropvattingen. De verzonnen ongelijkheid die de Letteren al deze complete eeuw teistert.
Daar trek ik, een schrijver die dus eigenlijk vooral als man gezien wordt, me niks van aan. Ik klop weliswaar netjes op de deur maar eenmaal binnen kijk ik al lezende wel even naar het behang en de kastjes…

In een, ook direct na verschijnen geplaatste, recensie in NRC wordt gesteld dat

‘Weijers als auteur vakkundig wist te verdwijnen in haar met lof overladen debuut De consequenties – die door dat verdwijnen helemaal kon gaan over de ideeën erin, zonder autobiografisch auteursruis – heeft ze daar nu geen zin meer in. Zo is althans de suggestie van het naamloze hoofdpersonage, vroeg in de roman: ‘Het komt me ineens zo kinderachtig voor, personages verzinnen die een conflict moeten hebben, een onmogelijk verlangen, en na wat tegenslagen uiteindelijk berusten of roemloos ten onder gaan.’

Nu wordt duidelijk waar deze roman over gaat, of eigenlijk waar deze roman niet over gaat. We gaan geen degelijke opzet krijgen, geen fictieve personages, een verhaal – dat is allemaal kinderachtig.
De recensent van NRC vraagt zich terecht af: ‘Wat moet de schrijver dán?’
Hij heeft opgezocht dat Weijers in een lezing pleitte voor romans die een ‘onreduceerbare ervaring’ waren – romans die je geweld aandoet wanneer je ze samenvat. ‘Het enige mandaat zou moeten zijn: verkenning. Wie verkent gaat van het midden weg, op zoek naar de randen. En wie verkent gebruikt haar vrijheid, voelt wat die vrijheid is, onderkent dat er verantwoordelijkheid mee gepaard gaat.’

Nog steeds zie ik nergens heldere personages, nergens een plot. In de Volkskrant-recensie wordt daar verder op ingegaan. ‘Vanwaar die angst – of is het dedain? – voor het vertellen van een verhaal?’
Het verkennen van vrijheid en vrijheid voelen, dat is iets anders dan het laten zien van een menselijke worsteling tussen vrijheid en wellicht beklemming. Dan kom je al gauw in de buurt van een verhaal dat samen te vatten is, en dat is natuurlijk niet de bedoeling.
Verkennen, is dat grenzeloos vertellen?
Is dat de diepte in of aan de rationele oppervlakte blijven?
En dat voelen? Gaat de lezer voelen wat de schrijver voelde, via die verkenning?

Ik voel een angst voor de romans waar ik zo van hou: eenvoudig beschrijvend proza dat de lezer niet rationeel bedient maar de lezer meeneemt van a naar b naar c, en zo naar het einde. In een interview in Het Parool zegt Weijers: ‘Ik schrijf altijd om te proberen ergens achter te komen.’ Dat is in de basis wat schrijven kan doen, al is het mijn ervaring dat ik vaak pas jaren na het verschijnen van het boek ergens achter kom. Niet tijdens het schrijven. Ook niet in interviews, en zeker niet in de roman zelf. Personages, die komen ook niet zo snel ergens achter. Ik laat ze ergens komen, letterlijk. De lezer mag ergens achter komen.
Angst voel ik dus ook voor teksten waarin personages iets meemaken, waarin daadwerkelijk iets gebeurt, en waarin door die handeling uiteindelijk ook iets in de personages gebeurt, niet andersom. En dat ik dat kan voelen, als lezer.
Een roman die in de personages begint, met soms een paar woorden gericht aan een andere denkend personage, dat is precies waar ik huiverig voor ben.
Ik ben wel nieuwsgierig hoe deze verhaalloze gebeurtenisloze personageloze roman uitpakt.
Op de eerste paar bladzijden waarin een zeker M geïntroduceerd wordt, de recensent van NRC denkt Maartje Wortel in haar te herkennen – wat leuk, die ken ik. Ik lees over een skiongeluk en de betrokkenen, waaronder de verteller, laten het ongeluk en de Alpen voor wat ze zijn. Direct focust de een op de ander: ‘Ik vroeg haar of ze niet opgelucht was dat ik nog leefde.’ Handeling en decor doen er niet toe, dit is een tweegesprek, op rationeel niveau. Een directe vraag, die echter smeekt om een antwoord met emotionele lading. En dus is geen antwoord goed, want in ieder mogelijk antwoord schuilt een conflict, een spel, achterdocht, wantrouwen. ‘Dolblij,’ zegt de ander. Daar stopt het niet, daar begint het, want naast bespiegelingen over het opvoeden van een hond volgt ook een nog moeilijkere vraag:
‘En jij bent gewoon jezelf?’
Daar gaan ze…
De Alpen, het ongeluk en de hond worden gebruikt om twee mensen in een woordenspel te laten twisten. Het lijkt een interview, en daarna gaan ze los:

‘Gek genoeg lijkt het daar wel op, ja. In elk geval doe ik geen moeite om iemand anders te zijn. Ik probeer me een versie van mezelf voor te stellen in een weiland, met een paard, en wie ik in die situatie zou zijn. Al is er natuurlijk om te beginnen al een onmogelijk verschil tussen mijn bewustzijn nu, zonder paard, en mijn bewustzijn mét paard, vlak nadat ik bovendien een van mijn beste vrienden heb verloren. Ik kan wel zeggen: ik ben het zelf, minus de gebeurtenissen, maar het zijn de gebeurtenissen die je vanbinnen veranderen, niet andersom.’

Een voorstelling, een situatie, bewustzijn en verschil in bewustzijn, iets wat je kunt zeggen, zonder de gebeurtenissen, vanbinnen veranderen.
Daar schrik ik van, van die gebeurtenissen. Die ontbreken. Die miste ik steeds al. Precies dat. Het begin van Weijers tweede roman is een voortzetting van haar eerste ideeënroman, die ook ging over mensen en kunst en verhoudingen, maar waar ook geen gebeurtenissen daadwerkelijk beschreven werden, zonder dubbele pet.
Een schrijfster die stelt dat fictieve personages en een conflict, een onmogelijk verlangen, tegenslagen en een uiteindelijk berusten of een afwikkeling kinderachtig zijn, vergeet dat een verhaal wel degelijk kan helpen om die verlangens en persoonlijke motieven levendig te krijgen in plaats van voornamelijk bedacht. Hier worden personages theoretische objecten. Dat is niet kinderachtig, dat is filosofisch, maar lezers die mee willen leven met romanpersonages en die het moe zijn iedere bladzijde een slimme gedachte voorgeschoteld te krijgen, die raak je zo heel snel kwijt.

De nalatenschap van Woolf, die vanuit haar kamertje van bijna een eeuw terug vrouwen generatie op generatie in een herhalend dogma laat schrijven. De piekerige veertigers die ik tien jaar terug las en de generatie (vriendinnen) van Weijers van nu die leven in ideeën. En nog steeds werkt het goed want boekenbijlagen weten niet hoe snel ze over deze tweede roman moeten schrijven.
De Volkskrant-recensent, een vrouw: ‘Weijers heeft al schrijvende haar eigen kamer opgetrokken en zich bevrijd van de wereld die voorschrijft wat je in een roman wel of niet moet en mag. Toch beperkt regelloosheid uiteindelijk ook. Het wordt benauwd in die kamer; er mag best een raampje open.’

Vanzelfsprekend schrijf ik niet voor wat een vrouw zou moeten schrijven, in haar kamer. Ik schets wel hoe huiverig ik al na de opening ben en na alles wat ik over dit boek las. Vanuit mijn eigen dogma, dat wel. Ook ben ik, door de opzet van de roman in combinatie met het Witsenhuis nu al bang voor de periode die voor Weijers komen gaat. Dat schrijfhuis is een prachtige goedkope veilige plek, maar voor een bepaald aantal jaren. Daarna moeten de schrijvers plaats maken voor andere schrijvers, man of vrouw. Hopelijk verkoopt dit boek zo goed dat het voor Weijers straks mogelijk is een werkelijk eigen huis te krijgen, met een goeie werkkamer.
Lezen, lezen, lezen, met steeds het beangstigende idee dat ik slechts heel soms personages voorgeschoteld krijg die iets doen, die iets ondernemen, die gewoon ergens naartoe gaan, die verder vooral alleen richting hebben in hun hoofd waarbij een ander hoofd de echoput is. Dat ik geen scènes ga lezen die samen een verhaal vormen, iets wat tegenwoordig nog slechts een stoffig idee lijkt van wat een roman toch echt ook kan zijn.
Een verhaal.

Heb ik daarom tijdens het lezen van Kamers antikamers steeds die drang een boek van een schrijfster uit de boekenkast te halen waarvan ik weet dat ze niet in een kamertje zit te verstoffen, maar die buiten woont, zich een complete boerderij toe-eigende, in alle openheid, die ook woont buiten enkel haar gedachten en ideeën, die werkelijk personages opvoert ongeacht of het mannen of vrouwen zijn en geaardheid maakt haar ook niks uit, maar in ieder geval personages die handeling hebben, al gaan ze voor een kudde koeien zorgen, die precies weten wat ze moeten zeggen en niet moeten zeggen, en die een verhaal hebben. Een verhaal van zichzelf, vanuit zichzelf, verteld van buiten henzelf?
Jullie weten wel wie.

AtlasContact geeft Kamers antikamers uit. Op Athenaeum.nl staat een fragment.

Daan Stoffelsen: Jan van Mersbergen, De onverwachte rijkdom van Altena

‘Ze drinken witte wijn in de botanische tuin en lossen een cryptogram op. We lijken wel bejaard, zegt ze, al drinken bejaarden misschien geen vijf glazen wijn achter elkaar in de zon. Ze leunt met haar hoofd in zijn oksel. Vanzelfsprekend legt hij zijn arm om haar heen, zijn mooie gezonde arm, huid die ruikt naar muesli, gras en wasmiddel. Kleine pigmentvlekjes op zijn bovenarm.
Op het eiland, begint ze.
Enigma, zegt hij, het woord moet zijn enigma.’

Einde scène. Ik vind dat geestig en goed geschreven, Niña Weijers – want zij is de auteur, Kamers antikamers is de roman – houdt het klein en fysiek. Kalm, gezond. En in één scène kenschetst ze deze man en stopt ze het drama af. Ik wil er volgende week meer over schrijven, maar ik ben het niet helemaal eens met Jan. Vreselijke flaptekst, check, onsamenvatbaar, check, moeilijke pretenties, check. Toch heel knap gedaan, vol inzichten en rijk. Ik heb er erg veel plezier aan beleefd. Het is een kunstwerk als een raadsel dat zich niet laat oplossen – en daardoor des te mooier is.

Maar ook zie ik hoe lijnrecht Weijers’ poëtica tegenover die van Jan staat, zeker als het om deze twee romans gaat. Ik neem even wat afstand: Van Mersbergens negende roman is nadrukkelijk een verhaal met tragische en komische elementen, waar Weijers het drama dus (in ieder geval op dit punt van het boek) vermijdt, en hoewel Weijers ook geloofwaardige, ietwat enigmatische, personages neerzet, besteedt hij daar wel veel zorg aan. Ik vind dit niet mooi:

‘Kort en ook hard en kil klonk haar stem. Als ik eraan terugdenk voel ik weer die rilling over mijn rug en dat komt niet door die winterkou hier. Het is een ijskoude rillig van het gemis van een vader.’

Dat zit hem in klanken, k en h, i en ie, door herhaling, door dat expliciete analyseren. (En heeft u de Van Mersbergen-ook gezien?) Maar het zijn wel lekker afgebeten zingen, kort, krachtig, en veel belangrijker dan mijn smaak is dat het volkomen klopt. Het is een ‘taal die werkelijk dicht bij me staat’, zoals de schoolvriendin uit het boek, een geslaagd schrijfster, zegt. Mar, zo heet Van Mersbergens verteller, is een vrouw die haar dorp niet verlaten heeft, ze is verpleegster en doet de administratie van het vijverbedrijf van haar man. Ze is niet van de stad, niet van de pretenties, en ze zou nooit iets uit zichzelf vragen.

Juist haar, en haar kalme gezin met het grote ongeluk – de fysieke handicap van de zoon – valt een groot geluk in handen. In hetzelfde gesprek waarin die schoolvriendin, ooit weggejaagd door een monomane vader, zegt dat ze ‘eigenlijk wil […] schrijven zoals de mensen hier praten, zoals we nu aan dit tafeltje zitten, hoe we kijken en van die korte woorden zeggen als Welk? en Hoe bedoel je? in plaats van Wat zeg je?‘, in datzelfde gesprek vraagt ze Mar en zijn man het beheer over de plaatselijke zandafgraving over te nemen, de Put. Die is van haar overleden vader, die er een hek omheen had gezet.

Waarom eigenlijk? De reden daarvoor en de manier waarop dit iets moois kan worden, is het onderwerp van de roman. Op een gegeven moment weet je het – het had van mij nog best even mogen duren -, een prachtige vondst van Mar en Van Mersbergen, en dan duurt het nog een tijdje voor Mars plannetjes daadwerkelijk slagen. Maar je hebt er al snel vertrouwen in, dat doet deze vertelster met je, en daarbij helpt het dat ze hoog en droog met heel wat meer dan vijf wijntjes achteraf haar verhaal doet. Het is goedgekomen. De onverwachte rijkdom van Altena is een sprookje, een zomers sprookje over gunnen en aannemen en puzzels. Ik heb er erg veel plezier aan beleefd.

Want behalve dat er een Japanner met de naam Murakami in zit (naamgenoot van Jans liefste Nobelprijskandidaat, ook een soort M), dat Mar zich af en toe het beste in songteksten kan uitdrukken, en dat de mooiste inzichten in stad en land, Amsterdam en Altena, en boekenvak voorbij komen, behalve die rijkdom an sich, is elk hoofdstuk een cryptogram. Bijvoorbeeld het thematisch erg belangrijke ‘6 verticaal: Dat lichaamsdeel klinkt welwillend’. Ik heb nooit cryptogrammen gemaakt, maar nu twee van mijn lievelingsauteurs daarmee komen, moet ik het eens gaan proberen. Met witte wijn.

Dat geeft een mooie kadering aan het verhaal, het geeft Van Mersbergen gelegenheid de maar door ratelende Mar even te laten pauzeren, even te schakelen, en het geeft de lezer al snel de suggestie dat ze een slimme vrouw is, die meer met taal kan dan ze doet. Op een gegeven moment is het me te veel, dan is het cryptogram bijna af, de opgaven worden ook te makkelijk, maar het is een mooie greep. Het klopt, het past bij dit verhaal, en dat zeg ik erbij, want voor je het weet denken mensen dat Weijers van de onderzoeken naar de mysteries van jezelf is, en Van Mersbergen van de puzzels. Van Mersbergen is van de psychologie en de zwijgende personages, en die zijn hem ook in dit sprookje toevertrouwd.

Cossee geeft De onverwachte rijkdom van Altena uit.

Beppe Fenoglio, Annet Mooij: de redactie las de heldere zinnen en eenzelvige personages van een favoriete schrijver, en de boeiende versies van het leven van een eeuweling.

*

Jan van Mersbergen: Beppe Fenoglio, Dag van vuur

Dit kleine boekje van Beppe Fenoglio, die zich zo langzamerhand ontpopt tot een van mijn favoriete schrijvers, kon ik niet laten liggen toen ik koffie ging drinken bij boekhandel Schimmelpennink. Het heet Dag van vuur, en is vertaald door Frans Denissen, Karin van Ingen Schenau en Emilia Menkveld. Van Fenoglio had ik al Doem en De laatste dag in de kast staan, twee erg sterke boeken. In de verhalen van Dag van vuur laat hij wederom het alledaagse leven van het Italië van voor de oorlog zien. Hij schreef zijn boeken in de jaren zestig. Iedere zin van Fenoglio is helder. De personages zijn innemend, eenzelvig, volks en nukkig. Niet de prototypen Italianen, en dat maakt het werk van Fenoglio zo goed.

Het boek opent met een man die een dubbelloops (de bundel sluit ook af met een dubbelloops) oppakt en zijn broer en nog een stukje van de familie vermoordt en daarna de politie onder vuur neemt. Daarna volgen we een jongen in een compleet ander dorp die het schieten in de verte hoort en met zijn oom de dag voorwandelt. De reden voor het schieten wordt langzaam duidelijk, dit verhaal gaat over afstand en wat je daardoor weet of niet weet. ‘En ik zal de Heer smeken dat hij ons allemaal vergeeft en ons het licht schenkt, want de oorzaak van al dat kwaad dat ons in deze heuvels treft, is onze gruwelijke onwetendheid.’ Met die woorden sluit de tante van de verteller het verhaal af.

In een ander verhaal wordt een jong meisje uitgehuwelijkt aan een oudere man, ze raakt zwanger en krijgt het kind. Een sterk meisje, een sterke moeder, maar vooral ook nog een kind dat speels is, want als ze in de markthal geroepen wordt zegt ze: ‘Laat me alleen deze knikker nog uitspelen,’ precies wat ze zei toen ze geroepen werd toen ze uitgehuwelijkt werd. Een beetje iets te mooi rond, maar van Fenoglio kan ik het hebben omdat dit personage precies goed uitgewerkt is, in handeling en dialoog. Daarna volgen twee portretten van een gokker en een rooie Italiaanse jongen die nogal lomp opereert. Sterke verhalen die steunen op de beelden van het land, de mensen en hun levens. Literatuur hoeft niet bijzonder te zijn, of groots, of fantasierijk. Als het net even een inkijkje geeft van de wereld waar ik iets over wil weten, dan is het verhaal al bijna af. Als het verhaal ook nog eens verteld wordt in totaal heldere zinnen, dan is het subliem. Superino, de vreemde rooie, kijkt naar een draaikolk en zegt:

‘In deze draaikolk heeft Pietro Cogno zich twee jaar geleden verdronken, hij werd ervan beschuldigd dat hij dat maffe mens van Moretti had bezwangerd. En een jaar eerder had Ugo Fazzone zich in deze zelfde draaikolk verdronken, toen zijn oude heer hem geen geld wilde geven om compagnon te worden van de watermolen van de Verna. Ben je bang?’

Dat laatste vraagje, dat is hoe Fenoglio schrijft. Twee prachtige zinnen, die complete levens en de samenhang tussen mensen laat zien, en daarna even kort de vraag of de ander, die in de buurt is, daar soms ook geen last van heeft. Een antwoord is niet nodig. De ik die aangesproken wordt is niet bang voor het water maar wel voor school, voor de meester, voor zijn familie, voor het moeilijke leven. Het mooiste verhaal is ‘Regen en de bruid’, over een kleine jongen – het personage dat Fenoglio graag gebruikt, naïef, speels, en toch licht beschouwend – die door zijn neef, een priester, en zijn tante meegenomen wordt naar een bruiloft, door de stromende regen. De priester moet het onweer beteugelen door te bidden maar komt er niet uit. De tante vindt haar zoon een nep-priester. De jongen krijgt de priesterhoed op en wordt als ze er uiteindelijk zijn door de bruid uitgelachen. Het gaat over geloof, vertrouwen, familie, leeftijd, Italië, het platteland, de elementen. Over alles, in een bos, met levensechte personages, zeer invoelbaar en menselijk. En bovendien een verhaal met richting, naar de bruiloft, en overzicht wat betreft tijd. Kort en sterk. Ik kan me geen beter verhaal voor de geest halen en zal iedereen die ook maar iets met schrijven wil aanraden eerst dit even te lezen, nog een keer te lezen, en dan pas te beginnen. Dag van vuur werd uitgegeven door Serena Libri. Op Athenaeum.nl lichten de vertalers hun werk toe.

Daan Stoffelsen: Annet Mooij, De eeuw van Gisèle

Je moet het wel expliciet maken in non-fictie, dat verhalen niet per se de werkelijkheid beschrijven. Maar in fictie is dat niet zelden hetzelfde; zo worden in het romandebuut van Anne Moraal, Honden huilen niet, in het slot nog even alle iets te mooie verhalen bijgesteld. Ook Ilja Leonard Pfeijffer speelt nadrukkelijk met dat gegeven in Grand Hotel Europa (maar Rob van Essen in De goede zoon niet). Nu ja, ik zeg: het moet… Gisèle van Waterschoot van der Gracht (1912-2013) was een verhaal apart. Ze fabuleerde, maakte het mooier, voor zichzelf en voor anderen. Annet Mooij schrijft in haar inleiding:

‘Wat Gisèle op deze manier deed, is wat iedereen tot op zekere hoogte doet: een verhaal creëren dat de werkelijkheid zin en betekenis geeft. Maar Gisèles onconventionele leven en haar veelkantige persoonlijkheid stelden haar in staat er iets bijzonders van te maken, een verhaal dat niet alleen haarzelf gelukkiger maakte, maar dat ook anderen wist en weet te inspireren. Tegelijk was zij wel een erg fanatieke regisseur van haar eigen leven. Ze kneedde zo consequent en met zoveel overtuiging haar eigen werkelijkheid dat de vraag rijst waar zij deze mentale strategie voor nodig had. Waar kwam die onbedwingbare behoefte aan mooi maken vandaan?’

‘Iedereen tot op zekere hoogte’, daarmee wordt het verhaal van deze excentrieke eeuweling iets universeels. Maar ze is een biografie waard: adellijke en patricische wortels, een jeugd doorgebracht in de Verenigde Staten tussen oliebronnen en Indianen en in Oostenrijk in een kasteel. Kunstenares, rondom de oorlog vooral glaskunstenares, daarna vooral schilder. De gastvrouw voor het onderduikgezelschap rond de enigmatische Duitse dichter Wolfgang Frommel, dat Castrum Peregrini werd, een broederschap dat het hogere nastreefde, maar sektarische elementen had – en haar buitensloot. Minnares van burgemeester Arnold d’Ailly, later – nadat hij aftreed – echtgenote. Gisèle koos haar versies. Niet de pijnlijke, maar de paradijselijke. Zo was haar eerste liefde, als zestien-, zeventienjarige, een bijna vijftigjarige oom. ‘De weinige keren dat Gisèle later over deze gebeurtenissen sprak, benadrukte ze steeds dat een en ander niet tegen haar zin was gebeurd. Het vervolg wijst daar ook op, maar toch is het in haar geval riskant om hier klakkeloos in mee te gaan.’ Een verblijf in Parijs werd gereduceerd tot één beroemde vriend. Toen ze een affaire had, en ook bevriend was met de echtgenote, dan kon ze alleen de liefde zien, niet hoe ze haar vriendin pijn deed. Ze was zeer katholiek, maar had tot late leeftijd ongetrouwd seksuele relaties. Ook interessant: ondanks haar eigen versies had ze een enorm archief, en dat hielp de biografe enorm. Maar bovenal is de vrouw zelf interessant. Ze is niet zo’n honderdjarige aan wie je de geschiedenis kan aflezen, het was bijvoorbeeld geen krantenlezer, en politiek interesseerde haar niet. Maar de oude adel, het opkomende nazisme in Oostenrijk, de onderduik in Amsterdam, en dat mysterieuze gezelschap in haar huis – dat is echt boeiend, en niet zelden voelt Mooijs biografie als een kanttekening bij, een nuancering van wat we weten van die eeuw. Daardoor is het zelfs te rechtvaardigen dat – en ik erger me daar altijd rot aan bij biografieën – voorouders aan bod komen; adel en patriciaat, landgoederen en erfenissen spelen immers een belangrijke rol in haar leven. De eeuw van Gisèle is een boeiend boek, rondom een intrigerende hoofdpersoon, en Mooij is voorbeeldig omgegaan met de tegenstrijdigheden in haar bronnenmateriaal. De biografie is niet zo vrij als die van Mirjam van Hengel (Campert), zeker niet als die van Marja Pruis (Netty Nijhoff), maar goed opgebouwd, en de stilistische vrijheden die Mooij zich veroorloofd verlevendigen, zij het dat hier geen literatuur geschapen wordt:

‘Het was alsof de gordijnen in haar leven werden geopend en licht en vrolijkheid van alle kanten naar binnen stroomden. Gisèle heeft er nooit een geheim van gemaakt dat de ontmoeting met dit gezin van beslissende invloed is geweest op haar persoon en ontwikkeling. Een duf konijn was ze tot nog toe geweest, dat eindelijk wakker was geschud.’

En wakker blijft ze. Een van de meest geroemde boeken in 2018 is – zeker met de actualiteit rondom Castrum – overwinterd, en staat nu terecht op de shortlist van de Opzij Literatuurprijs

De Bezige Bij gaf De eeuw van Gisèle uit. Op Athenaeum.nl staat een fragment.

Miek Zwamborn woont sinds de zomer van 2016 op het eiland Mull aan de Schotse westkust waar ze samen met Rutger Emmelkamp aan een observatiepost op het meest zuidwestelijke puntje van het eiland bouwt, uitkijkend over de Atlantische Oceaan. Knockvologan Studies wordt een studieplek zonder muren, ontworpen als een levend archief en richt zich op de ruigte rondom. In ‘Gezonken Moer’ zoekt Zwamborn naar de details in die ruigte. Dit is haar slotbijdrage.

*

Deze week bivakkeer ik samen met een dierenarts, een kinderpsycholoog, twee waterbouwkundigen en een vorkheftruckchauffeur in Artun om er onder leiding van Ben Wilde, oprichter van de Archipelago Folkschool, mijn eigen houten Groenlandse kajak te bouwen.

De vier lange delen, op de millimeter precies gezaagd met een CNC, een computergestuurde machine, vormen de romp van de boten. Om die in de juiste vorm te dwingen, zagen we elk twee lariks latten aan de uiteindes in totdat ze voldoende buigen. Als de punten van de latten op lengte zijn, zie ik mijn medebootbouwers net als ik splinters uit de vingers bijten.

In een werkplaats met uitzicht op de kliffen van Burg zijn de zes kuipen al de eerste ochtend aan elkaar gelijmd. De tweecomponentenlijm die huist in het epoxykasteel, zoals Ben de kist met lijmpomp gekscherend noemt, is ongetwijfeld het belangrijkste bestanddeel van de boten.

De volgende fase gebeurt met vlakschaaf en spookschaaf. Eindelijk snap ik hoe die schaaf met twee handvatten aan zijn vreemde naam komt. Spokeshave heet het gereedschap in het Engels, verwijzend naar de spaken van een wiel waarvoor de schaaf oorspronkelijk werd gebruikt. Wat een genot om de houten krullen die we maken in de boten te zien ophopen. Het samenvallen van de ritmische beweging van het scherpe mes, het materiaal dat we verwijderen, het gladde hout dat zodoende tevoorschijn komt en de mannen naast me in hun blauwe overalls lijken uit een gedicht van Monika Rinck ontsnapt.

De timmermansplaat

kort na zessen, hier zijn ze weer, deze timmermannen,
deze timmermansstemmen, in de onbehandelde kuil
van mijn halfslaap gedreven, onderranden van spot vervuld.
in de monochrome ochtend raken vlakken elkaar,
ontmoeten de zagen zich voor het gebed, dat noemt men wel
spraakzaamheid. dat noemt men oprechtheid. toch wanneer ze,
zo vroeg al, ramen vertrappen, komen panische dromen
me tegemoet. heel anders het hameren, in welk
ritme ik denk, heel anders het slijpen, op welk
stoffig spoor ik naar het ontwaken toe glijd – ze zijn
dagelijks de eersten, die laten zien: de dingen zijn hier.

En zo is het. De schaven hebben het vandaag voor het zeggen. Onze kajaks krijgen vorm en wij vormen onze schouders, armen, heupen steeds vertrouwelijker om de boten tijdens het bouwproces. Op een been staand ondersteun ik de onderzijde met mijn opgetrokken knie en het voelt als een pas de deux.

Veel handelingen zijn complex en vergen extreem veel tijd, dus werken we het merendeel van de week twee aan twee. We wisselen de taken van epoxyroerder, smeerder en monteur af zonder te pauzeren tot alle zes kajaks zijn bespannen. Aan het eind van dag vier hebben we alle voor- en achterdekken weten te bollen. We zien wit van spanning en onze knieën knikken van het lange staan. Voldaan staan we naar onze arbeid te kijken. Meer dan zestig spanbanden houden de ranke schepen in bedwang.

Op zaterdag vindt onze lancering plaats in de baai van Uisken. We rijden in konvooi met de haast identieke bouwsels de op het dak van onze auto’s naar het brede strand. Pas nu ik met mijn gloednieuwe kajak op de schouder naar de branding loop, voel ik hoezeer ik naar dit moment heb toegeleefd. Voorzichtig leg ik de boot op het water. De tekening van het hout, die door de epoxy nog meer opvlamt, loopt in de rimpeling van de golven over. Wanneer de zee tot mijn knieën reikt, stap ik op. Vanaf het achterdek schuif ik mijn benen langzaam de cockpit in. Een minuut of tien wiebel ik onwennig. Ik voel de golfslag door de dunne scheepshuid tegen de onderkant van mijn benen klotsen en peddel de Atlantische Oceaan tegemoet om me heel even te wagen aan de lange deining.