Na een lange periode die in het teken stond van wachten, verblijft Dorien Dijkhuis op een eiland. Daar onderzoekt ze wat verlangen met tijd te maken heeft, verkent ze het verschil tussen toevlucht en vlucht en vraagt ze zich af hoe je verdriet verwerkt. Deze week de slotaflevering, 7, van haar feuilleton ‘Eiland’. Dit feuilleton werd mede mogelijk gemaakt door een ontwikkelbeurs van het Nederlands Letterenfonds.

*

We saw for a moment laid out among us the body of the complete human being whom we have failed to be, but at the same time cannot forget. All that we might have been we saw; all that we had missed, and we grudged for a moment the other’s claim, as children when the cake is cut, the one cake, the only cake, watch their slice diminishing.
— Virginia Woolf, The Waves

Naast het leven dat we leiden, bestaat het parallelle leven, zegt filosoof Adam Phillips: het leven dat we alleen in gedachten hebben geleefd. Het leven van de risico’s die we hebben gemeden en de kansen die we voorbij hebben laten gaan of die zich nooit hebben aangediend. Dat leven is altijd gepaard aan het leven dat we wél leiden. We delen ons leven met andere woorden met degenen die we nooit zijn geworden.

One’s real life is so often the life that one does not lead (Oscar Wilde).

Ik slaap veel op het eiland. Als ik ’s ochtends wakker word van het licht dat door de dunne gordijnen valt, trek ik een kussen over mijn hoofd en slaap verder. Misschien is het de zee. De buitenlucht. De huilbuien. Misschien is het omdat ook slapen een vorm van vluchten is. Terwijl we in deze wereld slapen, zijn we wakker in een andere. (Borges)

Terwijl ik wachtte, reed ik op een parallelweg. Links, voorbij de vangrail, lag de weg waarop ik elk moment zou kunnen invoegen. Daar zou ik rijden in een grote Volvo met gekleurde boerderijdieren op de achterramen. De invoegstrook kon zich elk moment aandienen. Terwijl ik wachtte verlangde ik naar een teken. Een verkeersbord: ritsen over 300 meter.

You think of the child you might have had but didn’t. When the midwife says: ‘It’s a boy’, where does the girl go? When you think you’re pregnant and you’re not, what happens to that child that was already formed in your mind? You keep it filed in a drawer in your consciousness, like a short story that wouldn’t work after the opening lines.
— Hilary Mantel, Giving up the ghost

Soms bestonden beide levens tegelijk. De dagen voor de ochtend — eindelijk — dat het tijd was om over een plastic teststaaf heen te plassen.

Tijdens die wachtdagen dacht ik vaak aan Schrödinger en de kat in de doos. De kat leefde en tegelijkertijd leefde hij niet. Terwijl ik wachtte, was ik tegelijkertijd zwanger en niet zwanger. Ik had een toekomst als moeder en een toekomst waarin ik geen moeder was. Ik was beide vrouwen tegelijk.

Ik zou hier iets kunnen zeggen over regenwormen. Wanneer je die in tweeën knipt, leven beide helften door. De worm splitst zich; hij leeft twee levens in plaats van één. Maar er worden zoveel dingen beweerd. Een worm die je doormidden hakt, gaat vaak gewoon dood. Beide helften blijven nog een tijdje kronkelen waardoor het lijkt alsof ze leven. In werkelijkheid zit je gewoon te kijken naar een dier dat stuiptrekkend het loodje legt.

Alleen als de schade niet al te groot is, is een regenworm in staat zijn ontbrekende lichaamsdeel weer aan te laten groeien. Soms lukt het hem om weer heel te worden.

Na een lange periode die in het teken stond van wachten, verblijft Dorien Dijkhuis op een eiland. Daar onderzoekt ze wat verlangen met tijd te maken heeft, verkent ze het verschil tussen toevlucht en vlucht en vraagt ze zich af hoe je verdriet verwerkt. Deze week aflevering 6 van haar feuilleton ‘Eiland’. Dit feuilleton werd mede mogelijk gemaakt door een ontwikkelbeurs van het Nederlands Letterenfonds.

*

How much better is silence; the coffee cup, the table. How much better to sit by myself like the solitary sea-bird that opens its wings on the stake. Let me sit here for ever with bare things, this coffee cup, this knife, this fork, things in themselves, myself being myself.
— Virginia Woolf, The Waves

Het niemandsland. Het tussenland waar niets groeit, niets beklijft, waar alles slechts op doorreis is: het stuivende zand, de meeuwen, de golven, het rollende zeeschuim, krabbetjes, dingen die bij eb door de zee aan land worden gebracht en bij vloed weer worden meegenomen, ikzelf.

Ik was hier met geliefden, familie en vrienden. Maar het vaakst was ik er alleen, zoals nu. Ik houd ervan om alleen te zijn. Ik luister zelfs niet naar de radio. Soms als het te eenzaam wordt, laaf ik me aan het geroezemoes van een café, maak ik heel even deel uit van de mensheid.

Virginia Woolf: Nothing thicker than a knife’s blade separates happiness from melancholy.

Hoe kon ik vergeten dat het eiland in de vakantie overspoeld wordt door gezinnen?

Ik weet niet goed hoe je verdriet verwerkt. Óf ik het wel verwerk. Of mijn komst naar het eiland niet gewoon een vlucht is. Het barst hier van het zand waar ik mijn hoofd in kan steken.

Er zijn dieren die proberen te ontkomen door hard weg te rennen, zich in te graven in het zand, zich groter te maken of kleiner, zich als een ander dier voor te doen, zich onzichtbaar te maken door de kleur van de omgeving aan te nemen, stokstijf te blijven zitten in de hoop dat ze niet worden opgemerkt, een ledemaat af te werpen.

Escape [oorspr. Latijn: samenst. ex (uit) & cappa (mantel)]

Uit je mantel schieten en die in de handen van je belager achterlaten.

Er zijn ook dieren die proberen te ontkomen door het zicht van hun belager te vertroebelen met inkt. Tot die soort behoor ik. Ook ik begin met inkt te smijten wanneer ik ergens aan probeer te ontsnappen.

Al is van smijten nauwelijks sprake. Ik schrijf nog steeds weinig. Ik durf niet goed. Alsof ik de waarheid kan uitstellen zolang die niet op papier staat. Alsof het tot die tijd niet echt zo is. Niets is echt gebeurd tot het is opgeschreven (Virginia Woolf).

Je verzetten tegen pijn vergroot het lijden, zei een oudere wijzere schrijver die ik over verdriet en schrijven raadpleegde. En aan wie ik opbiechtte dat ik schrijvenderwijs nauwelijks progressie boek. Omhels je hel, zei hij. Aanvaard het en schrijf erover met alles wat je hebt.

Alsof dat makkelijk is. Alsof dat geen pijn doet, dat verzengende vuur.

Wat hij ook zei: een feuilleton is gebaat bij cliffhangers. Hoe steiler de kliffen hoe beter. Maar uiteindelijk zal de lezer willen weten waar het allemaal om draait. Uiteindelijk wil hij de worst eten die hem al die tijd naar de kliffen heeft gelokt.

Marcelle Verberne kijkt naar het zeelandschap bij Durgerdam, duikt in de geschiedenis en luistert naar het ijs, in poëzie en proza. Als satellietfeuilleton in de aanloop naar ons komende nummer Landschap (bestel het nu of word abonnee!) publiceren we ‘Laatste ijs’ in zes afleveringen. Vandaag de laatste aflevering, met ‘Horizon’ en het gedicht ‘Verdwijnpunt’.

*

Horizon

Het heet de einder, maar het is het einde niet. Alleen dat al maakt dat je voortdurend moet schakelen tussen ogen en verstand. Nee, het is geen rand die ik zie, het gaat daarna gewoon verder. En er overheen kijken gaat ook niet, hoewel je vaak genoeg al een stukje kunt zien wat er achter ligt, de bovenste verdiepingen van de hoogbouw in een tegenovergelegen stad, of een windmolenpark zonder voeten.

© Marcelle Verberne

De mooiste horizon vind ik een waterhorizon. Hij suggereert de oneindigheid: een watervlak dat doorloopt tot aan een eindeloze oceaan waarheen je vertrekt om nooit meer terug te willen komen, ook al weet je heel goed dat je in werkelijkheid al na een paar kilometer zou stuiten op de langs een liniaal getrokken dijk van Enkhuizen naar Lelystad. Het zien ervan roept het verlangen naar die onbekende vertes op, zelfs al weet je dat wat er achter ligt helemaal niet spannend is. Die kim met zijn scherp tegen de lucht afgetekende golven ergens in de verte is een belofte, en een misschien niet op te lossen raadsel. Maar een beetje bedreigend is het wel, die rafelrand waar de lijnen in het verdwijnpunt samenkomen.

Maar die schijnrand geeft mij ook een direct zintuigelijk plezier als de plaats waar lucht en water zich aan elkaars kleuren meten. Dat is een spel met licht en materie: de oppervlakte van het water weerspiegelt de kleur van de lucht, en toch zijn de tinten nooit aan elkaar gelijk. De lucht erboven heeft geen oppervlakte, en de kleur ervan is dus letterlijk diepte, je kunt je ogen er niet op scherpstellen. En waar het water net als wij aan land gebonden is, schuilt achter elke onpeilbaar blauwe voorjaarslucht het diepe zwart van het heelal. Dat is prachtig om je in te verliezen, maar als ik moest kiezen tussen de kleuren van de lucht en die van het water, dan wint toch het laatste. Het watervlak is vrijwel nooit helemaal vlak, er zijn bijna altijd golven of rimpelingen, waardoor er in één watervlak verschillende stukken lucht worden weerkaatst, met dus vaak andere kleuren of in elk geval andere schakeringen. Het water zelf doet ook mee, je ziet iets van de eigen kleur ervan in de toppen van de golven. En omdat dat water blijft bewegen, is het elk volgend moment weer anders, en blijft je kijken achter bij de werkelijkheid: een mengvat aan verschillende tinten, bij helder weer vermengd met spatten spiegelhard zonlicht. Je probeert het te vangen met je oog, te vatten met je begrip, maar het is al weg. En de horizon, dat is de plek van vergelijken: daar lijken ze voor het oog samen te komen, water en lucht, al zijn ze net zo van elkaar verwijderd als altijd. En daar pronkt de oneindige diepte van de kleur van lucht direct tegen de ontelbare schakeringen van de weerspiegeling in het water. Geen einder, maar oneinder zou het moeten heten.

*

Verdwijnpunt

Langs de dijk, het gras
nog geel van wintermoe
en een bedekte hemel.
Drie zwanen vliegen mij van achter
vlak over, ik hoor het piepen
van hun vleugels,
de technische geluiden van
pennen, luchtdruk, wervelingen.
Vliegen in de breedte,
zwenken uit en kantelen.
En elke keer, bij elke wisseling
van koers een ander licht ,
afwezigheid van alle kleur
– een gat in dichtgepakte wolken –
tot paarsgrijsblauwig glanzend.

Niets dan het flakken van het wit
tegen een grijze lucht.

Marcelle Verberne kijkt naar het zeelandschap bij Durgerdam, duikt in de geschiedenis en luistert naar het ijs, in poëzie en proza. Als satellietfeuilleton in de aanloop naar ons komende nummer Landschap (bestel het nu of word abonnee!) publiceren we ‘Laatste ijs’ in zes afleveringen. Vandaag ‘Buiten’.

*

Buiten

Winter, einde dag en alles blauw.
De bijeengedreven huizen,
hun ruggen naast elkaar
als jongvee schuilend in de regen,
afgetekend, veraf, op hun heuvel.
Een lange rechte sloot met smeltijs
verder, voel ik de warmte
van de verlichte ramen,
de geruststelling van huiselijke activiteit.
Kan ik, de kring rondom de keukentafel
verlaten, het donker zien.

© Marcelle Verberne

Marcelle Verberne kijkt naar het zeelandschap bij Durgerdam, duikt in de geschiedenis en luistert naar het ijs, in poëzie en proza. Als satellietfeuilleton in de aanloop naar ons komende nummer Landschap (bestel het nu of word abonnee!) publiceren we ‘Laatste ijs’ in zes afleveringen. Vandaag ‘Vaargeul’.

*

Midden in januari, nog niet eens zoveel jaar geleden, sta ik aan de oude zeedijk ten noorden van Durgerdam. Ik heb mijn jonge zoon, net tien geworden, meegenomen om naar kruiend ijs te kijken. Dat is er vast, want het dooit na een vrij lange periode van vorst en het heeft de dag ervoor gewaaid. Vooraf thuis was er protest, hij wilde niet mee naar buiten waar het vanwege de mist en het jaargetijde de hele dag al schemert. En de sneeuw kon hem ook niet trekken, die is kletsnat en plakt allang niet meer. Voor hem was er met een bezoek aan die dijk niks te winnen op zijn stadse binnenhuis, verwarmd en met volop lamplicht om de dreiging van de schemerhoeken af te wenden. Waar zijn lego veelkleurig wacht op het bouwen van een kasteel, een strijdwagen, een helikopter of een gevangenis. 

© Marcelle Verberne

Ik zoek het geweld van krakende ijsplaten, brekend en kreunend tegen de basaltblokken die de talud aan de kant van het water bedekken. De eerste keer dat ik dat zag, was ik zelf kind, door mijn ouders meegenomen naar dezelfde dijk. Op de foto’s van toen is het geklauter van mij en mijn zusje over de ijspunten te zien.  Als ik eraan terugdenk denk ik niet aan dat spelen maar besef ik hoe klein wij eigenlijk zijn, hoe volslagen weerloos en ongepantserd als we uit de omhulling van onze stadse wereld komen. En hoe ontzagwekkend groot de krachten kunnen zijn van het water, de aarde, de lucht en de wind en vooral: hoe nietsontziend en ongenadig. Binnen de wetten van de elementen heeft een mens geen plaats. 

Als ik bovenop de dijk kom blijken er helemaal geen ijsrotsen te zijn. Er zijn wel dikke schotsen maar die liggen nog steeds, dof geworden, geluidloos op het water te dooien. Het is windstil. 

Die stilte ligt als een dikke laag over een zwaar brommen in de verte. Daar, waar de schemering de overgang van lucht naar water grofkorrelig verstopt, gaat een konvooi vrachtschepen. Er vaart geen  ijsbreker meer voorop, want het is boven nul en het vaarwater is kennelijk al vrij, maar zo te zien is het nog wel nodig om kop aan staart te gaan. Zes, of zeven donkere dozen met zand op weg van Amsterdam naar Lelystad. Op de grote afstand die ik er van af sta, ver van de dieseldampen en de dreigende omvang van de metalen romp, is het lage geluid van de motoren geruststellend. Het is de geruststelling van door mensen bestuurde machines in een verder leeg schemerlandschap. Daar wordt gewerkt.

De vaarroute van de vrachtboten loopt van Amsterdam voorlangs Pampus en daarna in een vrijwel rechte lijn naar het noordoosten, naar Lelystad, door de Houtribsluizen, en dan naar Lemmer. Vlak langs het nieuwe land, en vlak langs het daarin opgenomen vroegere eiland Urk. 

Dat is ook ongeveer de route van de eerste zoektocht naar de drie vermiste Durgerdammers. De zee was tot dan almaar vol ijs geweest, en varen was nog steeds riskant. Maar ondanks het risico voor zijn eigen boot is een visser uit hetzelfde dorp, Arie Pauw, met een paar maten in zijn botter uitgevaren om het drietal te zoeken.  Op dat moment waren de Bordings al vijf dagen zoek en de kans dat ze nog in leven waren, was al niet meer groot, en áls ze nog leefden, moesten ze ook nog gevonden worden. 

Dat lukte niet. De boot raakte al snel midden in het drijfijs en kwam maar langzaam vooruit: de bemanning moest met haken de zwaarste schotsen wegstoten. De botter kon weliswaar in noordoostelijke richting doorvaren maar er was vrijwel geen zicht door de mist, met een blikveld van soms maar een paar meter. Zonder iets te hebben gezien of gehoord kwam de botter de dag erna op Urk aan. Pas toen het kruien van het ijs na een paar dagen wat ophield, konden ze weer terugvaren. Ook toen zagen ze weinig. Op de twaalfde dag kwamen ze terug in Durgerdam. Niemand geloofde toen meer in een behouden terugkomst van de Bordings. Achteraf gezien waren  ze waarschijnlijk niet heel ver langs elkaar heen gevaren, de botter met zes dorpsgenoten op weg naar Urk en de schots met de drie Bordings die rond die dagen in de richting van Enkhuizen dreef. 

Ik sta  ingesloten door stilheid,  en tegelijkertijd veilig aan de wal. Het water beweegt nauwelijks na die langsvarende vloot in de verte. Het deint alleen. Zo ziet een golf er dus uit die ijs moet tillen. Aan de voet van de dijk wiegen grote schollen, mat en grijs geworden, langs elkaar. Bij elke wrijving het geluid van brossend waterijs. Alleen hoorbaar door veelvuldigheid.

In deze klamme stilte is het water overal: als vloeistof, onder en tussen de schotsen, als sneeuw, als ijs en  nevel. Maar ook lijkt het, in mist en schemering, alsof al die staten – vloeibaar, vast en damp – in elkaar overlopen. Alsof er tussenstaten zijn: het ijs ziet eruit of het al zacht gaat stromen, en de lucht lijkt zelf vloeibaar van het vocht. 

Mijn kind heeft geen stilte gehoord. Hij heeft een potje verspringen gedaan tegen zichzelf, met luid geschreeuwde aanmoediging, ook van hemzelf. Met zijn rug naar het ijs toe sprong hij telkens opnieuw vanaf de bult naar beneden, in de dikke sneeuw van de dijkhelling. Nu trekt hij aan mijn arm: hij heeft koude voeten in zijn regenlaarzen en zijn speelgoed roept. 

Morgen, misschien overmorgen, is het ijs verdwenen.

Na een lange periode die in het teken stond van wachten, verblijft Dorien Dijkhuis op een eiland. Daar onderzoekt ze wat verlangen met tijd te maken heeft, verkent ze het verschil tussen toevlucht en vlucht en vraagt ze zich af hoe je verdriet verwerkt. Deze week aflevering 5 van haar feuilleton ‘Eiland’. Dit feuilleton werd mede mogelijk gemaakt door een ontwikkelbeurs van het Nederlands Letterenfonds.

Biddende buizerds weten wat wachten is. Reigers langs slootkanten weten wat wachten is. Tapuiten, die van de Afrikaanse savanne naar de Hollandse duinen vliegen om in konijnenholen te broeden, weten wat wachten is. Maar van alle dieren die weten wat wachten is, wachten beerdiertjes vermoedelijk het langst. In tijden van droogte rollen ze zich op zoals we vroeger deden met de felgekleurde knuffels die we Popples noemden. Hun winterslaap kan jaren duren. Soms wel een eeuw. Ontwaken doen ze pas zodra de omstandigheden beter zijn.

Beerdiertjes worden vanwege hun bijzondere gave om zich schijndood te houden veel gebruikt voor wetenschappelijk onderzoek. Ze zijn ingevroren tot –272 °C en verhit tot meer dan 150 graden Celsius. Ze zijn in een ijskomeet de ruimte in geschoten waar ze werden blootgesteld aan stralingsdoses, duizend keer hoger dan de fatale dosis voor een mens. Ze zijn samengeperst met een druk die zes keer groter is dan op de bodem van de oceaan.
Het deert ze niet. Ze rollen zich op, stoppen met ademen en komen met een druppel water telkens weer tot leven.

Is er een onderzoeksgebied waarin meer gewacht wordt dan in de astrofysica? De grootste ontdekkingen nemen decennia in beslag. Soms zelfs eeuwen. Het vergt uren en uren van wachten. Al is het alleen maar op antwoord. Bijvoorbeeld van de ruimtesonde die je het heelal in schiet op een reis ver voorbij ons zonnestelsel.

De New Horizons-ruimtesonde die vijftien jaar geleden gelanceerd werd om onderzoek te doen op Pluto, heeft de dwergplaneet allang achter zich gelaten heeft om nog verder het heelal in te trekken. Inmiddels bevindt hij zich vijftig keer verder van de aarde dan de zon. Kwam een teken van leven in 2006 vrijwel onmiddellijk, nu duurt het veertien uur voordat er een antwoord terugkomt naar de aarde.

Intussen: stilte, niet-weten, afstand.

Wat doe je tijdens het wachten? Je stelt je alvast voor wat je aan zult treffen. Je hebt geen idee, dus fantaseer en speculeer je, je creëert scenario’s die nog niet plaatsgevonden hebben. Wachten stelt ons in staat ons voor te stellen wat nog niet bestaat. Anders gezegd: tijdens het wachten worden angsten bezworen. Dromen gedroomd. Verlangens gevoed.

Wat Freud over verlangen heeft gezegd: hoe meer het gefrustreerd wordt, hoe meer waarde we aan dat verlangen gaan hechten.

Ik weet maar al te goed hoe waar dat is. Ik begrijp nu trouwens pas écht wat verlangen met tijd te maken heeft. VER & LANG. Afstand & tijd. In wezen is alle verlangen wachten. En andersom: alle wachten is verlangen naar het moment waarop het wachten wordt beloond.

Freud, opnieuw: de frustratie van het verlangen vergroot niet alleen de waarde die we aan het verlangde hechten, we kunnen ons het ook dán pas voorstellen: het visualiseren, erover fantaseren.

Kon het maar, gewoon gaan slapen als de omstandigheden ongunstig zijn. En dan, jaren later, als de situatie is verbeterd, wakker te worden gekust door een druppel regenwater.

Marcelle Verberne kijkt naar het zeelandschap bij Durgerdam, duikt in de geschiedenis en luistert naar het ijs, in poëzie en proza. Als satellietfeuilleton in de aanloop naar ons komende nummer Landschap (bestel het nu of word abonnee!) publiceren we ‘Laatste ijs’ in zes afleveringen. Vandaag ‘Als’.

*


© Marcelle Verberne

Als
(Markermeerdijk)

Als het Hoogheemraadschap
eindelijk kan bouwen aan de oude dijk,
na ambtelijke nota’s, inspraakavonden,
rapporten, vergeefse procedures tot de Kroon,
als de machines en hun
geelgehelmde mannen weer vertrokken zijn,
opgewoeld water gekalmeerd,
wordt het breder, hoger, sterker. Recht.

Een met de hand getrokken lijn van keer
op keer reparatie, dijkdoorbraak,
overstroming, onderhoud, is overschreven.
De streek van het penseel dat meebewoog met
oude kreken, eigendomsbegrenzing, waterlopen,
dat kapen en dat baaien maakte, uitgewist.

Marcelle Verberne kijkt naar het zeelandschap bij Durgerdam, duikt in de geschiedenis en luistert naar het ijs, in poëzie en proza. Als satellietfeuilleton in de aanloop naar ons komende nummer Landschap (bestel het nu of word abonnee!) publiceren we ‘Laatste ijs’ in zes afleveringen. Vandaag ‘Woest en ledig’.

*

Woest en ledig 

Durgerdam, januari. Het dorp ligt maar een paar kilometer ten noorden van het centrum van Amsterdam, maar het is een andere wereld. Een rij houten huizen staat tegen de dijk, voor is water en achter  weiland. Een bocht, en nog zo’n rij huizen. De klinkerweg loopt tussen de dijk en de bebouwing. Het zijn huizen zoals je ze voor een kind zou tekenen: een vierkant met een driehoek erop, de begane grond met twee ramen en een deur, het schuine dak met een schoorsteen. Een enkele racefietser komt voorbij met ingehouden vaart vanwege het gehobbel.  Een sliertje jongens op huurfietsen rijdt langs, ingepakt in mutsen en sjaals, kaartjes op het stuur. Toeristen van de zelfontginnende soort.


© Marcelle Verberne

In zo’n huis wachtte zij, vrouw Bording. Eerst op de terugkomst van haar man en haar oudste zonen. Later op het bericht dat ergens misschien hun lichamen gevonden waren. Het werd een andere brief, een brief die niemand meer verwachtte: dat ze gevonden waren en dat ze leefden.

Ik hoorde voor het eerst van Durgerdam door de verhalen van mijn moeder, en ik denk dat ik ze te horen kreeg toen ik nog vrij klein was en ons huis er ver vandaan stond, hoog op het zand in een ander deel van het land. Mijn ouders hadden toen ze net getrouwd waren in een tuinhuisje gewoond aan het Kinselmeer, vlak boven Durgerdam. Dat was in 1958, er was nergens een woning te krijgen en het was niet heel ver weg van het werk van mijn moeder in de schooltuinen van Amsterdam-Noord.  Het was nog redelijk bereikbaar, met bus, trein, bus en lopen, voor mijn vader die in dienst zat en in het weekeinde op verlof kwam.

Uit wat mijn moeder vertelde, kwam het over als een bijna buitenaards verblijf van oneindige duur:  ver van de bewoonde wereld, met geen andere geluiden dan die van vogels, en op koude dagen een gure wind die vanaf de watervlakte dwars door het huisje van hardboard blies. In mijn verbeelding werd Durgerdam een plek waar de tijd niet zozeer stil stond, maar geen betekenis meer had. En waar de buitenwereld oneindig groot en leeg was, en de huizen alleen maar dienden als tijdelijke schuilplek voor wind en regen. Dat haar verhaal misschien gekleurd was door hun eerste samenwonen en hun pasgetrouwde staat kwam niet in mij op. Het was ver van alles dat in de jaren daarna de aandacht opeiste: de bom, de pil, de oorlog in Vietnam, het nieuwe wegennet, een rijtjeshuis voor iedereen, de man-vrouw-maatschappijverhouding, verwijdering en scheidingen alom. Durgerdam leek mij het paradijs van water, wind en kou.

Maar ook een ander verhaal leerde ik kennen, uit de boekenkast. Daar stond een kinderboek dat van mijn grootvader was geweest, bedoeld voor ‘jongens in de leeftijd van tien tot twaalf jaren’. Op het schutblad staat in potlood met zijn kinderhandschrift niet alleen zijn naam maar ook een getal: ‘No. 3’, het was kennelijk een van zijn eerste eigen leesboeken. Ik heb het boek als kind niet echt gelezen, de gewichtigheid van de donkerrode linnen omslag en de ouderwetse spelling maakten de drempel hoog. Maar de titel vond ik geweldig: ‘Veertien dagen op een ijsschots.’ Ik kon me niet voorstellen dat zoiets mogelijk was. En de tekening, als diepdruk in het harde kaft van die uitgave uit 1898, maakte het nog spannender: dat waren ze, de echte mensen die daar hadden gezeten. Daar zag je drie mannen, bij elkaar schuilend op een slee, een vlag in top, op een vlot van ijs met rondom water. En als ik, toch weer aangetrokken door de titel en die tekening, het boek pakte, zei mijn moeder: ‘Dat was in Durgerdam, daar woonden wij.’ Ik wist het zeker: het moest daar woest en ledig zijn.

Marcelle Verberne kijkt naar het zeelandschap bij Durgerdam, duikt in de geschiedenis en luistert naar het ijs, in poëzie en proza. Als satellietfeuilleton in de aanloop naar ons komende nummer Landschap (bestel het nu of word abonnee!) publiceren we ‘Laatste ijs’ in zes afleveringen. Vandaag ‘Vooraf’ en ‘IJsgeluiden’.

*

Vooraf

Drie mannen: een vader en twee zoons. Een berg dode vis, een slee, wat netten en stokken. En leegte. Twee weken drijven ze op een afgebroken stuk ijs over het brakke water van de Zuiderzee. Aan de andere kant van de zee worden ze gevonden. Eén man overleeft.

Midden in de winter, begin januari 1849, raakt de Zuiderzee bevroren. Maar een visser met geldzorgen moet vissen, ook als er ijs ligt. Dus gaat Klaas Bording uit Durgerdam met zijn twee oudste zoons uit ‘botkloppen’. Het is zwaar werk: ze lopen eerst uren over het ijs voor een goede plek, dan hakken ze op een paar plaatsen een bijt, ze trekken de netten met stokken onderlangs het ijs van het ene naar het andere open gat en ze jagen de vis in het net door hem op te schrikken met harde klappen op het ijs.

De vangst is enorm en misschien gaan ze daarom te lang door. De Bordings moeten overnachten op het ijs, zonder beschutting op hun houten slee. Maar het dooit al, en in de nacht gaat het ook nog regenen. De volgende dag kunnen ze niet meer aan land komen: het ijs is losgebroken en ze drijven op een enorme schots. Veertien dagen lang. Ze gaan met de wind eerst naar noord, dan naar zuid, dan naar oost, maar nergens komen ze in de buurt van de wal. Niemand ziet ze, niemand hoort ze. De ijsschol smelt langzaam weg en wordt steeds kleiner. Uiteindelijk worden ze gered aan de overkant van de Zuiderzee, door vissers uit Vollenhove. De oudste zoon en de vader overlijden daar, ver van huis, door infecties aan hun bevroren voeten. De jongste zoon herstelt en komt terug.

Het is nu ruim anderhalve eeuw later en er is steeds minder ijs. Er kwamen nieuwe, hoge dijken bij die de Zuiderzee tot IJsselmeer maakten. Grote stukken water werden land: eerst kwam de Noordoostpolder, en later Flevoland. Het Markermeer werd afgetekend met een dijk van Lelystad naar Enkhuizen. Het water ging van zout naar zoet. Eb en vloed zijn er niet meer, de vis van toen verdween, de vissersvloot is weg. Maar rondom Durgerdam lijkt de essentie van het open water, met kronkeldijkjes afgescheiden van de weilanden rondom, niet veranderd. Het is groot genoeg om een waterhorizon te zien, en het is leeg, en stil. Groot genoeg ook om je te kunnen voorstellen hoe ontstellend leeg het is vanaf een ijsvlot, drijvend in de wind, met het verkeerde weer, in regen en mist. En hoe ontstellend stil, als je, wanhopig van de kou, de torenklokken van een dorp hoort luiden maar er niemand is die je roepen kan verstaan.

© Marcelle Verberne

IJsgeluiden

Een landschap is alles dat je waarneemt van de ruimte buiten: vormen en kleuren, materie en licht, wie of wat er woont. Gek genoeg gaat een beschrijving ervan meestal alleen over zien, heet het daarom een vergezicht? Soms gebruikt iemand zijn neus en zegt hoe het er ruikt, maar dat lijkt altijd ondergeschikt.

Toch ervaar  je, denk ik, ook heel veel met je oren: sommige klanken zijn niet los te maken van het bijbehorend beeld. Of ze zíjn zelfs  het beeld. En vaak is het mogelijk om door te denken aan die geluiden, door ze in je hoofd te horen, het bijpassende landschap op te roepen. De buitenruimte heeft een stem. Denk aan water: het geruis van de waterrand tegen een kade bij zachte wind, het gesis van het schuim van klappende golven bij storm of hoge vloed, het fluisteren van een lange hekgolf achter een zwemmende vogel als het windstil is.

Bevroren water heeft zijn eigen klanken. Elke schaatser kent het zingen van een pas bevroren watervlakte, het geluid van een scheur die als een bliksem op hoge toon door het ijs schiet. En kruiend ijs, hoog opgetast en onder druk, gaat kreunen, onder een voortdurend breken en verpulveren diep onderin die berg schotsen. Maar ook het allereerste en het allerlaatste ijs heeft stem, voor wie het horen wil.

Beginnend ijs op een windstille en heldere dag na een nacht strenge vorst, klinkt zoals het er uit ziet: schilferig. Bij een lichte deining in het water ritselen kleine, scherp afgesneden en glanzende scherven van papierdun ijs tegen elkaar. Het vriest en de lucht is helder, kraakhelder, en droog. Elk deeltje waterdamp zal meteen bevriezen en neerslaan, en in de schaduw zie je rijp. Ieder ander geluid, de klank van je stappen op de dijk, een vogel in de verte, is licht en hoog, het tinkelt in de lucht.

Laatste ijs vormt een totaal andere klankwereld. Het is zo zacht van toon, dat het alleen te horen is op een dag zonder wind. Het dooit, de lucht is warm, of in elk geval warmer dan het smeltend ijs dat op het water ligt. De atmosfeer is verzadigd van waterdamp, er hangt vaak mist en de horizon is niet te zien. De klanken worden gedempt door al die nattigheid. Het is alsof de tonen niet vooruit komen, je voetstap op de klinkerdijk klinkt mat, een vogelroep in de verte is gesmoord, als onder uit een doos. Het ijs is bros, en dof, en de afgebroken stukken schuifelen op de golving tegen elkaar. Door dat laagtonige lispelen van tegen elkaar aanschuivende brokkelkanten wordt het gevoel van ingeslotenheid door mist en vocht versterkt.

Na een lange periode die in het teken stond van wachten, verblijft Dorien Dijkhuis op een eiland. Daar onderzoekt ze wat verlangen met tijd te maken heeft, verkent ze het verschil tussen toevlucht en vlucht en vraagt ze zich af hoe je verdriet verwerkt. Deze week aflevering 4 van haar feuilleton ‘Eiland’. Dit feuilleton werd mede mogelijk gemaakt door een ontwikkelbeurs van het Nederlands Letterenfonds.

*

Ik zag een biddende vogel. Een buizerd, denk ik. Hij hing boven het weiland. Ik vroeg me af waarom het bidden heet. De vogel spreidt zijn vleugels, vouwt ze niet. Ik kon niets bedenken. Alleen dat een biddende vogel in wezen wacht. In die zin heeft het misschien met geloof te maken. Wachten is hopen. Is je een mogelijke toekomst voorstellen. Is reikhalzend uitkijken. Is verlangen. Is geloven dat er iets voorbij het wachten ligt.

Dingen die voorbij zijn voordat je het weet
Iemands leeftijd
Een boot met geheven zeil
Lente, zomer, herfst, winter.

— Sei Shōnagon, Het Hoofdkussenboek

Dat iets wat meer dan duizend jaar geleden is geschreven je zo kan ontroeren, je zo aan het lachen kan maken, zo levend is. Sei Shōnagon, hofdame aan het hof van keizerin Teishi tijdens de Heian-periode, schreef Het Hoofdkussenboek rond het jaar 1000. Een verzameling essays, bespiegelingen en notities over de rituelen en de amoureuze verwikkelingen aan het Japanse hof. Het barst daarnaast van de lijstjes: Dingen waarvan je hart sneller gaat kloppen, Aanstellerige dingen, Onuitstaanbare dingen, Dingen die er verstikkend heet uitzien, Zonder meer schitterende dingen, Nutteloze dingen, Dingen die je in verlegenheid brengen, Onheilspellende dingen…

Hofdame: lady-in-waiting.

Sei Shōnagon schreef het ongeveer ten tijde van ons hebban olla vogala nestas hagunnan hinase hic enda thu uuat unbidan uue nu.

Ja, vraag ik je, wat wachten we nu?

Wij zijn het die voorbijgaan als we zeggen dat de tijd voorbijgaat.
— Henri Bergson

Toen de wereld in de afgelopen maanden stukje bij beetje openging, kreeg ik het gevoel dat ik de hele pandemie alleen maar heb zitten wachten. Tot de wereld weer normaal werd. Tot ik mijn vrienden weer mocht omhelzen.

In werkelijkheid wist ik vóór de pandemie al wat wachten was.
In werkelijkheid heeft de pandemie er vrij weinig mee te maken.
De tijd vliegt, zeggen ze. Maar het was de tijd niet. Ik was het zelf.

Clichématige dingen
Je stapt nooit twee keer in dezelfde rivier
Geduld is een schone zaak
De tijd gaat sneller naarmate we ouder worden

Ooit, toen ik het gevoel had dat ik mijn eigen leven niet kon bijbenen omdat ik te traag leek voor de tijd, zei ik tegen mijn opa dat ik vreesde binnen niet al te lange tijd wakker te worden om me te realiseren dat ik tachtig was, dat mijn leven ten einde liep en dat ik allerlei kansen had laten liggen. Mijn opa’s bulderende lach: daar gaan nog wel een zaterdag en een zondag overheen.

Aan de andere kant is het misschien gewoon waar dat de jaren steeds vlugger voorbij gaan. Zandlopers gaan ook sneller lopen naarmate ze ouder worden. Het fijne zand slijt het glas van hun hals.

Dingen die mensen zeggen ter hoop of troost
Komt tijd komt raad
Wie wacht wordt beloond
De tijd heelt alle wonden

Nog even over die biddende vogels. Soms is de waarheid stukken minder hoopvol of poëtisch. Berust alles weer eens op slordig vertaalwerk. Birds of prey. Niet pray.