Wat te doen met een maatschappelijk fenomeen dat zo bepalend is als de pandemie, en de maatregelen ertegen? Is eromheen te leven? Of omheen te schrijven? Vragen die Roos van Rijswijk een avond lang in de kroeg bezig hielden. Lees haar essay ‘Een wereld met of zonder’.

*

In een druk café jammer ik lichtelijk aangeschoten tegen mijn medeschrijvers aan. Hoe verhouden zij zich als schrijver tot de pandemie? Dringt COVID-19 door tot in hun romans en verhalen? Wisselen ze van ellende misschien van genre? Heeft iemand mijn biertje zien staan?
Rob van Essen, die met een glaasje cola in zijn hand tegen een tafeltje leunt, is van mening dat we de pandemie nog maar even moeten negeren: ‘“Schrijven is schrappen”,’ zegt hij, ‘moeten we nu misschien vervangen door “schrijven is negeren”.’ Sanneke van Hassel (ze krijgt net een pilsje in haar handen gedrukt door iemand van de organisatie) was dat ook van plan, maar ‘het sluipt er vanzelf in’. Jan-Willem Anker proost ietwat moedeloos met een drankje waar de prik uit is en laat weten dat schrijvers met kinderen überhaupt niet meer schrijven. Alma Mathijsen schreef de pandemie haar roman in en schrapte hem net zo hard weer. ‘Twee enerverende maanden,’ zegt ze, en neemt een slok uit het glas van een van haar vrienden. Wisselende reacties, uiteraard, dat is niet erg, ik zoek ook geen sluitend antwoord. Zelf weet ik niet hoe ik me als schrijver tot de pandemie moet verhouden. Ik vind mijn biertje op een hoek van de bar, althans, ik denk dat het mijn biertje is, ik drink het hoe dan ook leeg.

Vaak denk ik aan artikelen en onderzoeken over literatuur ná. Ná de Tweede Wereldoorlog, ná elf september. Ergens heb ik gelezen, maar waar weet ik niet meer, dat de beste literatuur over een hevige gebeurtenis of periode, vaak een hele tijd na dato verschijnt. Maar dan ga je er dus al vanuit dat je inderdaad over het Hevige schrijft, en het niet, zoals Rob van Essen bepleit, negeert terwijl je er middenin zit. Schreven schrijvers in de Tweede Wereldoorlog over een wereld waarin niets aan de hand was? Hoe ziet het tijdens eruit, in de letteren?

Het probleem is dat ik niet alleen in het duister tast over hoe ik me als schrijver tot de huidige situatie moet verhouden. Ik snap (zoals wij allen) regelmatig helemaal niet meer hoe ik me als persoon tot de hele pleuriszooi moet verhouden. Alles, echt alles, gaat net even anders. Boodschappen doen, verkouden zijn, het sociale verkeer, vriendschappen – laatst betrapte ik mezelf op de gedachte dat ik zin had om mensen die ik helemaal niet aardig vind, of zelfs verschrikkelijk, in een stampvolle kutkroeg tegen het lijf te lopen. Ik ben vers verliefd en ook dat gaat anders; we leren elkaar in een vreemde volgorde kennen. ‘Straks blijk ik in sociale context een vreselijk mens te zijn,’ heb ik weleens uitgeroepen, ‘of jij!’
Normaal gesproken, nee, ik moet geloof ik ‘vroeger’ zeggen, of ‘eerder’, was zulke verliefdheid misschien het enige nieuwe waar ik me toe zou moeten verhouden. Ik was er ongetwijfeld eerst stiekem een paar erg slechte gedichten van gaan schrijven, vervolgens een paar minstens zo slechte verhalen. Die verhalen zou ik vervolgens als voedingsbodem gebruiken voor iets zinnigers, later. Ik zou dat rozerode gevoel kunnen ontleden tot kleinere sensaties, daar fictieve situaties en personen aan verbinden die misschien niets meer met mijn huidige hormonale staat te maken hebben. Wat ik bedoel: ik schrijf uiteindelijk altijd, maar meestal indirect, over wat me bezighoudt. Over het nieuwe, het andere, het niet-begrijpen. In dit geval, in het pandemiegeval, heb ik daar helemaal geen zin in.

‘Een coronagedicht,’ zegt Florence Tonk terwijl ze de kop van een jenevertje nipt, ‘is al achterhaald als het uit de printer rolt.’

Volgens mij ben ik het daar als lezer niet mee eens. Ik houd ervan als literatuur iets kan duiden waar ik zelf nog niet helemaal uit ben. Of als literatuur vragen opwerpt, ja, gewoon nog meer vragen, over een situatie die ik niet begrijp: andermans onbegrip kan ook troostend zijn. Als lezer van verhalen vind ik het ook niet vervelend om nu (af en toe) over de pandemie te lezen. Onderstaand fragment lees ik in het verhaal ‘Matroesjka’s’ uit Treinen en kamers, de pas verschenen verhalenbundel van Annelies Verbeke:

‘“We zijn er,” zei ze. Het moest ooit een boerderij zijn geweest, haar grote, verzorgde huis, met een binnenplaats en gebouwen eromheen, waarvan sommige waarschijnijk als stal hadden dienstgedaan.
“Bed and breakfast,” zei ze […] “de toeristen zullen toch niet meteen terugkeren.”
Wat bedoelde die gekkin in hemelsnaam? Ze wist niet eens hoe ik heette.
De ontmoeting met haar vader droeg bij tot mijn overtuiging in een vreemde droom te zijn beland. Hij vroeg haar of het wel veilig was om op dit moment een zadel te delen, maar leek verder niet van mijn komst op te kijken.’

In ‘Matroesjka’s’ denkt een meisje een jonge jongen te paard te ‘redden’ van een ongelukkige thuissituatie. In werkelijkheid is hij een incel, een vrouwenhater. Het virus komt in dit verhaal – en in meer verhalen van Verbeke – haast terloops langs en dat vind ik heel interessant. Alleen al om het gegeven dat, waren deze verhalen een jaar geleden verschenen, ze als ‘dystopisch’ zouden worden gewaarmerkt. Maar ook omdat door de pandemie in verhalen verwerkt te zien, hij deel wordt van het leven. In plaats van iets gruwelijks waar je verdwaasd en van een afstand naar staat te kijken, bedoel ik.
En als schrijver? In mijn eigen verhalenbundel, die over twee weken uitkomt, staan twee verhalen die zich tegen de achtergrond van het virus afspelen. Het zijn ook de enige twee verhalen die gebaseerd zijn op mijn eigen leven, dat ik normaal gesproken halsstarrig uit m’n fictie probeer te houden. Maar net als dat ik er niet aan moet denken om een hele bundel, of een hele roman, aan mijn eigen leven vast te zitten (het is juist zo lekker daar eens goed van weg te drijven), weet ik vrij zeker dat ik niet nog jaren over corona wil schrijven. Dat heeft met achterhaaldheid of eeuwigheidswaarde weinig te maken. Ik zou het gewoon zo zát worden.

Het wrede is dat mijn afkeer van het onderwerp een hoop verraadt waarvan ik niet weet of deze zinvol is. Hoe hard ik ook probeer nergens op te hopen in deze tijden, ergens in mijn brein sluimert een cel die zegt: over een paar jaar is alles weer normaal. Dan hoef je, als je er geen zin in hebt en geen directe gevolgen van ondervindt, niet meer bezig te zijn met de pandemie. Inderdaad: ik sta nog altijd verdwaasd van een afstand naar de situatie te kijken. De situatie die dus niet alleen de pandemie, maar het hele fucking bestaan behelst. Dat is, als je wilt schrijven, een bijzonder ongelukkige uitgangspositie. Een die hoogstens uitmondt in roepverhalen waarin je je verbazing wilt delen – alsof de rest van de wereld niet verbaasd (of bang, of woedend) is.
Die verbazing kan ik gaan ontleden, bedacht ik laatst; wat is dat grijszwarte gevoel dat me zo overvalt, dat het rozerode haast omver kan blazen? Hoeveel procent angst, hoeveel liter chagrijn, hoeveel draden hoop en wanhoop, en zie ik daar een korrel sensatiezucht? Aan welke fictieve situaties en personen kan ik die sensaties verbinden? Ik tuimelde vrijwel onmiddellijk weer het oorspronkelijke probleem in; dan heb ik die sensaties, personages, situaties, maar in wat voor wereld zet ik die neer? Een met of een zonder? Ik heb geen antwoord, daarom stelde ik die vraag aan mijn collega’s, die nu allemaal geamuseerd toekijken hoe twee redacteuren hartstochtelijk uit de maat dansen op Prince’s ‘1999’.
Waarschijnlijk is wat ik mijn studenten altijd toebijt het enige redmiddel dat er is, voor mij dan toch: om te kunnen schrijven, moet ik lezen. Ook over de pandemie die een monster is, maar even vanzelfsprekend aanwezig als een blauwe lucht in de lente. Meer lezen, dus. En minder nadenken, dat leer ik van Eva Meijer, die ook iets te zeggen heeft op mijn vraag. Ze schrijft haar antwoord, niet omdat het te luid is in de kroeg, maar omdat we helemaal niet in een kroeg kunnen zitten. Ik deed, bij gebrek aan sociaal leven, een oproepje aan mijn schrijvende collega’s op Twitter.
Meijer tikt: ‘Ik denk eigenlijk nooit na over wat ik schrijf (pas bij mijn eerste redactieronde) en heb er ook geen macht over.’
Verrukkelijk lijkt me dat. Je ogen dicht, bij wijze van, en als je ze weer opendoet verbaasd staan over je eigen woorden, in plaats van die gonzende klerewereld om je heen.

Roos van Rijswijks nieuwe boek heet De dwaler, en het is bij elke boekhandel te bestellen.
De schrijvers op de foto komen niet voor in dit artikel.

 

De wereld is weer in quarantaine. Is hij stiller geworden, helderder, of overstemt het virus alle contemplatie – dat schreven we begin april ter inleiding van onze coronacorrespondentie Binnenpost. Inmiddels is het geluidsniveau in Nederland en de wereld weer gestegen, maar het virus waart nog rond, en reflectie blijft nodig. Luc de Rooy vertaalde drie teksten uit het Spaans voor ons om zicht te houden op die andere werkelijkheid. Vandaag lezen we, na de Guatemalteeks-Amerikaanse schrijver Eduardo Halfon en de Spaanse schrijver Miguel Ángel Hernández, de Chileense schrijver Gonzalo Maier.

*

En daar had je mij met mijn halve liter cynisme, er helemaal klaar voor om Edward Hopper, de Amerikaanse schilder die door toedoen van de pandemie weer helemaal hip is, eens flink de grond in te schrijven. Zijn schilderijen met solitaire, midden in een suburb aan hun lot overgelaten personages, doken opeens overal op als een min of meer goedkope manier om te illustreren wat sinds kort social distancing wordt genoemd, maar wat tot niet heel lang geleden bekendstond als alleen zijn. Mijn chagrijn was verder niet op Hopper gericht, die al enkele decennia dood is, maar op het gelegenheidscommentaar dat wordt uitgestort over de schilderijen van Hopper, alsof men zojuist ik weet niet wat ontdekt heeft.

Vastbesloten om de valse profeten te ontmaskeren, herinnerde ik me plots het boekje van Mark Strand met essays over Hopper, dat nog niet zo lang geleden door uitgeverij Lumen in Chili op de markt werd gebracht. Zo heette het boek ook, Hopper, en het is een heel mooie exercitie geworden, een die je ook zou kunnen uitvoeren met schilderijen van Camilo Mori of met foto’s van Julia Toro. Ik trok het van de plank en ging op zoek naar een zinnetje, één was genoeg, om daarmee mijn betoog te kunnen onderbouwen. Maar eigenlijk al meteen stuitte ik op een fantastische passage die mijn intenties pootje lichtte: ‘De schilderijen van Hopper zijn korte en geïsoleerde figuratieve momenten die de toon suggereren […] maar niet de inhoud. De implicatie maar niet het bewijs. Ze zijn uiterst suggestief. Hoe bedrieglijker en theatraler ze zijn, hoe meer ze ons ertoe bewegen ons af te vragen wat er in het ogenblik meteen erna zal gebeuren.’ En zo, bijna zonder het te willen, zorgde Strand, die de gratie en de musculatuur heeft die weinig andere schrijvers hebben, dat mijn mening onverwacht verschoof in de richting van die van de lastminute-Hopperianen, zelfs al is het hedendaagse in zijn schilderijen niet de leegte erin, maar de onzekerheid van het dreigende, van het moment dat meteen volgt op de scène. Als er al iets op volgt, uiteraard.

Het was een nederlaag, maar geen definitieve. Zo gaat dat met oorlogen, zei ik bij mezelf: ze zijn een opeenvolging van veldslagen, het is juist goed in ze allemaal aan te treden, en dus ging ik op zoek naar een boek van Wim Wenders, de Duitse regisseur, dat daar ook nog ergens moest staan. Een bundeling essays, en ik meende dat ik er een citaat in zou aantreffen dat mij wél zou helpen in mijn diatribe. Maar de beste passage uit zijn essay over Hopper was die waarin hij, vergelijkbaar met Strand, schreef dat zijn schilderijen ‘allemaal, zonder enige uitzondering, scènes afbeelden die in afwachting zijn van een vervolg […]. Ze tonen de stilte voor de storm of de verlaten scène na de dramatische ontmoeting’.

Ik borg mijn cynisme maar weer op, sloeg het boek dicht en bleef door het raam naar buiten staren om te zien of zich een argument zou aandienen waarmee ik alsnog de draak zou kunnen steken met al die verlichte mensen die – om de verkeerde reden – Hopper bejubelen. Maar ik was helemaal alleen, bij het raam, met de stad in de verte, zoals op die goedkope prenten van een van die solitaire schilderijen van een Amerikaanse schilder, in afwachting van wat volgt.

Vertaling Luc de Rooy

Gonzalo Maier (Talcahuano, 1981) is een Chileense schrijver, columnist en literair criticus. Hij woonde enkele jaren in Nederland en België, maar woont en werkt inmiddels weer in Santiago, waar hij verbonden is aan de Universidad Andrés Bello. Bovenstaande column stond in april van dit jaar in Las Últimas Noticias.

Wat te doen? Ook maanden na de eerste protesten in de Verenigde Staten en overal ter wereld blijft de vraag relevant: wat volgt er na #blacklivesmatter? Aanwezig zijn, lezen, schrijven, een podium bieden, zo beginnen we. Literatuur maken van verontwaardiging. Vandaag doet Maureen Ghazal dat, met haar gedicht ‘Fobie’.

*

Voor Najwan Darwish die met oneindig veel stemmen papier vult

Alle holtes worden gecontroleerd
loze ruimte omcirkelt niets mag leeg
niets naar eigen inzicht ingevuld

in de baarmoeder stilaan groeien
wachten op het moment iets te worden en de wereld in te stromen
maar zelfs in een lichaam staande kunnen worden gehouden

je eerste hartenklop de aanleiding
voor een afgelegen bestaan

niet mogen ademen omdat je
niet voor de lucht hebt betaald
niet voor de lucht mogen betalen omdat je
niet geacht wordt te werken
omdat je niet de juiste papieren hebt
omdat je überhaupt geen papieren hebt
omdat je bent geboren in een omgeving
waarin je onzichtbaar gemaakt

soms vergeet je onderdeel te zijn
van een samenleving die in haar geheel wasemt
soms vergeet je dat ook jij daarin organisme

je wil leegte inademen
je wil iets worden dat ruimte inneemt
je wil ‘s nachts slapen en ‘s ochtends de zon zien opkomen
je wil in je eigen huis over je eigen grond lopen
en er zeker van zijn dat je daar de dag erna nog loopt
dus besluit je alsmaar te bewegen om niets kwijt te raken
om te voelen dat je een lichaam bent dat ter wereld kwam
om zich uit te strekken je zou graag zo nu en dan
willen rusten je hoofd op een schouder leggen horen dat je bestaat

De wereld is in quarantaine. Is hij stiller geworden, helderder, of overstemt het virus alle contemplatie – dat schreven we begin april ter inleiding van onze coronacorrespondentie Binnenpost. Inmiddels is het geluidsniveau in Nederland en de wereld weer gestegen, maar het virus waart nog rond, en reflectie blijft nodig. Luc de Rooy vertaalde drie teksten uit het Spaans voor ons om zicht te houden op die andere werkelijkheid. Vandaag lezen we, na de Guatemalteeks-Amerikaanse schrijver Eduardo Halfon, de Spaanse schrijver Miguel Ángel Hernández.

*

Ons werd voorgehouden dat de verstoring spoedig voorbij zou gaan, dat spoedig alles weer bij het oude zou zijn. En zo verliep het ook voor het overgrote deel van de bevolking. De meeste mensen gingen in de eerste uren nadat het was toegestaan weer naar buiten, al waren er bij wie het dagen, weken en zelfs maanden duurde. Maar ze voelden allemaal dezelfde rusteloosheid voordat ze de deur uitgingen: de samengetrokken maag, stijve benen, een droge strot. En daarna duizeligheid. Het gevoel in een ravijn te vallen zodra ze op de stoep stonden.
Vele konden het niet verdringen. Er waren nogal wat mensen die als aan de grond genageld bleven staan zodra ze de drempel over waren. Andere keerden nog voor ze de hoek van de straat hadden bereikt op hun schreden terug. En er waren er die nog voor de werkdag goed en wel begonnen was het voor bekeken hielden.
Ik probeerde het niet eens. Na de aankondiging van president zette ik de televisie uit en draaide de deur op slot. Ik dacht er praktisch niet eens bij na, alsof het lichaam zelf een besluit nam.

In de loop der jaren slaagde ik erin mijn hoofd naar buiten te steken en de gang in te kijken. Daar laat ik het vuilnis achter tot een welwillende buur het meeneemt naar de afvalcontainer. Iedereen kent wel een achterblijver. Zo noemen ze ons. Ik heb het nooit mooi gevonden, al neem ik aan dat de term een heimelijke hoop omsluit. Dat is waarom ze ons blijven aansporen om naar buiten te gaan.
‘Er is buiten niets meer,’ zeggen ze steeds maar weer.
Maar ze zien niet in dat dat misschien wel de reden is van al onze angsten.

De wereld is in quarantaine. Is hij stiller geworden, helderder, of overstemt het virus alle contemplatie, schreven we begin april ter inleiding van onze coronacorrespondentie Binnenpost. Inmiddels is het geluidsniveau in Nederland (en Frankrijk, als we dit verhaal bekijken) weer gestegen, maar op veel plekken in de wereld waart het virus nog rond, en reflectie blijft nodig. Luc de Rooy vertaalde drie teksten uit het Spaans voor ons om zicht te houden op die andere werkelijkheid. Vandaag lezen we de Guatemalteeks-Amerikaanse schrijver Eduardo Halfon.

*

In Parijs hebben we al enkele weken te maken met de lockdown. De straat waar ik van onze woning op uitkijk ziet er elke dag kleiner en leger uit, alsof de mensen steeds banger worden om erop uit te trekken. De Franse regering heeft onlangs nog strengere maatregelen afgekondigd: je mag nu nog slechts één keer per dag naar buiten, maximaal één uur lang, binnen een radius van één kilometer rond je eigen woning. De wereld buiten mijn raam wordt dus ook daadwerkelijk kleiner.

Het voelt alsof ik nu alleen nog maar vader ben, en niet langer schrijver. Schrijven doet er minder toe dan ervoor te zorgen dat mijn driejarige zoon deze nieuwe realiteit opvat als een soort avontuur.

Eén keer per dag gaan we naar buiten, we maken een korte wandeling of gaan een blokje-om op zijn step. Thuis verzinnen we spelletjes: de steeltjes van spinazieblaadjes breken, leren met een pincet papiersnippers op te pakken, met zijn verzameling gebruikte metrokaartjes complexe ontwerpen op de vloer maken.

Voor zover ik dat kan overzien is het nu voornamelijk mijn taak om alles wat er in de buitenwereld gebeurt zo ver als mogelijk bij hem vandaan te houden – de lockdown, het virus, de onzekerheid, het overal heersende gevoel van paniek, het stijgend aantal zieken en doden. En dat lukte me best goed. Althans, dat dacht ik.

Een paar dagen geleden liet ik mijn zoon een korte video zien waarin een chimpansee zich vastklampt aan Jane Goodall – een dankbare omhelzing, zo lijkt het. Ik legde uit dat de chimpansee Wounda heette en dat Goodall en haar team Wounda weer in het oerwoud loslieten nadat hij uit handen van stropers gered was.

Na afloop van de video begon mijn zoon ontroostbaar te snikken. In eerste instantie was ik bijna trots op zijn tranen, want ik meen dat ze voortkwamen uit empathie of emotionele intelligentie. En misschien was dat ook wel het geval. Maar ik kon niet laten me af te vragen hoeveel verbeten frustratie hij met die tranen liet lopen, hoeveel verdriet hij had opgeslagen, de hele week verborgen gehouden voor zijn vader.

Een paar dagen zijn er al voorbij sinds hij die video zag, maar nog altijd heeft hij het over Dr. Goodall – hij noemt haar Jane – en Wounda. Vanmiddag, toen we een middagdutje probeerden te doen, vertelde hij me, op zijn eigen manier, in zijn eigen woorden, Wounda’s verhaal opnieuw.

En terwijl ik naar hem luisterde, dacht ik aan een vrouw en haar team die een chimpansee genazen, aan een chimpansee die een zoon genas, en aan een zoon die een vader genas.

Deze tekst stond oorspronkelijk in LA Times van 11 april.

Vertaling Luc de Rooy

Wat te doen? Ruim een maand na de eerste protesten in de Verenigde Staten, na het protest op de Dam blijft de vraag relevant: wat volgt er na #blacklivesmatter? Aanwezig zijn, lezen, schrijven, een podium bieden, zo beginnen we. Literatuur maken van verontwaardiging. Gustaaf Peek opent met een essay over kunst, literatuur in het bijzonder, zwart en wit. Vooral wit. ‘Historisch is wit de kleur van de dader.’

*

How do we feel?
How do we feel right now?

Dave Chappelle

Stel, het is de literatuur als een van de weinige menselijke uitingsvormen gelukt om vrij te blijven. Vrij van de destructieve dynamiek van het kapitalisme, vrij van winst en van vervreemding en exploitatie. Vrij ook van de beperkingen en het onrecht van het patriarchaat, de voornaamwoorden van beoefenaars maar ook van beschouwers zouden dan in evenwicht zijn geweest. Stel, de literatuur heeft altijd kunnen ontkomen aan de geïnstitutionaliseerde grip van witte dominantie, elke stem heeft zich zonder de hinder van een minder courante kleur door de eeuwen heen onbeperkt kunnen verheffen.

Die literatuur, vrij van existentiële beklemming en eenzijdige begunstiging, is als kunst te vertrouwen. Die literatuur heeft toegang tot de bezieling van mensen en hun wonderlijke, onverwachte manieren om bewustzijn en betekenis te verenigen, herinnering en heden, om schijnbaar toeval zo te ordenen dat woorden gaan wedijveren met werkelijke ervaringen en schoonheid kan ontstaan.

De vrije ruimte van de kunst. Hoezeer heb ik niet naar haar verlangd al die jaren als eenzaam kind, als buitengesloten kind, verkeerd, vergeten kind, als nukkig en koppig kind, nooit heb ik iets anders nagestreefd, iets anders oprecht overwogen, het was schrijven of niets, een niets dat niets figuurlijks in mijn ambities bezette, nooit heb ik mij anders voorgesteld dan levend met verzonnen verhalen, m’n dromen zouden me bevrijden. Hoewel ik las en niemand trof die op me leek, het geïdealiseerde fantoomland van de literatuur zou me toelaten, een ongebonden figuur van me maken met de macht over woorden en boeken achter m’n naam. Een kortzichtige fantasie en een roekeloze vlucht, dat besef ik nu.

Zich vrij wanen is iets anders dan vrij zijn. In de literatuur hebben we het moeten doen met onwillekeurige glimpen kunst, met schaarse, verspreide fragmenten en lukrake flitsen, met flauwe kieren naar verduisterde ruimten. Literatuur is een makkelijke belofte, een pretentie, een middel, we hebben altijd meer in haar gezien dan zij in ons. De boeken die me zouden verlossen bleken meer begaan met de begrenzing van m’n verbeelding dan met haar ontgrendeling.

Literatuur zoals we die kennen kiest zonder uitzondering partij. Ze zal zich niet achter iets onverkiesbaars scharen, ze zal innemen wat de omgeving die haar voortbrengt haar biedt. Zo bezien is schrijven weinig anders dan een openlijk vertoon van gehoorzaamheid, en lezen niet meer dan een daad van actieve collaboratie.

Ervaring en herinnering vormen een eenheid in het bewustzijn. Steeds voorziet het geheugen handelingen in het heden van rechtvaardiging en raad, boetseert hij persoonlijke geschiedenis in een bruikbare vorm voor het geweten, zodat gedrag niet te veel afwijkt van het gewenste, het gehoopte, het onoverkomelijke.

Zo heb ik mijn redenen om te schrijven en te lezen keer op keer ververst, aanhoudend van een passend narratief voorzien om op kinderlijke wijze in een illusie te volharden. Wat heb ik me aan literatuur opgetrokken, innig met haar geleefd, wat heb ik van haar genoten. Nu moet ik eerlijk zijn, het is een liefde tegen beter weten in.

*

Historisch is wit de kleur van de dader.

*

Wit heeft niemand ontmoet op z’n ontdekkingsreizen.
Wit heeft de wereldkaart zonder hulp ingekleurd.
Wit heeft zich als enige tot mens uitgeroepen, daar wetten bij verzonnen.
Wit heeft zich met hiel of knie altijd op bedreiging beroepen.
Wit heeft altijd als eerste geschoten.
Wit heeft altijd wapens nodig gehad om zich beter te voelen.
Wit heeft de hekken bedacht, de uitkijkposten, de kettingbende.
Wit heeft nooit iemand naast zich geduld.
Wit heeft zich voor religie en recht altijd in bestraffend zwart gehesen.
Wit heeft wit voor de onschuld bedacht, daarvoor eindeloze verhalen afgedwongen.
Wit is de held die hoort waar hij is.
Wit bracht griep als geschenk voor gastvrijheid.
Wit heeft naar tanden gekeken, in armen geknepen, de prijs bepaald.
Wit heeft geteld, slordig gemeten, meer in het schip gekregen.
Wit heeft geregistreerd hoeveel van de lading niet in leven is gebleven.
Wit trok zich niets van deuren en drempels aan, van verborgen achterhuizen.
Wit regelde de treinen.
Wit weet iedereen te vinden.
Wit vergrendelde de deuren tegen ontsnappend gas.
Wit zat gemoedelijk in Jalta te lachen voor de rest van de wereld.
Wit heeft z’n goden opgelegd.
Wit betekent eeuwen van zwepen.
Wit heeft handen die te weinig brachten afgehakt.
Wit heeft ouders en kinderen gekruisigd, de rest op het eiland als ongehoorzame dieren beschreven.
Wit heeft mythologisch bepaald het altijd beter te weten.
Wit heeft andermans arbeid altijd als eigen verdienste opgevat.
Wit gebruikt de bodem van de zee om landen wit te houden.
Wit hoort alleen de witte woorden.
Wit houdt het alleenrecht op medelijden.
Wit heeft dansen toegestaan, gezang, sommige sporten.
Wit is trots op z’n vaste diagnose van indolentie en bandeloosheid.
Wit heeft artsen altijd zover gekregen.
Wit heeft ongevraagd z’n bleke pik in oneindig velen gestoken, daarna de verkleurde kinderen verstoten.
Wit heeft voor kleurbehoud vele uitvindingen gedaan, zoals fraudeteams en geschiedenisfaculteiten.
Wit heeft de wijken altijd keurig verdeeld.
Wit is van de fabrieken, de mijnen, van alle doden langs de spoorlijnen.
Wit heeft altijd aan het scheiden van families verdiend.
Wit wil z’n onderwijs wit.
Wit heeft zichzelf aangenomen.
Wit wordt extra wit in uniformen.
Wit lukt ‘t altijd iemand in de rug te raken.
Wit kan niet anders op de banken van het parlement.
Wit stopt al z’n tijd in z’n voortbestaan.
Wit weet gauw wie nou weer te vermoorden.
Wit gaat vrijuit.
Wit heeft alle macht gehad, al het geld gehouden.
Wit heeft zichzelf bedacht.
Wit is altijd bang geweest.

*

Mijn bibliotheek lijkt te smelten. Of valt het meer als verdwijnen te omschrijven? Of is het toch meer een rot die aan de pagina’s vreet? Het kapitalisme geeft witte dominantie haar vorm en functie, het is niet anders. Ook het patriarchaat dankt z’n gezag en voortduring aan de sociale orde die kapitaal tot stand dwingt. Niemand kan hieraan ontsnappen, dus ook de kunsten niet, noch de kunstenaars. Wat heb ik al die jaren gelezen?

Kunst heeft een verbijsterend smal pad moeten bewandelen om ons te bereiken. Zonder misverstand, verblindende obsessie, verregaande waan of monomanie, wanhoop, zonder de omarming van onbegrip, van zelfvernietiging, had zij geen kans gehad. De verbeelding van een eerder ondenkbare mogelijkheid, dat is het domein van de kunst. Voor haar creatie zijn het bewuste en zelfbeschermende altijd uitgesloten geweest. Bewustzijn, zo beladen en gemankeerd, bestaat alleen om genadeloos te doorbreken; zelfbescherming is niets anders dan zelfmedelijden, een oneerlijk verkregen privilege.

Waarom lees ik en schrijf ik nog, wat wil ik bereiken? Hoe te leven met de leugens, met besef, hoe deze aanhoudende rouw te ondergaan?

Een opmerkelijk gevolg: de fictie (zoveel! bijna alles!) die als non-fictie tevoorschijn komt. Zoveel proza dat gehoorzaam aangeeft wanneer te zijn geschreven, in wat voor sociale context, steeds slaafs verantwoording aflegt voor z’n voorstellingen van buitenwereld, proza dat zich niets anders weet voor te stellen dan dat alles naar iets heersends moet verwijzen. Ideologie draait om de macht over persoonlijk geloof, om het gevangen zetten van vrije gedachten en het onvermijdelijk laten lijken van deze geestelijke restricties. In het beschamende hengelen naar gedeelde overtuigingen en specifieke belevingswerelden bij de lezer onthult de schrijver bang te zijn, niet voor tijd en wezen, maar voor buitensluiting. Elk ‘literair’ succes is een succes van saamhorigheid. Wat niet wil zeggen dat een doodgeboren boek aan de uniformiteit ontsnapt, dergelijke werken zijn in verpletterende meerderheid onbeoogde zelfvernederingen.

Literatuur als oppervlakkig geschiedkundig fenomeen, als sociaal richtsnoer, als verbeeldingstemmer, ik wil het niet. Waar overgave, waar moed? Wat heb ik, wat heeft iemand te zoeken bij vijandige systemen? Een geschiedenis van moedwillige verspilling: hoeveel talent hebben we niet klein gekregen, vernietigd of beknot, hoeveel hebben we opzettelijk verkeerd begrepen, wie hebben we allemaal genegeerd, weggepoetst, doodgezwegen. Ik wil me beroepen op talent, op ijver en toewijding, op persoonlijke vaardigheden die me binnen het domein van de literatuur hebben gebracht – ik kan het niet. Ik wil me aan noodzaak warmen, aan onvermijdelijkheid – ik kan het niet. Als schrijvers dansen we op de doden die onze onverdiende plaats dreigden te ontmaskeren.

Mijn toekomst, en daarmee mijn leven, bouw ik op vanuit het denkbeeld dat kunst bestaat. Wanneer kunst bestaat, bestaat vrijheid. Wanneer vrijheid bestaat, bestaat liefde. Wanneer liefde bestaat, besta ik. Een cirkelredenering die jaren van zorgvuldige constructie moet verhullen.

*

Ik zal het kort houden. Kort de mensen noemen die dachten dat ik hun bruine kennis was, iemands bruine neef of broer, die verrast waren dat ik mezelf was en niet die ander. Een vluchtig moment de douanebeambten in herinnering roepen die me apart namen, me steeds alles open lieten ritsen, meer op m’n gezicht dan op m’n verfrommelde kleren letten, me bij de grens naar afgesloten zones dirigeerden, daar onder de kap en de matten keken, me doorlichtten, na teleurstelling lang daar hielden, me midden in Frankrijk van de weg dwongen en na lang zuchten en proberen nog altijd niets konden vinden, de douanebeambten die mij in de trein als enige om m’n paspoort vroegen, met hun zekerheid m’n vermeende angst wilden opwekken, de douanebeambten die bezorgd waren dat ik te lang in hun witte land zou blijven, me met beledigingen provoceerden, me met minachting doorlieten, tenslotte de vuile klootzakken aan de grens die niet willen geloven dat die lieve meid mijn dochter is, omdat onze kleuren niet overeen komen. Kort dan de mensen die weigeren mij in mijn eigen land te plaatsen, zich voor hun ongeloof niet schamen en volharden in het voorstelbare van hun vergissing, de mensen die zich gerechtigd voelden een kind met neerbuigende en bedreigende opmerkingen en vragen te beschadigen, z’n moeder te vernederen. Vooruit, het klasgenootje dat me tijdens kusjestikkertje oversloeg, want ‘zwartjes’ kuste ze niet, niet vreemd in een dorp waar ik het vaste schelden vreesde tijdens Sinterklaas. Dan zal ik winkelpersoneel ook niet overslaan, de achterdochtige aandacht van balies en kassa’s, het opzichtige scannen steeds van m’n briefgeld, de achtervolgingen en extra controles, het werkelijk wonderlijke “er stond er net toch ook een hier?” toen ik bij de Carglass onverwacht volledig iemand anders bleek. En waarom noemde die rechter mij onmiddellijk een leugenaar tijdens een zitting over een woongeschil (dat ik won), waarom beschuldigde ze m’n raadsman (van dezelfde kleur als ik) toen van agressie? Nu ik zover ben gekomen zal ik ook de witte vader beknopt vermelden, die met lichte nadruk tegen z’n zonen zegt: “Jullie zijn ook minder.”

(Allemaal anekdotiek zonder betekenis, zonder nut. Hoelang geleden al de eerste witte vaderschepen voor de verre moederkust, hoe onverbiddelijk de duur nu van de ongelijke jaren, alleen een dwaas denkt niet nog oneindig te moeten wachten, zoals ik ben geboren zal ik sterven.)

*

Racisme is geen artistiek proces, het levert geen constructief spanningsveld op dat de ontsluiting van verborgen materiaal stimuleert. Tegenslag, weerstand, onderdrukking, ongeluk, trauma: het is een mythe dat deze creativiteit opwekken. Er is niets authentieks aan leed. Angst en kwaad zijn beletsels, ze zijn niet in te zetten, om te vormen, ze smoren slechts en vermorzelen.

Waarom weer een bewustzijn willen beschrijven, dat al vele monumenten heeft gekregen, al zo lang als nobel is bewezen; waarom steeds dezelfde stemmen versterken met hun mond vol over macht, hun lusteloze oproepen tot submissie; waarom nog aandacht aan de klagers schenken, aan de analisten, de docenten, wanneer de realiteit die ze op het podium heeft gehesen hun woorden al lang heeft uitgehold; waarom nog over personages willen lezen die bij beperking bestaan, die de spot drijven met ons inlevingsvermogen, ons zogenaamd in de val willen lokken; waarom nog schrijven wanneer een besmette, beteugelende verbeelding leven en werk bepaalt.

*

De dienstbaarheid van schrijvers zal niet zomaar verdwijnen, zelfstandig zijn we er in ieder geval niet toe in staat. Tot het ogenblik dat grensoverschrijdende solidariteit als eeuwig nieuwe en noodzakelijke uitvinding wordt opgediept en vrijheid en rechtvaardigheid een centrale plek in het bestaan gaan innemen, blijven schrijvers de schoothondjes die alleen naar elkaar mogen blaffen. We zullen het proces naar een opener toekomst, een tijdperk dat onze ontstane artistieke vrijheid zou erkennen en omarmen, voor vermeend gewin zelfs traineren.

Ongehoorzaam lezen. Wanneer collectiviteit nog te onbestemd voelt om op te zoeken, de organisatie van steeds grotere groepen gelijkgestemden nog te veel angst oproept, staat slechts het particuliere open. Het is bijvoorbeeld mogelijk literatuur te lezen alsof de tijd alvast een beslissende sprong voorwaarts heeft gemaakt. Het komt erop aan om auteurs op hun woorden te geloven, want in de opzichtige organisatie van concrete, taalkundige beslissingen verstopt de schrijver uiteindelijk zijn conformiteit, kan hij zich achter overbekende context verschuilen. Het werk onthult functie en doel, blijkt leesbaar voor degenen die de auteur monetair of in aanzien verder kunnen helpen. Al die boeken zullen welkom zijn in het museumdepot. Een oneindig archief met de monotone brom van hiërarchie, van gedragsvoorschriften. Hoe beklemmend dat er in zogenaamde literatuur zo vaak staat wat er staat. Dat een lezer zo gauw al stuit op een tandeloos gelijk. Meer van een schrijver, van kunst eisen, is meer van het leven vergen.

Opgeven wat zich toch al niet als ons eigendom beschouwt, klinkt dat niet als iets eenvoudigs, iets haalbaars? Wat zou er van een canon overblijven, een verwaarloosbaar percentage? Het zij zo.

Schrijvers zullen pas ophouden te gehoorzamen wanneer samenlevingen hun volgzaamheid niet meer afdwingen, wanneer een onbekende ruimte de plek van belonende overtuigingen heeft ingenomen, we ons van kapitaal, witte dominantie en patriarchaat hebben verlost. Wellicht verdwijnt de literatuur dan, blijkt na zoveel strijd haar boventalligheid en fatale conservatisme. Of zal duidelijk worden dat we haar lang hebben moeten missen en niet kunnen wachten om het mysterieuze en onmetelijke menselijke eindelijk te betreden?
Ik weet het niet. Ik wil het weten.

Wat is de rol van een literair tijdschrift in de anti-racismebeweging? We zijn in gesprek en werken eraan. Misschien is het simpelweg: veel lezen, erkennen, schrijven en een podium bieden. Vandaag herlezen we Daan Stoffelsens stuk over Teju Cole.

*

Hij is geestig, intelligent, fel: de gedroomde publieke intellectueel. Ik schudde vrijdagmiddag in Spui25 Teju Cole’s hand, en luisterde. Over racisme, over de ondervertegenwoordiging van vrouwen, over smaak en cultuur, over hoe je over de tactics van zwarte activisten van mening kunt verschillen en over white privilege / supremacy. Interessant, maar ook ongemakkelijk. En ongemak leidde, bij mij althans, tot een gevoel van onmacht. Ik heb er al wel over geschreven, maar mijn macht is beperkt tot lezen, kijken, schrijven. Wel leerde ik, die middag en avond, dat verder kijken dan je neus lang is, kan helpen. Bij dezen: welke nieuwe (literaire) stemmen moet ik lezen, welke moeten een podium krijgen in De Revisor? [In 2016 werd voor de beste inzending de fles rode wijn in het vooruitzicht gesteld die Stoffelsen kreeg voor zijn praatje. – red.]

(Plus: mijn praatje en zeven aantekeningen.)

  1. Coles Spui25-lezing was ijzersterk (hij is hier terug te kijken en terug te lezen bij De Groene Amsterdammer). Hij gaf zijn eigen interpretatie bij een prachtig koningsmasker uit Ife (hedendaags Nigeria), beschreef de eurocentrische receptie ervan, Bellows uitspraken over de ‘Tolstoy of the Zulu’s’, diens uitspraken in zijn Nobelprijsrede, en toonde zich in het slot evenzeer activist als kunsthistoricus. Dat is de mildere Cole, die ook in Nooit meer slapen geïnterviewd werd. Deze week in De Groene Amsterdammer. Zie ook mijn recensies van Coles boeken, fragmenten en vertalerstoelichting bij Athenaeum.nl.
  2. Voor het gesprek met Stephan Sanders volstaat het mijn praatje hieronder en dat van Quinsy Gario na elkaar te lezen; het ging bij hem alleen over Coles essay ‘Black Body’ (alsof er geen lezing was geweest, alsof Vertrouwde en vreemde dingen niet vijftig essays bevat), en, na een ingreep van een goed geïnformeerde Cole, over racisme in Nederland.
  3. Gario’s kritiek is zinnig, en werd bevlogen uitgesproken, al geloof ik dat ik blij ben dat De Groene Amsterdammer het oneens met zichzelf kan zijn.
  4. Net als Gario werd ik niet betaald voor mijn verhaal, het was ‘free intellectual labor’ met de kans een idool te ontmoeten en zichtbaar te zijn in een relevant netwerk. Maar de kwestie dat de culturele en journalistieke infrastructuur jonge makers en stagiaires slecht of niet betaalt is hoogstens complementair aan Gario’s klacht dat zwarte makers geen plek krijgen in die infrastructuur – het doet er niet aan af. Het gaat niet om Gario of Stoffelsen, maar om het feit dat er al heel veel witte mannen beeld- en woordbepalend zijn.
  5. Inderdaad, mannen. Schuldig. Maar we werken eraan.
    Nieuwe literatuur op onregelmatige basis in je mailbox.