Tussen hooi en gras (Zomer-IJsland I)

Zoals je in een gezicht die ene moedervlek fixeert, zo staar je in de baai naar een enkele boot. Los van de baai is dat bootje niets; als je het langs de snelweg zag liggen, zou je je hooguit afvragen hoe het daar verzeild is geraakt. De vorm op zich zou je koud laten. Nu bekijk je het vaartuig als onder hypnose: de witte glim, het rood dat glanst, de punt, de curve, de deining, hoe het dobbert aan het touw. We weten niet van wie het is – van ons, denkt mijn dochter. De boot, opgedoken in het verlengde van onze tuin, is middelpunt van de baai geworden. Er zou maar één manier zijn om hem die status van centrum te ontnemen: door een tweede boot voor anker te leggen, twee dobberende brandpunten, met daar omheen de kustlijn als ellips geconstrueerd.

Hafið, bláa hafið, hugann dregur, zingt onze dochter. De zee, de blauwe zee trekt aan het brein. Ze rent over ons sneeuwloze erf, het pad op, een lange startbaan. Naar de verste einder, zingt ze, leidt een rechte, brede weg.Ze spreidt haar armen van links naar rechts, ze heft haar kin en maakt een hinkstapsprong om op te stijgen. Wind van twee kanten, dat is me nooit eerder aangeboden. Zoef nu, boot van me. Ze roept: Ik wil varen!
Ik zeg: We eten over een kwartier.
Ze rent langs de bontbekplevier die op eieren zit in de kleur van het grind. De vogel is aan haar gewend, blijft broeden.
Voordat ik ons kind naar buiten liet gaan heb ik gekeken of ik gekapseisde lammeren zag liggen. Er zijn deze lente al vierduizend schapen bezweken, kwarten van kuddes. Niemand weet nog dat de vulkaan de boosdoener is, de zwavel die de sneeuw in de grond heeft achtergelaten.
De lente is van oudsher het seizoen waarin de dieren stierven, milli heyja og grass, tussen hooi en gras. Het hooi is op, groen gras laat op zich wachten. Ik zie schapen knagen, hongerig, aan giftige lupines. Ik vraag me af of ik ze weg moet jagen, iets kan voeren.
Mijn man beklimt de ladder naar de vliering en pakt de gekreukte opblaasboot. Hij denkt dat je een boot kunt opblazen, hem te water kunt laten, een stukje kunt varen en terug kunt keren – dat alles in een kwartier. Hij zegt niet: Ohja… dat is waar… we hebben nog ergens een boot… die moet ik bij gelegenheid eens tevoorschijn halen… Deze vader roept: Varen, ja, van je ram plan plan!
We kochten de geel met blauwe rubberboot als studenten, tweedehands voor een tientje. Op zaterdagen roeiden we met claxon, lantaarn, leesvoer en stokbrood vanaf het Jacob van Lennepkanaal, door de Kostverlorenvaart naar het pannenkoekenhuis in het Amsterdamse Bos – geregeld nagewezen, zelfs uitgejouwd vanaf de kade. Af en toe moesten we de boot uit het water tillen en een weg oversteken. Steevast kwam de sluiswachter uit zijn huisje gerend om op ons te foeteren. Nooit waren we voor donker thuis, we kregen spieren.
Mijn man is klaar met pompen. Samen dragen ze de boot naar het strand, mijn dochter zingt: Daar vaart een man op zee! Ik wil wel mee maar de boot is me te wiebelig met mijn zwangere buik. Een kwartier! roep ik ze na.
Het licht is zo fel dat ik met ontblote tanden in de deuropening sta. De weide heeft een groene waas, de berg nog niet, het nieuwe mos komt nog. Er bloeien een paar narcissen, geplant in een land waar ze niet horen.
Het wateroppervlak is glad, groen. Het valt me op hoe klein ze in de verte worden – verwachtte ik niet dat ze zouden krimpen, nu ze uitvaren over die rechte, brede weg die de zee tot in de verte blijft, zonder verdwijnpunt?
Ik zet mijn bril op, die mijn cilinderafwijking corrigeert, die de twee verschillende, bijna overlappende cirkels van visuele informatie, dissonant als een kleine secunde, als het woordje thuis en dit huis, naadloos in elkaar schuift. Kustlijn wordt breinomtrek, een gestolde conflictlijn, de zwarte vlek die knippert naar wie te lang in de zon keek.
Mijn ogen gaan heen en weer tussen de boten zoals je in een gezicht op beide ogen probeert scherp te stellen. Ook de baai is moeilijk aan te kijken.
In de keuken draai ik een en ander om in oven en pan.
Een kwartier was optimistisch maar binnen een half uur zijn ze terug. Het voordeel van zee in je achtertuin.
Het eten is nog niet gaar.
’s Avonds ligt onze dochter met klotsende oren in haar bed. Slaapdronken zingt ze: We zeilen, ja, we zeilen, ja! De dag duurt langer dan ze kan waken.
Ik zet mijn bril af en zie in de spiegel Picasso´s vrouw met twee neuzen, twee tandenborstels. Het is niet dat je moe bent, je gaat slapen omdat het slaaptijd is. Je voelt je een kind, in bed terwijl het buiten licht is, vogels nog fluiten (hoorde je voetstappen van je moeder, kneep je je ogen dicht).
De nachtzon, laag, schijnt vanuit het noorden door de lamellen, in strepen op het gezicht van mijn man. In de veren van de trampoline suist een bries, het klinkt als twee beierende klokken aan de overkant van het fjord.
Je blijft verwachten dat het donker wordt.
We luisteren met dichte ogen naar het geblaat van schapen. Hebben ze pijn in hun buik? Op mijn netvlies danst het negatief van de baai. Middernacht is licht als dag. We doen alsof we slapen.


*

Laura Broekhuysen, die al meerdere malen voor de Revisor schreef, verhuisde naar IJsland. Daar leeft en schrijft ze, tien afleveringen Winter-IJsland op Revisor.nl. Lees alle afleveringen: ééntweedrieviervijfzeszevenachtnegen en tien. En nog steeds. Ter voorbereiding op een bundel die in april 2016 zal verschijnen bij Uitgeverij Querido vervolgt ze nu met Zomer-IJsland: afleveringen één, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen en tien.