Ik heb nooit in Engeland gelopen. Ik vermoed dat ik wat mis, en niet het slechte weer dat zelfs de grootste enthousiastelingen onder de terugkeerders blijven noemen. Niet de ontbijtjes, niet de bergen of de gastvrije bewoners, nee, het is die lichte waanzin die ik tegenkom in boeken met wandelingen daar. In Noorwegen kan het ook, lees Hermans, lees Venhuizen, maar Sebald, mijn uitgangspunt, de bodem onder mijn wandeldenken, maakt vooral Groot-Brittannië grijs en zwaar. Neem dus ook Sarah Halls post-apocalyptische roman The Carhullian Army. Of neem Bakker. Gerbrand Bakker, De omweg. Hij stuurt zijn hoofdpersoon ernaartoe om niet meer terug te komen. En om te wandelen, korte stukjes, verdicht door observaties, introspectie, twijfel – de gedachten gaan sneller dan de voetstap. (Plus: of Margriet de Moor een Sebaldverhaal schreef.)

Een sprint in het varenveld

Laten we bij een andere tekst van Bakker beginnen, een verwante, die bestaat uit een wandeling. In het eerste halfjaarboek van 2011 (nog te koop, stuur een mailtje, dan versturen wij hem met factuur) verscheen zijn kort verhaal ‘De leeuwerik’. Het begint zo:

‘De man liep op een kale, vlakke heuvel, in een onafzienbaar varenveld. Het pad voor hem was zichtbaar tot waar het iets begon te slingeren. De dagen ervoor had hij elke dag in een ander landschap gelopen. Bos, weilanden met bomen, mijlen langs de oever van een rivier. Hij was alleen. Dat gaf niet.’

We hebben het landschap, de route, en de wandelaar. Maar Bakker kiest ervoor om dat te vertellen in verschietende, contrasterende zinnen.
Hij verlegt de focus: de man, het pad, de dagen ervoor, bos etcetera, hij, dat.
Hij speelt met perspectief, lijkt even met de wandelaar mee te gaan, zijn ogen (‘onafzienbaar’, ‘zichtbaar’) te gebruiken, zijn herinnering (‘de dagen ervoor’), maar de laatste twee zinnen van dit fragment zijn kale vaststellingen.
Hij vervreemdt in die laatste zin een gevoel. Je kan het misschien niet erg vinden om alleen te lopen, misschien zelfs prettig, maar Bakkers antwoord op de ongestelde vraag is er een alsof je een verontschuldiging wegwuift.
Hij varieert met werkwoorden en tijden van een onvoltooid verleden naar een voltooid verleden tijd, dan een persoonsvormloze zin, en dan twee keer korte persoonsvormen. Geen voegwoorden, geen hoewel, geen maar.

Je kunt je voorstellen dat de sebaldiaanse versie met een hoewel was begonnen, en dat de vier zinnen tot twee zinnen waren samengebracht, met komma’s of zelfs een ‘maar’ tussen die laatste twee vaststellingen. Slepender zinnen zouden dat geweest zijn, en wellicht had dan het verhaal – er komt een tegenligger, de wandelaar wil dat die hem ziet – een explosiever middendeel gehad.

Maar ‘De leeuwerik’ is amper zeshonderd woorden lang, een literaire sprint, en daarom zet Bakker vanaf het begin kracht. En hij blijft het doen, geen moment kan je je aandacht laten verslappen. De tegenligger is nu zichtbaar:

‘Erken me, dacht de man, toen ze dichter bij elkaar kwamen. Dat was een vreemde gedachte, zeker omdat hij al mijlenlang ongemerkt van dit op dat was gekomen, geen varen had gezien, geen vogel had gehoord. De man keek even naar de lucht, daar was ook iets mee. Blauw, wolken, eten.’

De gedachte. De gedachte over de gedachte. De lucht, ‘daar was ook iets mee’.

Wat? Dit zijn dwaalsporen!

De route en de obstakels

Dwaalsporen, dat is misschien wel een goede karakterisering van Bakkers werk. Hij is niet onderweg, hij laat de lezer lopen, flink lopen, om aan te komen bij waar hij al die tijd was: een eenzaam mens met een moeilijke geschiedenis. In De omweg, dat nu genomineerd is voor de Independent Foreign Fiction Prize, volgen we een vrouw die alleen naar Wales is gereden, en daar alleen in een huis op het platteland gaat zitten. (En dat geeft niet.) Wie is ze, waarom is ze daar, wat is er met haar aan de hand? Op momenten denk je dat een doodzieke vrouw rust zoekt, maar ze legt een bepaalde bedrijvigheid aan de hand die moeilijk op die manier te duiden is.

Wandelen doet ze niet veel, terwijl ze vastgesteld heeft dat er een pad langs haar huis loopt. En terwijl een van de andere hoofdpersonen zegt een lange afstandspad in kaart te brengen. Ik citeer ruim uit de eerste helft van het boek:

‘Haar eigen pad. Over de beek heen, door het kleine bos met de oeroude bomen, het steeds duidelijker spoor, de vrijgemaakte kissing gates. Het zingen van vogels die ze niet herkende, nooit gekend had, een eekhoorn. Ze liep dwars door de steencirkel heen en ging het dijkje in het moerassige land op. De kaart lag thuis, op de tafel. Voorbij het natte deel liepen runderen met lange haren en grote horens achter een ijzeren hek. Naast het ijzeren hek een stile, ze zou door het veld moeten waar die zwarte beesten liepen. Zonder te aarzelen klom ze over de stile en keek niet naar de runderen. Als ik doe alsof ze niet bestaan, zullen ze mij ook niet opmerken, dacht ze. Ze meende het pad langs de houtwal te zien lopen, zou wanneer het nodig was door het dichte struikgewas in veiligheid kunnen kruipen. Overal het golvende land, als ze vijftig stappen had gedaan en achterom keek, herkende ze niets meer. Ze had geluk, een kissing gate zonder draaihek gaf aan dat ze goed gelopen was, ze liet de zwarte beesten achter zich. Het land daalde, voor zich zag ze het water.’

Ze is doelgericht op weg naar het water, en gaat erin – een mooie scène, lees het er nog maar eens op na. Dus gaat het vooral over de route en de obstakels. Maar toch weet ze van het bosje op het zingen van vogels te komen op de steencirkel op de kaart.

Weer: krachtige zinnen, beeldend, en optimale variatie. Maar ondanks haar overtuiging dat ze het juiste pad beloopt, is er onzekerheid, en behalve in het nadrukkelijke niet herkennen, aarzelen, opmerken, geluk, drukt Bakker haar geestestoestand uit in telkens andere constructies.

Sebald schijnt tegen zijn studenten gezegd te hebben dat ‘Long sentences prevent you from having continually to name the subject (“Gertie did this, Gertie felt that” etc.)’, maar dit is ook een manier: telkens van het onderwerp wegschieten, eromheen dwalen, dan weer er diep in zitten.

Nee, bij Bakker vind ik mijn wandelzinnen ook niet terug. Maar weer zie ik dat stijl en karaktertekening nauw samengaan. Van Dis liet een overbewust personage wandelen, Nescio drukte de euforie van zijn personages uit in een veel rustiger, maar niettemin gevarieerde stijl. Bakker beschrijft een maar niet berustende persoon. En Sebald en Cole? Hun personages zijn ziek. Dat wil zeggen, Sebalds verteller bekent al aan het begin dat hij zijn deprimerende wandeling moest bekopen met een lang ziekenhuisverblijf, Coles hoofdpersoon is ook vooral depressief, misschien wel getraumatiseerd van gebeurtenissen in zijn geboorteland. Dus een trage, uitrollende stijl past daarbij.

Twee kanttekeningen

Meer wandelen, ziekte en de Tweede Wereldoorlog? Andie Miller schreef er een stuk over, ‘Walking with Ghosts’.

En: ik heb net Margriet de Moors nieuwste boek Melodie d’amour uit, een roman in vier verhalen waarin de liefde alomaanwezig is, maar de beweegredenen heel aangenaam in het schimmige gehouden worden. Het vierde verhaal, ‘Myrte’, wordt vanuit de bedrogen echtgenote van de twee verhalen ervoor verteld. En vanuit een wandeling.

‘De ochtend is nog vroeg. Al lang vergeten waarom ik deze tocht eigenlijk onderneem volg ik de flauwe bocht van de zeedijk. Het is eb. Ik kijk van de deels openliggende kustzee die zich noordwaarts tot aan Denemarken uitstrekt naar het natte gras ter hoogte van mijn knieën en weet nog niet, ook dat ben ik vergeten, dat ik over twee hectometerstenen het gemaal Ropta zal passeren.’

Die korte zinnetjes zijn me iets te zinleding, maar de lange laatste zin, die vind ik prachtig. Een kustzee die deels openligt, dat roept een bloederige operatie bij me op, en ‘openliggen’ en ‘uitstrekken’ zijn woorden die doen wat ze betekenen, ze zijn wijds. In die zin wordt bovendien de wereld opengetrokken, en naar iets later zal blijken, ook de geschiedenis. De geschiedenis van dit deel van het land, met stormen en terpen, maar ook dat van de Ropta’s, en haar persoonlijke geschiedenis, een jeugdige liefdesgeschiedenis met de oude Jonas Ropta, die zou sterven nadat ze hem verlaten had.

De Moor schrijft geen Bakkerproza, geen neurotisch rondkijken, maar evenmin het stuwende, trage Sebaldproza, Sebald zou veel minder het effect van korte zinnen bejaagd hebben (‘En denk ik na over Jonas Ropta die op zijn vierenzestigste ophield met sterven. Ook denk ik na over de bewering, niet alleen van Ropta zelf, dat dat kwam door mij, Myrte, nog heel jong toen.’ – dat kan toch in één zin?). En de psychologie ligt wel wat al tezeer open, ze strekt zich te veel uit naar mijn smaak. Maar, zoals gezegd, De Moor laat veel zien, ze benoemt minder, en dat maakt het fysiek – zoals een wandelverhaal hoort te zijn.

    Van de fietsbrug af, scherp naar rechts, snelheid maken in de tunnel, links, rechts, rechtdoor, oversteken, door het taxistraatje van hotel en Koepelkerk. En door. En door. En door. Ik ben op weg, ik heb een doel, maar mijn gedachten zijn niet daar, ze zijn nog steeds in Mexico-Stad. In een trein. Op een eiland. Ik ben op weg, ik heb een decor, niets sprookjesachtiger dan Amsterdam bij nacht en ontij, de straatstenen glimmen, de huislichten schimmen, maar ik denk na over tempo, over komma’s, over stijl en functie en de verhalen waar je het uiteindelijk voor doet. Ik fiets, ik wandel niet, ik zit vast met drie schrijvers: Valeria Luiselli, Rosa Liksom, Cees Nooteboom.

    Het echte zwerven, springerig: Luiselli

    We beginnen in Mexico Stad. Of eigenlijk Venetië. Of New York? We beginnen bij Valeria Luiselli, die met haar debuut Valse papieren een heerlijke aaneenschakelijk van essays over de stad, literatuur en identiteit heeft geschreven. Ik pakte haar boek op omdat Sebald een van haar referenties is. Ze haalt hem aan, ze sluit op hem aan. En ze wandelt. Maar fietsen heeft haar voorkeur:

    ‘Waar in het verleden het slenteren emblematisch was voor de denker, en waar je in sommige Europese steden nog altijd denkend kunt slenteren, is deze activiteit niet weggelegd voor de inwoner van de meeste steden. De voetganger draagt de stad op zijn rug mee en is zo ondergedompeld in de stedelijke maalstroom dat hij alleen nog maar kan nadenken over wat er zich recht voor hem bevindt.

    […]

    In tegenstelling tot de automobilist is de fietsganger wel in staat de in slaap sussende en onbekommerde snelheid van het rondslenteren te bereiken, die de gedachte bevrijdt en haar in staat stelt a piacere rond te zwerven. De flaneur die zich op twee wielen voortbeweegt zal de juiste afstand houden om in de stad zowel medeplichtige als getuige van de stad te worden.’

    Ongetwijfeld lenen bepaalde steden zich meer tot fietsen dan andere. En ongetwijfeld past elke persoon, elk personage een andere manier van voortbewegen. Luiselli is haar eigen personage, en ze is springerig, snel. Ook als ze, noodgedwongen in Venetië, loopt. Het voortgaan verdooft niet, het maakt wakker, het brengt niet tot mijmerige introspectie, maar tot snelle associatie.

    ‘Tegen zes uur ’s avonds, wanneer het laatste zonlicht een gloed werpt over de spullen in mijn kamer en het lamplicht hun contouren nog meer doet vervagen, vlucht ik mijn appartement uit. Ik weet niet of het de materie is die me onrustig maakt zodra de eerste nachtelijke schaduwen te zien zijn – alsof de duisternis toestaat dat de objecten buiten zichzelf treden en hun zwijgend pact met de wereld verbreken – of dat ik het zelf ben die dan, tijdens dat verstilde uur, geen rust vindt. Ik stap op de fiets en ga de straat op.
    Een paar blokken verder zet ik de fiets tegen een lantaarnpaal, doe hem op slot, steek de straat over en loop boekhandel Tesoro binnen: ik zoek een boek over de Portugese grammatica, dat ik alweer niet kan vinden.’

    Hier wordt niet gewandeld. Wel klopt de stijl. Het zonlicht, de gloed – een lekker langgerekt woord -, de zelfanalyse, het gaat in lange, wijfelende zinnen. De actie gaat snel, en hoewel Luiselli evenveel komma’s gebruikt in de tweede alinea als in de eerste, zie je het verschil, tussen schakelen en taktaktak. Het hadden punten kunnen zijn, die komma’s, en de voornaamste reden dat ze dat niet zijn, is dat het zo sneller kan, met minder woorden.

    Luiselli neemt ook afstand, en daarin verschilt ze van de saaie, doorsnee wandelliteratuur, die zich beperkt tot platte observaties, natuurbeschrijvingen, zweet en spierpijntjes. Luiselli zoekt de ruimte, en vindt de lucht.

    In de pompeuze storm: Nooteboom

    Het geval wil dat Cees Nooteboom een mooi voorwoord in Luiselli’s boekje heeft geschreven. Mooi, ja, maar Luiselli is een verademing na het zware van Nooteboom. Nooteboom is ook een wandelaar, maar hij heeft zo veel te overwegen en kwalificeren dat je bang bent dat hij struikelt. Ik doe dat wel, en daarover meer, en bozer, in halfjaarboek 2012-2. Maar ik wilde u even ter contrast een zin uit zijn laatste essaybundel Brieven aan Poseidon geven. Het gaat over Duitse opera, bij Nootebooms idyllische vakantiewoning.

    ‘Ik hoor de Germaanse uithalen, de legerklanken van het koor, het snijden van die andere taal, de jachtgeluiden van de hoorns, het aanzwellen van een groot orkest, het verraad van Tristan die Isolde aan zijn koning zal uitleveren, haar woede, het geschreeuw van dat verdriet dat als gezang verkleed langs het lichte lila van het loodkruid scheurt, door de bougainvillea raast als een plotselinge storm, die paarse vlekken achterlaat op de grond. Ontheemd zit ik ertussen, een noordelijke tuinman onder de oleasters, gevangen in de tegenspraak van mijn leven.’

    Een daverende zin, een overdonderende stapeling van beelden. Die laatste zin, de slotzin van Nootebooms essaytje, laat ik even buiten beschouwing, die werkt helemaal niet. Maar die enorme zin daarvoor, dat zit bomvol beelden en emotie en kleur, en de komma’s sommen niet op, maar ze vermenigvuldigen, ze vergroten de opstopping in plaats van dat ze de weg van a naar b versoepelen.

    Maar mooi vind ik het niet.

    Op de monotome weg: Liksom

    De derde reiziger van deze blogpost is Rosa Liksom, van wie dit najaar Coupé no6 is verschenen, een coming-of-ageroman die zich afspeelt in een coupé in de Transsiberië-expres. Een Fins meisje deelt een slaapcoupé met een gewelddadige, dronken Rus. Ze heeft iets te verwerken en zwijgt daarover. Hij ook, en hij zwijgt niet. Dat onevenwicht tekent deze roman, net als de vervelende neiging heel veel landschappen en zonsop- en ondergangen met veel kleur te beschrijven en emotie toe te kennen. Maar wat er interessant aan is, is de poging om het ritme van de trein in de stijl te vatten. Bijvoorbeeld als ze een station verlaten.

    ‘De man was bezig zijn knieën te masseren toen Anna de coupé binnenstapte. Uit de plastic beige luidsprekers klonk een romance van Tsjaikovski. In de verte verdwijnt Omsk. Een gesloten stad. Vermoeid, opgezogen door de taiga, dat goeie ouwe Omsk dat door de jeugd in de steek is gelaten. In de verte verdwijnt de gevangenis waar een jonge Dostojevski in ballingschap verkeerde en bijna het leven liet, in de verte verdwijnt het levenloze standbeeld van Dostojevski als volwassen man, in de verte verdwijnt de hoofdstad van de witte regering van Koltjsak, in de verte verdwijnen de rijen mensen voor de schoenenwinkel, een vermoeid land, een rij houten datsja’s, grijs verbleekt. Dit hoort nog bij Omsk. Een eenzaam gebouw van negentien verdiepingen midden tussen de akkers, vijfhonderd kilometer oliepijpleiding, de gele vlammen van de olieboortorens, en zwarte rook. Bos, lariksen, berken, bos, dit hoort niet meer bij Omsk, een huis dat is ingestort onder de sneeuw. De trein dendert door het witte, lege land. Alles is in beweging: sneeuw, water, lucht, bomen, wolken, wind, steden, dorpen, mensen en gedachten.’

    Opsommingen en herhalingen, eerst lange beschrijvingen, dan steeds korter, en telkens een herhaling die een nieuwe, snellere opvolging inleidt: Omsk, Dostojevski. Zo kan het ook. Maar dit alleen werkt niet, ben ik bang, want om een verhaal op gang te brengen heb je beweging nodig ín het verhaal. En die twee, die zitten maar in een coupé.

    Komma’s, tempo en een verhaal

    Het lijkt wel een stuk over komma’s, zo, over hoe je ermee kunt schakelen, hoe je actie kunt weergeven en verstopping. Maar interessanter, en moeilijker om met citaten weer te geven, is het verschil in toon. Luiselli zet zichzelf neer als een onrustige, nieuwsgierige jonge vrouw, Liksom maakt haar Anna een introvert, weinig uitgesproken meisje. Gek genoeg is ze ook avontuurlijk, de beste delen van de roman zijn die waarin de studente zichzelf lijkt te verrassen door te dwalen door de steden waar de trein dagen stilhoudt. Maar Anna spreekt zich niet uit, ze lijkt niet te weten naar wat ze op zoek is.

    Anna heeft iets verdoofds, en de zoektocht die bij Luiselli zo aanstekelijk is, is bij haar onderdrukt, impliciet – zoals bij de hoofdpersoon-vertellers van Cole en Sebald. Wie wandelt, onderdrukt ook zijn vermoeidheid, hij (of zij, vooruit) houdt zich onbewust met obstakels en verkeersdeelnemers bezig, en observeert of contempleert. Wandelen is niet zozeer actie alswel een denken met ritme. Slaat dit ergens op?

    Het hoe en het wat moeten kloppen, en het resultaat moet er ook naar zijn. Als ik Luiselli’s tempo te hoog vind, dan nog vind ik wel haar inzichten interessant. Liksoms tempo is perfect, maar de verhalen zijn te dun. We lopen verder. Nieuwe boeken.

    Dit is geen wandelen, dit is stappen zetten. De deur uit, de straat uit, bijna Den Bosch uit, staat daar de buurman uit een straat verderop, de kunstenaar. We zetten ons correspondentie voort als gesprek: Nescio en Kees, en ook over onze verkeersambtenaar. Mijn dochter draait en kriebelt op mijn rug. Dan loop ik verder, de trap af naar het paadje langs de Stadsdommel, het tweede paadje, het oude paadje is te modderig, een nieuwe is gemaakt, tot de loopbrug onder de verkeersbrug door, nieuw modderpaadje, de loopbrug boven de sluizen over, naar het voetveer dat ik naar de overkant draai. De komma’s zijn punten, korte etappes naar mijn doel: de Bossche Broek, tegenover het centrum. Dan kan ik doorlopen, over de dijk rond het voormalige moeras, eindelijk zeker van mijn droge voeten, eindelijk rust ook op mijn rug. Maar de stad is dichtbij, en – stop.

    Het gaat met horten en omwegen, zo’n zoektocht. Ik bleef hangen bij Nescio en liep vast met Geoff Nicholsons The Lost Art of Walking. Want daar verwachtte ik inzichten over wandelliteratuur: romans waarin gewandeld wordt en de stijl meedoet. Nicholson was een tip van Thomas Blondeau, die me ook wees op de psychogeografie, de studie van het doelloos wandelen. En doelloosheid, dat kan mooie dingen opleveren. Toch?

    Alles over wandelen

    Nicholsons boek onderzoekt allerlei zaken die te associëren zijn met wandelen: muziek, films, rariteiten. Maar hij heeft ook een en ander te zeggen over literatuur. In het voorbijgaan corrigeert hij Sebald in De ringen van Saturnus (die Romeinse weg kan daar niet gelegen hebben) en Austers Stad van glas (hoe kun je nou letters wandelen in het New Yorkse rechttoe-rechtaanstratenplan?). Een wijsneus dus, en flink melig en breedsprakig ook. Maar hij zegt zinnige dingen, hoe voor de hand liggend ook. ‘Most fictional characters do some walking at one time or another, because that’s how it is in life, and much of the walking will be incidental.’ Maar er is ook fictie waarin wandelen, ‘in academic parlance, foregrounded’: het is het onderwerp van het boek zelf.

    Om vervolgens uit te wijden over non-fictie, geen woord over hoe dat wandelen vertaald wordt naar literaire stijl. Ja, dit:

    ‘The pace of words is the pace of walking, and the pace of walking is also the pace of thinking. Both walking and writing are simple, common activities. You put one foot in front of the other; you put one word in front of another. What could be more basic than a single step, more basic than a single word?’

    Zo’n simplistisch pleidooi voor intuïtief schrijven heb ik nog niet eerder gelezen. Het probleem van The Lost Art of Walking is dat het gaat over literatuur waarin wandelen een rol speelt, op zijn best literatuur óver wandelen. Geen sigaar, ben ik bang. Ik ben nu juist op zoek naar die literatuur die beschrijving en stijl laat samenvallen.

    Nescio: tochten naar den Ringdijk

    En stijl, dat zit wel snor bij Nescio, toch? En er wordt gewandeld in zijn werk. Japi loopt in Veere en in Parijs (‘Op en neer van het Gare du Nord naar het Gare du Midi over de boulevards’) en in Titaantjes wordt er gelopen:

    ‘En dan gingen we de zon op zien komen aan de Zuiderzee, behalve Kees, die naar huis ging. Hoyer klaagde over de kou, maar Bavink en Bekker wisten nergens van. Die zaten op de steenen onder aan den zeedijk met de oogen half dicht en keken tusschen hun oogharen door naar de dansende gouden pijltjes die de zon in ’t water maakte. Stapelmal werd Bavink er van. Naar de zon loopen wilde-i over de lange, lange schitterende streep. Maar aan den kant van ’t water bleef-i toch maar staan. […]

    Waar we ook heel sterk in waren, dat waren, na kantoor, tochten naar den Ringdijk. Daar zaten we in ’t gras tusschen de boterbloemetjes beneden aan den dijk en dan kwamen de nieuwsgierige koeien met hun groote oogen en keken naar ons en wij keken naar de koeien.’

    Ze gaan, ze maken tochten, maar ze zitten vooral. Nee, het echte wandelwerk zit in Mene Tekel, in ‘Buiten-IJ’. Dit is de opening, lekker lang geciteerd:

    ‘Bavink en Bekker liepen voorop, daarachter kwam Kees in z’n eentje, mij hadden ze met Hoyer opgescheept. Het was op een middag in November, achter ons stond ‘t lage zonnetje, midden boven den Zeeburgerdijk. Hoyer liep met z’n jas open, de eenige overjas die wij met z’n vijven hadden. Het was een bijzonder mooie, zoele dag. Rechts in de diepte lagen de weilanden, bleekgroen en drassig. Voor ons uit, onder aan den dijk, stonden de boomen van ‘t Jodenkerkhof hoog en knoestig en hadden een lila weerschijn. Bleekblauw was de lucht boven ons, als wij ons omkeerden zagen wij de zon in ‘t Spuikanaal schijnen en op de sjofele houten loodsen aan de overzij, de anders zoo onoogelijke grijze planken blonken in ‘t licht, de heele weereld om ons heen blonk in ‘t licht, de aarde gaf licht op en zoo ver onze oogen reikten was de wereld van ons, en verder.
    Wij liepen van de stad af, wij stapten hard, de zoolen van Hoyer, die heel waren, klepperden op de keien. Bavink zwaaide z’n stok boven z’n hoofd en gaf Hoyer een duw. Wij waren blij en uitbundig om niets, om ‘t mooie weer, om de zonneschijn, om de lucht om ons heen, die wij ademden en om de lucht boven ons, die wij zagen. Wij gingen uit om de wereld te veroveren, alleen Hoyer geloofde daar niet aan, die wist niet beter dan datti op den Zeeburgerdijk liep, bij de slachtplaats.
    Maar toen wij aan ‘t eind van den dijk kwamen en de Zuiderzee voor ons zagen, toen werd ook Hoyer stil, zoo stil als ‘t water, dat wittig, blauw was, als de lucht er boven. En in ‘t Noorden, achter de strekdam, was ‘t Buiten-IJ krijtwit. Een vrachtboot en een sleepbootje stoomden naar de stad, van Oost naar West, zij waren achter den strekdam, maar hun rook zag je weerspiegelen aan deze zijde er van. En een tjalk voer er, met een wit zeil, de schoot over bakboord. En daarachter lag Durgerdam, met z’n kleine huisjes aan den dijk en z’n twee kleine torentjes en wat kale boomen, zwart daartusschen en op de reede, heel klein, wat scheepjes, de masten staken schraaltjes in de lucht. Naar rechts, buitengaats was wat rook van stoombooten die je niet zag.
    Groot was God dien middag en goedertieren. Door onze oogen kwam Zijn wereld naar binnen en leefde in onze hoofden. En onze gedachten gingen woordeloos uit over de wereld, ver over den gezichtseinder gingen zij. En zoo vloeiden de wereld en wij beurtelings in elkaar over.’

    Goed geschreven vind ik dat. Nescio zoomt nu eens in, dan weer uit, subjectiverend, objectiverend: een geërgerde verteller, een tijd- en plaatsbepaling, detail, beschouwend oordeel, verklaring (weilanden, boomen), de objecten die het uitzicht maken, de kleuren (lila, bleekblauw, grijs). Er is afwisseling en rust voor de beschrijvingen. Het is concreet en lyrisch. Maar Nescio heeft niet geprobeerd het wandelritme na te botsen. Er zít wel ritme in, door het rijm, de assonantie (‘heele weereld’, ‘de zoolen van Hoyer’), de alliteratie (‘klepperden op de keien’). Er zit melodie in. Maar het wijsje houdt na elke zin weer op. Neem het begin van de tweede alinea:

    ‘Wij liepen van de stad af, wij stapten hard, de zoolen van Hoyer, die heel waren, klepperden op de keien. Bavink zwaaide z’n stok boven z’n hoofd en gaf Hoyer een duw.’

    Die komma’s houden het gaande, dat loopt, het stopt niet, maar dan: de keien. Stop. ‘Bavink…’ Bavink? Nescio’s proza gaat van de hak op de tak hier, is uitbundig als het wandelende vijftal. Nescio’s stijl klopt, maar hij wandelt niet.

    Pyschogeografie?

    En psychogeografie is het ook niet. De stad leent zich er wel voor. Paul Auster, zelf een stevige wandelschrijver (van wandelletters en meer), heeft dat opgemerkt, in The Invention of Solitude.

    ‘All during the three days he spent in Amsterdam, he was lost. The plan of the city is circular (a series of concentric circles, bisected by canals, a cross-hatch of hundreds of tiny bridges, each one connecting to another, and then another, as though endlessly), and you cannot simply “follow” a street as you can in other cities. To get somewhere you have to know in advance where you are going. A. did not, since he was a stranger, and moreover found himself curiously reluctant to consult a map. For three days it rained, and for three days he walked around in circles. He realized that in comparison to New York (or New Amsterdam, as he was fond of saying to himself after he returned), Amsterdam was a small place, a city whose streets could probably be memorized in ten days.
    […]
    Cut off from everything that was familiar to him, unable to discover even a single point of reference, he saw that his steps, by taking him nowhere, were taking him nowhere but into himself. He was wandering inside himself, and he was lost. Far from troubling him, this state of being lost became a source of happiness, of exhilaration. He breathed it into his very bones. As if on the brink of some previously hidden knowledge, he breathed it into his very bones and said to himself, almost triumphantly: I am lost.’

    ‘He’, dat is Auster zelf, en wat hij beschrijft, heeft veel weg van wat Nicholson schrijft over psychogeografie: dwalen en voelen.

    ‘Walking was, and remains, psychogeography’s main mode of operation: specifically, in French, the dérive, in English, the “drift”, which Debord defined as “locomotion without a goal”, abandoning your usual walking habits and letting the environment draw you in, letting your feet take you where they will, and where the city dictates. By drifting, he believes, we detect the “ambiance” of different parts of the city, their special feeling and psychic atmospheres.’

    De wandelingen van Nescio’s Titaantjes daarentegen zijn doelgericht. De tochten gaan naar de Zuiderzee, en als dat u te prozaïsch is, dan vind ik de spirituele ervaring die Koekebakker beschrijft ook al wel een doel. De kameraadschap – zij het niet met Hoyer blijkbaar – en de eenheid met de wereld, daar wandelen ze naartoe. Misschien is dat doelgerichte ook de reden dat de stijl maar niet de vorm van het middel krijgt.

    Volgende aflevering

    Want het middel is het doel niet. Maar dat, ik kom terug van mijn omweg, is een wat makkelijk onderscheid. De beste literatuur is die, vind ik, waarin de auteur wat hij vertelt, vertelt op de beste manier. Stijl, plot, karakterteking: optimaal. Nescio heeft een terloopse, afwisselend kletserige en hoogdravende stijl die precies de worsteling van zijn hoofdpersonen weergeeft, tussen het alledaagse en het hoge.

    De volgende blogpost dwaal ik af van Amsterdam, en keer terug met de fietsende Mexicaanse Valeria Luiselli en de treinende Finse Rosa Liksom, en tussendoor Cees Nooteboom, die wel zegt te wandelen, maar verstrikt raakt in doorzitliteratuur.

    Langs de Strabrechtse heide, de zon schijnt ongenadig, de hei staat in bloei, de eerste wilde bramen zijn geoogst, nijlganzen op het Beuven, grote grazers in een vennetje ernaast, mijn kind slaapt op mijn rug. Ik loop naar waar we de auto hadden achtergelaten en ik kijk om me heen, naar de oudere vrouwen en mannen op hun mooie fietsen, de gevulde houten bankjes, de voorgekauwde routes die ik niet volg, en ik zie geen dieren meer,  ik loop voorbij. Ik loop, ik denk niet, ik moet mezelf dwingen tot de vraag van het moment: wat moet ik met De wandelaar?

    Ik herlas de roman van Van Dis voor dit tweede deel in een reeks blogposts over wandelromans zoals Teju Cole die vorig jaar, en W.G. Sebald anderhalf decennium geleden schreef: in een stijl die de tijd neemt, bijna plotloos, met oog voor kleine tragedies. Dit is niet zo’n boek.

    Actie

    Terwijl er veel is dat deze roman gemeen heeft met Coles Open Stad: de thematiek van immigranten in de grote stad, de omzwervingen die weinig doelgericht meer zijn en over de grenzen van het eigen territorium gaan. Maar de stijl, de toon is anders. De afstand is kleiner. Neem alleen al de eerste zinnen:

    ‘De hond had alles gezien. Met hem moet het verhaal beginnen. Hoe hij voor het raam danste en uit een brandend huis sprong. Maar eerst maakt meneer Mulder een avondwandeling. Hij zal aan de politie een andere naam opgeven.’

    Goede, krachtige zinnen, die nieuwsgierig maken, je voortdrijven naar de actie. Dan begint de wandeling.

    ‘Het is een koele lenteavond. Mulder verlaat zijn huis in een houtje-touwtjejas. De ijzertjes onder zijn leren zolen tikken op het trottoir, hij springt over ruisende goten om een spat te ontwijken en treuzelt voor de etalages van de oude prentenwinkel waar de eigenaar wekelijks een andere collectie toont – nooit ging hij er binnen, al neemt hij zich elke avond voor er een oude kaart van Parijs te kopen, één waar zijn eigen straat op staat. De kerktoren op het plein slaat elf uur. Bij het café om de hoek recht Mulder zijn rug voor de keurende ogen op het terras, al zal geen mens zich herinneren dat hij voorbijliep.’

    Het tempo en de kracht van de eerste zinnen houden aan. De eerste lange zin is geen geschakelde, maar een gestapelde, en ook na het gedachtestreepje staat er geen woord te veel. Belangrijker: in deze eerste zinnen wordt het decor van de roman geschetst (Parijs, een wijk met een prentenwinkel en een kerk en een café) en de hoofdpersoon: ietwat ouderwets, een twijfelaar, iemand die bang is op de buitenkant beoordeeld te worden. Een flaneur? Maar geen mens zal zich herinneren dat hij voorbijloopt. Mulder is een passant.

    Deelname

    Dat is een wandelaar in de kern: een voorbijganger, en als hij rondkijkt, dan niet óm het rondkijken, want hij is onderweg, hem drijft een hoger, abstracter doel. Zo is het althans bij Cole en Sebald, en bij hen lijkt dat doel zelfs afwezig.

    Van Dis is explicieter, en hij zet Mulders rol van wandelaar, buitenstaander nadrukkelijk tegenover de betrokken, sociale deelnemer aan de maatschappij. Een paar straten verder staat een huis in brand, een kraakpand, vol met illegalen. Er vallen doden en gewonden, en een hond springt uit een raam. Hij lijkt Mulder aardig te vinden, en Mulder neemt het beest onder zijn hoede. Vanaf dat moment betrekt de naamloze hond (le chien) hem bij het leven van de straat, sleept hij hem naar de rouwplechtigheden voor de doden, ontneemt hij hem zijn anonimiteit. Mulder is geen wandelaar meer, hij is deelnemer aan het leven.

    We zijn een stuk verder in de roman. De hond is Mulders kameraad geworden, Mulder is verliefd, en zojuist heeft hij telefonisch bericht gehad dat hij een vals paspoort kan krijgen voor die vrouw, en voor een andere sans papiers. Zijn schuldgevoel is weg.

    Naar buiten! De benen na het lange zitten strekken, langs de kades lopen, de bruggen over en met open armen van Parijs houden. De straten waren gewassen, de hond danste en Mulder liep licht. Madame Sri kwam terug. De meeuwen krijsten het over de daken. En ze zou papieren krijgen, op welke manier dan ook. Er stonden witte koppen op de Seine: de bergen schudden de regens van hun rug. Golven kolkten hoog om de pijlers, zelfs de ringen aan de kademuren waren niet meer te zien. Niets daar beneden bood nog houvast. Uitstekend weer voor zelfmoord. Het water lokte niet die morgen, maar het idee de dood in eigen hand te hebben stelde Mulder altijd weer gerust.

    Weer wandelt Mulder, met energieke zinnen. Nummer 2 en 3 zijn lang, gestapeld, maar de zinsdelen hebben dezelfde volgorde – wat het tempo verhoogt – en culmineren in een lyrische uitbarsting. Wat Van Dis dan vervolgens heel goed doet, is de levenslust bijna gelijkstellen met een verlangen naar de dood. Relativeren is de krachtige onderstroom in deze roman.

    De wandelaar is een roman vol actie – zeker in vergelijking met Open stad en De ringen van Saturnus-, een psychologische roman en ook, misschien wel door die twee kenmerken, een morele roman. Wat te doen bij onrecht? Hoe kan je helpen? Niet? Die vaststelling ondermijnt het op de loer liggende moralisme, zoals de extase door een plotselinge halve doodswens wordt verdoofd. Zoals hopeloos optimisme, zoals pijnlijke humor – die tegenstellingen maken dit boek toch goed te verdragen.

    Verder!

    Dit is dus niet zo’n boek als van Cole of Sebald. Het leidt wel tot nieuwe vragen: is de aantrekkingskracht van die twee voorbeeldboeken juist de afstandelijkheid, de afwezigheid van psychologische duiding, het ontbreken van actie?

    Ik ben er dus naar op zoek voor een essay over wandelliteratuur, preciezer: het soort romans dat Cole en Sebald schreven, en dan liefst met een Nederlandse component. Naar aanleiding van mijn eerste post kreeg ik al veel suggesties, die ruim rond het onderwerp zwerven: Caryl Phillips’ The Atlantic Sound, de psychogeografie van Debord, De weg van de pelgrim, Bertus Aafjes’ Voetreis naar RomeTerloops en Gaandeweg van J.J. Voskuil, Geoff Nicholsons overzichtswerk The Lost Art of Walking en Richard Holmes’ Footsteps. Die laatste twee titels werden ook al in Armada 55 genoemd, en eerder noemde iemand A. Aalberts De vergaderzaal. Ik wil ook Gerbrand Bakkers verhaal ‘De leeuwerik’, uit ons eerste halfjaarboek van 2011, weer herlezen, en neem Valeria Luiselli’s essay Valse papieren mee. Meer suggesties zijn altijd welkom.

    De kans is groot dat ik niet vind wat ik al gevonden heb, maar wat zeggen ze ook weer over de weg? Een cliché, laten we het er maar niet over hebben.

    Het duurde niet lang, misschien een uur, mijn wandeling door het Leenderbos. Het was nog koel, zoals de ochtend van een zomerdag behoort te zijn, de heide begon voorzichtig te bloeien, maar verder was alles groen in een volle zon. Ik zag dat en ik dacht aan wanneer ik mijn vader weer zou zien en wat ik moest zeggen, hoe ik een strengere redactionele keuze kon maken bij mijn werk, of ik naar een popfestival moest met een ander literair tijdschrift, hoe ik een essay over wandelende literatuur van de grond moest krijgen.

    Want dat wil ik, ik wil onderzoeken hoe de essayerende literatuur van Teju Cole en de documentaire fictie van W.G. Sebald zijn stilistische neerslag krijgt, hoe het fysieke ritme in stijl en introspectie zijn vorm krijgt. En ik wil weten hoe het met de Nederlandse wandelliteratuur zit, want dit is geen tijdschrift voor wereldliteratuur. Dat ga ik uitzoeken, en daarom mag dit wel het begin van een serie blogs zijn.

    Ritme, introspectie, stijl: Alstein, Cole, Sebald

    Wandelen heeft iets introspectiefs. Het is een fysieke bezigheid die ruimte schept voor een andere bezigheid: denken. Net als schrijven of lezen is het geen eenvoudige, maar een complexe handeling. Veel schrijvers wandelen, maken trektochten, critici ook trouwens. Elsbeth Etty kampeert en slaapt op driekwart matjes. Bert Natter fietst. Alstein stapt. Bij die laatste zie je dat ook terugkomen in zijn logboeken; hij is onderweg en observeert, ontmoet iemand en noteert zijn verhaal.

    In de romanvorm heb ik dat recent bij Teju Cole gelezen, die zijn bijna plotloze Open stad (Open City – excerptvoorpublicatie) structureert met wandelingen. En die zijn zinnen de tijd geeft, alsof hij loopt totdat hij naar rechts moet, of links. Kort daarop kocht ik W.G. Sebalds De ringen van Saturnus (Die Ringe des Saturn, vertaald door Ria van Hengel), dat in z’n geheel een trektocht door een desolate streek in Zuid-Engeland volgt, en waarin de plaatsen die Sebald aandoet stuk voor stuk herinneren aan destructie. Bij voorkeur veelvoudige destructie, wat we onder mensen massamoord noemen, maar Sebald gaat ook in op bomen en zijderupsen. Ook zijn zinnen meanderen. Zijn wandeling begint zo:

    ‘Het was een dag met zeer laaghangende bewolking toen ik in augustus 1992 naar de kust reed met de oude, tot aan de ramen met roet en olie besmeurde dieselrailbus die destijds de verbinding tussen Norwich en Lowestoft onderhield. Mijn schaarse medepassagiers zaten in het halfdonker op de versleten lila zittingen, allemaal in de rijrichting, zo ver mogelijk van elkaar af en zo stil alsof er hun hele leven nog nooit een woord over hun lippen was gekomen. De onzeker op de rails voortschommelende wagen reed de meeste tijd in de vrijloop, want naar zee toe gaat het bijna voortdurend licht bergafwaarts.’

    Er wordt hier nog niet gelopen, maar de zinnen zijn lang, van aaneengeschakelde zinsdelen die je in een ritme brengen, een wiegend wandelen.

    Wandelen in de wereldliteratuur

    Dit is geen tijdschrift voor wereldliteratuur, schreef ik. Want dat is er al, en het heet Armada. Het is een rustig, bedachtzaam tijdschrift dat zelden sensationalistisch is, of actueel – een uitzondering als het recente nummer over Chinese literatuur daargelaten -, en het gaat over literatuur. In het nummer dat ik ter voorbereiding op dit essay-in-wording las, ‘Schrijvers te voet’ (#55), leer ik dat wandelen voor schrijvers lange tijd not done was – Laurence Sterne voert wandelingen op om personages belachelijk te maken – en een romantische uitvinding is. Dat Austens heldinnen (in boeken die tussen 1811 en 1818 gepubliceerd werden) alleen en te voet bij iemand op bezoek gingen, was nog steeds onderwerp van gesprek in die boeken. Maar als Robert Louis Stevenson met een ezel door de Cevennen trekt, schrijft hij daar ernstig over.

    Ook in dit nummer: Marita Mathijsen over Jacob van Lenneps tocht door Nederland, Willem G. Weststeijn over de wandelende jood, Henri Bloemen over de flaneur bij Walter Benjamin, en Hans Bertens (die ook het voorwoord, waaruit ik bovenstaande feiten optekende, schreef), over twee klassieke Afghanistan-reisverslagen. Meestal introducerend, een enkele keer diepgravend, zoals het Benjaminessay,en Dennis Kersten over hoe Stevensons wandeling in biografische fictie en fictieve biografie gevangen werd.

    En er is poëzie, en proza. Daaruit komt een voorbeeld van wat ik niet zoek. Robert Walsers ‘Kleine voettocht’, vertaald door Machteld Bokhove:

    ‘Ik liep vandaag door de bergen. Het weer was miezerig, en het hele landschap was grauw. Maar de weg was zacht en hier en daar heel goed. Eerst had ik mijn jas aan; maar al snel trok ik hem uit, vouwde hem op en hing hem over mijn arm. Het lopen op de wonderschone weg deed me meer, steeds meer genoegen, nu eens ging het omhoog, dan weer steil naar beneden. De bergen waren groot, ze leken te draaien. De hele bergwereld kwam mij voor als een reusachtig theater.’

    De zinnen zijn kort, inhoudsledig (tót dat draaien van die bergen). Ze varen eerder op het ritme van de adem dan de route, ze voelen meer dan dat ze denken. Natuurlijk, dit is literatuur, en zoals Henri Bloemen mooi onderstreept in zijn commentaar, er staat veel meer dan er staat, maar in plaats van de uitweiding kiest Walser voor de samenvatting.

    Ik zoek dus weids, introspectief, meanderend wandelend proza. Suggesties zijn welkom, een volgende aflevering zal ik aan Adriaan van Dis’ De wandelaar wijden. Ook niet wat ik zoek, vanwege de stijl en omdat de hoofdpersoon van die boek wel een wandelaar wil zijn maar wordt gedwongen dat niet te zijn.