Vlieger (Zomer-IJsland II)

Laura Broekhuysen, die al meerdere malen voor de Revisor schreef, verhuisde naar IJsland. Daar leeft en schrijft ze, tien afleveringen Winter-IJsland op Revisor.nl. Lees alle afleveringen: ééntweedrieviervijfzeszevenachtnegen en tien. En nog steeds. Ter voorbereiding op een bundel die in april 2016 zal verschijnen bij Uitgeverij Querido vervolgt ze nu met Zomer-IJsland: afleveringen één, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen en tien.

*

Met de komst van de bladeren nadert ons uitzicht. Tegen de bergwand dikken de mossen op. Onze vier hectaren zijn een meter gestegen, paars van lupines, hun geur hangt zwaar rond het huis. Uit ons kale perceel werkt zich een tuin op met een omarming van struiken – mijn man blijft ze bomen noemen, ook na tien jaar vasteland. Er staat een hoge wind die we aan de grond niet voelen. Ons kind gooit haar blauwe vlieger de lucht in als een pootloze zwaluw, hopend dat hij zijn vleugels zal spreiden. Ze slingert hem de warmte uit, de winter tegemoet, die boven onze zomer een kortstondige siësta houdt. De kou is nooit ver. Hij hangt nog in de bergtoppen, vlekken oude sneeuw lichten op in onze ooghoeken. Het is een zomer met zandloper.

Mijn man ontpopt zich tot landbezitter. Voor iedere vierkante meter van onze grond maakt hij een bestemmingsplan. In zijn kielzog banjert ons kind, schep in de hand. Ze leert van alle grassen de namen, van elke tak waar hij aan vastzat, van iedere stek op welk blad ze hoopt. Ze hoeft niet te kijken waar ze loopt, ze kent de bodem onder haar zolen, vindt plekken om haar voeten neer te zetten zoals ze tonen zoekt op haar stembanden, wankel, maar ze komt er wel. Blessuð sólin elskar allt, allt með kossi vekur, zingt ze. Alles wordt wakker gekust door de zon, chocola lekt van devensterbanken.
Man en kind spiralen over de hellingen, dag in dag uit. Ze planten bomen, de bak vol stekken van buurman Þorsteinn en gesnoeide takken die we wortel lieten schieten in teilen bij de voordeur. Ze vullen elk gat in ons pad met grind en stampen het aan. Mijn dochter zegt: Het was een beetje een onrustig weggetje met al die kuilen.
Soms lopen we naar de rand van ons land met het doel een auto te zien passeren. Op vrijdag en zondag zijn het er veel, maar doordeweeks keren we onverrichter zake terug. Wel zien we helikopters.
’s Morgens maakt onze dochter haar ronde met de gieter. Haar vlieger, aan een stoelpoot gebonden, staat dagenlang op één plek in de lucht. Het koeren van de watervogels klinkt als het spinnen van poezen. De bontbekplevieren zijn na weken broeden uit het ei gekomen, donsjes die een paar uur later tussen de lupines zijn verdwenen.
De sproeier sproeit, het is droog. De grond heeft scheuren, voor en achterdeur zijn gekrompen. Mijn man beitst het gebarsten hout van het huis donkerbruin. Hij staat op een steiger van buurman Jón. Hij is begonnen met de oostkant die het meest door de wind wordt geteisterd.
Met mijn kogelronde buik loop ik in een boog om de beitslucht heen. Ik leg een laken in het gras en stal een picknick uit van druiven, wafels met rabarberjam en slagroom. Mijn dochter ligt op de trampoline, op haar rug, een helikopter af te wachten. Ik heb de druiven voor haar gehalveerd. Kauwend zegt ze: Dit is een hele goeie druif en toch vind ik hem niet zó lekker.
Rond de teilen met stekken klinkt het zoemen van wespachtige insekten. Ze leggen eitjes in het water – blijkt later. We hebben niet aan horren gedacht, muggen zijn hier niet. De ramen staan open. De wespen binnen zijn niet te vangen, ze kaatsen tegen het hoge plafond. Tienstemmig gegons zindert dagen en lichte nachten lang. We leren er doorheen te slapen, zoals we in onze vochtige cottage in Engeland de slaap wisten te vatten met in elke hoek van het huis een kolonie spinnen. Eén keer rende zo’n spin, een joekel, zwart en harig, over het blote lijfje van mijn pasgeboren dochter.
Ik laat me zakken op het mos. Mijn maag lijkt een vacuüm getrokken balg, die voedsel en vocht naar binnen schrokt en klokt met de kracht van een stofzuiger. De zon schijnt door mijn vel naar binnen, de foetus wentelt zich. Mijn dochter komt aangerend en legt haar oor op mijn bobbelende buik. Ik lig op mijn zij en eet druiven. Ik voel me een Romein.
Op het erf staat een piano, verpakt in karton. Nu ook in het Oosten de sneeuw is gesmolten kon hij eindelijk vervoerd worden: uit het huis van mijn schoonouders, fjord in, fjord uit, langs de zuidkust, tot vlak voor de deur. Alleen de drempel was niet inbegrepen.
Het onbekende gevaarte maakt de scholeksters paranoïde. Ze denken overal eieren te hebben. Ook de vlieger is alarmerend, een hoge vogel, niet bang te krijgen. Mijn man, zijn hemd en broek vol beitsvlekken, leunt achterover met het vliegertouw losjes in zijn ene hand en cola in de andere. Af en toe geeft hij een rukje om de staart te laten wapperen. Na iedere slok cola tinkelen de ijsblokjes hoger in zijn glas. Ons kind legt haar oor op zijn buik om het koolzuur te horen bruisen. Noordse sterntjes gaan in troepen op de vlieger af en pikken ernaar. De vlieger blijft kalm, wiegelt zacht. Mijn man legt uit dat het niet dom is van een vogel dat hij een vlieger probeert te verjagen, zoals het niet dom is van een insekt als hij tegen de ruit blijft botsten. Hij zegt: Insekten en vogels bestaan al zoveel langer dan ruiten en vliegers.
Mijn dochter brengt me een gladde steen, die de kou van de winter heeft vastgehouden. Ik stel voor hem in het water te keilen. Ze hinkelt ermee naar de beek.
Bij het zien van een auto rent ze, struikelend, achterwaarts de helling af, ze roept: Wie zijn dat?
De auto stopt op twinig meter afstand. Ik denk: Volk, gezellig. Mensen stappen uit maar groeten niet, al staan ze bij ons in de tuin. Als ze hun camera’s tevoorschijn halen, naar ons wijzen, beginnen te filmen, ons fotograferen, kom ik langzaam overeind. Mijn man, landeigenaar van top tot teen, is er al op af gebeend, ons kind houdt hem niet bij al rent ze. Ik hoor stemmen, niet wat ze zeggen. Iets met private property. Nu hebben we wel iets uit te leggen, want waarom zou onze dochter aan wildvreemde kinderen in de speeltuin haar schep en haar emmer moeten lenen als haar eigen vader tegen onverwacht bezoek zegt: Wegwezen, dit is mijn tuin?
Ze legt zich er niet bij neer: Wat kwamen die mensen doen? En wat zei pabbi toen? Wat is dat, een toerist?
De toeristen beweerden verdwaald te zijn. Nu is verdwalen aan de IJslandse kust onmogelijk. Je kunt het fjord in of uit. Enerzijds is er de baai. Anderzijds is er de berg. Er is geen door elkaar halen aan, je vergist je niet in het verschil tussen gras en water, je vraagt je niet af of je stijgt of daalt, de zwaartekracht herinnert je voortdurend aan wat grond is, grip, de duikelaartjes die we zijn, magneet in de poten, je verdwaalt geen hoogtes in – verdwaalt een vogel in de lucht? Kun je tussen zoveel wolken verzeild raken dat je niet meer weet of de aarde boven of onder je ligt, zoals je diep in het water de kluts kwijtraakt?
’s Middags komen er broers  uit Reykjavík helpen de piano het huis in te tillen. Zwagers aan wie je niets kunt slijten, geen koffie, geen cola, misschien een glas water. Met z’n drieën blijft het zwaar, ze wrikken aan het klavier.
Een adelaar steekt de helling over, hoog boven de vlieger. Baas boven baas, raast een helikopter over de baai. Hoog boven de adelaar, hoger dan mijn man kan claimen dat de lucht van hem is. Ook de sterntjes houden zich koest.
De helikopter is gevuld met rijke toeristen, aan wie in de diepte IJslands Madurodam voorbijtrekt. Hvalfjörður op schaal, kijk, een bruingebeitst huisje, een piepkleine trampoline, miniatuurpianootje. De mensjes die eraan sjorren lijken net echt.