De ouders van Frederica Sanchez Toledo werden in 1995 afgeperst door de FARC. Zo kwam het dat ze tegen haar zin moest gaan werken als kapster in Europa. Ze reisde met een vals Spaans paspoort naar Madrid. Daar stapte ze over op een vlucht naar Amsterdam. Ze werd begeleid door ene Paco die een snor had en de hele tijd zijn zonnebril met spiegelglazen ophield. Na aankomst werd Frederica naar een huis gebracht met een rieten dak.

Ze verbleef twee weken met drie andere vrouwen uit Colombia op de boerderij die bewaakt werd door Paco. Toen Frederica nieuw ondergoed had gekregen en naar haar werk werd gereden met de andere dames, bleek de kapsalon een raam te zijn in Amsterdam. Ze vluchtte toen de gordijnen net gesloten waren. Ze duwde Paco, die in de deuropening stond te roken, weg en vluchtte de drukke steeg in, een brug over, langs een kanaal, nog een brug over en een plein op met een grote kerk. Ze vond uiteindelijk op aanwijzen van een man met een baard een politieburo.

Haar aanvraag als slachtoffer van mensenhandel werd afgewezen omdat niemand met het signalement van Paco kon worden opgespoord in de hoerenbuurt. Na vijf jaar procederen kreeg ze alsnog een verblijfsvergunning.

Dit is een van de zes vluchtverhalen die Florimond Wassenaar schreef bij zijn grote ‘Vluchtverhaal’ in Revisor14.

Foto passievrucht © flagstaffotos.com.au Canon 20D + Sigma 150mm f/2.8 – eigen werk, GFDL 1.2

Jamal Ouariachi, Dennis Lehane, Leil Leibovitz: de redactie leest een dunnere biografie, volwaardige thrillerpersonages en een ontheemde Wilders-watcher.

*

Thomas Heerma van Voss: Liel Leibovitz, A Broken Hallelujah: Rock and Roll, Redemption, and the Life of Leonard Cohen

Het nadeel van roemruchte, decennia beslaande levens is dat de boeken die eraan gewijd worden vaak zo onuitnodigend dik zijn: ik wil graag meer weten over het leven van Johnny Cash, maar de veelgeprezen Cash-biografie The Life (2013, door Robert Hilburn) heb ik nooit gelezen. Het werk telt bijna zevenhonderd bladzijdes, en dat kan ik natuurlijk wel opbrengen, maar besteed ik de tijd die ik in zo’n boek stop niet liever aan het lezen van vijf romans, of van het volledige oeuvre van een auteur die ik hoog aansla? Wil ik zo veel details over Cash werkelijk weten, ben ik daarvoor wel toegewijd genoeg? Zelfs de biografieën over een van ‘s Nederlandse grootste auteurs ooit, W.F. Hermans, heb ik nooit gelezen: in totaal meer dan vijftienhonderd pagina’s, ben ik werkelijk zo in hem geïnteresseerd, in werkelijk iedere stap die hij zette?

” “

Diezelfde weerzin heeft me lang weerhouden om I’m Your Man te lezen, de door Sylvie Simmons geschreven biografie van Leonard Cohen: in 2012 al verschenen, dus toen Cohen nog leefde en zelfs nog twee van zijn betere albums moest maken, maar toch bijna zeshonderd pagina’s. Dat valt vast te verantwoorden, de biografie is over het algemeen bejubeld en Cohen heeft een wispelturige, veelomvattende levensloop gehad, dat was ook een van de redenen (met zijn sterke muziek natuurlijk) waarom ik zijn levensverhaal wilde lezen. Toch bleef ik de biografie maar terzijde schuiven: 600 bladzijdes, met nauwelijks wit en vol verwijzingen, ik wilde er de ruimte niet voor maken.

De oplossing kwam uit onverwachtse hoek: mijn vader gaf me afgelopen kerstmis A Broken Hallelujah, een behapbaar boekwerk over Leonard Cohen, geschreven door Liel Leibovitz. Leibovitz schrijft soepel, heel scenisch voor een journalist, en hij heeft daarnaast een fijne invalshoek gekozen: in tien vrij compact opgezette hoofdstukken zoomt hij in op een ander aspect van Cohens leven. Hij probeert niet alles te duiden of in een razend tempo Cohens oeuvre er doorheen te jagen, dit is geen samengeperste biografie, het is meer een inkijkje in tien delen van zijn leven, flarden waar de lezer zelf een verhaal omheen kan bedenken. En die flarden beschrijft hij uitmuntend – bijvoorbeeld hoe Cohen zich, in tijden waarin de Canadese literatuur amper vorm heeft gekregen en men zelfs in Canada vooral naar Amerikaanse letteren kijkt, afzet tegen die traditie en trots durft te zeggen dat hij een Joodse Canadees is. Of hoe hij zich, wanneer hij eindelijk enige reputatie opbouwt als dichter, terugtrekt in Griekenland om daar uren aaneen, zittend op terrasjes, op zijn typemachine te rammen.

Het sterkst is de naamloze prelude: met veel gevoel voor sfeer beschrijft Leibovitz een Brits muziekfestival in 1970, dat bedoeld is als de Engelse tegenhanger van Woodstock maar algauw op een fiasco uitloopt: men verwijt de organisatie geldbelustheid, optredens worden bruut verstoord, de politie heeft het niet meer in de macht, Jimmi Hendrixx wordt bekogeld met een Molotov-cocktail, The Doors speelt uit angst twee uur in het donker (wat een mooi beeld). Dan verschijnt Leonard Cohen op het podium, hij bereikt het publiek wel, wat met enig gevoel voor drama wordt opgetekend: ‘… Cohen was the same person he’d been all along. The six hundred thousand who heard him that night – they were the ones transformed.’ Leibovitz kreeg me zover dat ik dat soort zinnetjes eerder als plus- dan als minpunt zag, en deze verzameling sfeervolle delen uit Cohens levensloop zorgden ervoor dat ik met een aangename honger achterbleef, dat ik Cohens muziek meteen ging herluisteren – en die echte biografie laat ik nog steeds even roerloos liggen.

W.W. Norton gaf A Broken Hallelujah uit.

Jan van Mersbergen: Dennis Lehane, Mystic River

Sommige boeken zijn zo goed dat ik, wanneer ik ze lees, meteen alle andere boeken van de betreffende schrijver bestel. Dat was het geval bij Dennis Lehane. Ik las eerder al Verloren wereld en Nachtleven, allebei uitgegeven bij Ambo Anthos, over Joe Coughlin. De reeks over de inspecteurs Patrick Kenzie en Angela Gennaro wil ik nog lezen. Laatst zappte ik bij toeval langs de verfilming van Shutter Island, met Leonardo di Caprio in de hoofdrol, en nog voor het einde van de film haalde ik boven mijn vertaling van Mystic River uit het boekenkastje waar de boeken staan die ik in huis wil hebben, die in ieder geval niet naar de opslag mogen.

Ik had Mystic River eerder geprobeerd maar om een of andere reden kwam ik niet in het verhaal. Die drie jongens aan het begin, waarvan er eentje bij twee mannen in een auto stapt en na vier dagen terugkeert, veranderd, aangetast, zonder te weten wat er gebeurd is, dat pakte me destijds niet. Nu zag ik Leonardo di Caprio in Shutter Island verstrikt zitten in een spel over gekte en identiteit, en las ik in een ruk Mystic River. Blijkbaar is het soms nodig om net even de juiste modus te vinden voor een boek, zeker bij bepaalde thrillers.

De diepgang is bij thrillers niet het punt, die mist namelijk heel vaak. Het gaat in de eerste plaats om spanning en onderliggende lagen leiden af – dat merk ik ook aan reacties op mijn thriller: mooischrijverij en metaforen en uitdiepen van relaties houdt de spanning op. Er zijn zelfs lezers die verlangen naar lustmoorden. Lehane neemt een tussenpositie in. Hij zet in op spanning maar maakt ook volwaardige karakters en schrijft beter dan heel veel literaire romanschrijvers: duidelijk, puntig, krachtig.

Over de drie jongens, die vijfentwintig jaar later mannen zijn en heel uitlopende levens hebben gehad, zal ik weinig zeggen. Die karakters geven in ieder geval de mogelijkheid om een forse thriller op te bouwen, want ieder in hoofdstuk wordt een ander karakter gevolgd en de mannen hebben vrouwen, kinderen, werk, ieder zijn eigen omgeving, en ook die factoren komen aan bod, dus binnen de kortste keren heeft Lehane honderd pagina’s gevuld. Het gaat mij om de passages die net even het niveau van de doorsnee thriller overstijgen, zoals op pagina 113, wanneer het jongetje dat die paar dagen verdwenen was inmiddels een man is terugdenkt aan de dagen toen hij weer terug bij zijn moeder was en zijn moeder net deed of er niks gebeurd was. Ze glimlacht en vraagt de jongen of hij sinaasappelsap wil. Verder niks. Het hoofdstuk wordt afgesloten met:

‘Nu hij met pijn in zijn knokkels in de tuin stond, kon hij het ook horen. Old McDonald had a farm. En op die boerderij was alles okidoki. Je ploegde en zaaide en oogstte en alles was gewoon hartstikke geweldig. Iedereen kon goed met iedereen opschieten, zelfs de kippen en de koeien, en niemand had geheimen, want geheimen waren voor slechte mensen, mensen die hun eieren niet opaten, mensen die in auto’s stapten die naar appels rookten, auto’s met vreemde mannen, en die vier dagen verdwenen om dan weer thuis te komen en te merken dat iedereen die ze hadden gekend ook verdwenen was, vervangen door glimlachende evenbeelden die ongeveer alles wel wilden doen, behalve naar je luisteren. Zo ongeveer alles, behalve dat.’

Mystic River is ijzersterk. Shutter Island lag gister in de brievenbus.

Mystic River is door verschillende uitgeverijen uitgegeven, het recentst bij Ambo Anthos, maar momenteel niet in vertaling beschikbaar. Wel bij Boekwinkeltjes. Een Engelstalig fragment is te lezen bij USAToday.com.

Daan Stoffelsen: Als dit zo doorgaat

Twee weken geleden refereerde ik al aan Auke Hulsts initiatief Als dit zo doorgaat, een bundel van 24 dystopische verhalen, gedichten en non-fictie van een stel van de beste schrijvers van Nederland. Christiaan Weijts besprak de bundel in De Groene (deze maand gratis toegankelijk) als het antwoord op zijn eigen oproep tot ‘what-if’-romans en dystopieën (waarop ik eerder al een antwoord formuleerde). Hij brengt de bundel in de bredere context, signaleert voor mij nieuwe, wat oudere dystopieën, en merkt op: ‘Wat wel meteen in het oog springt: vrijwel alle bijdragen getuigen van een betrekkelijk veilige stellingname in het politieke spectrum. Engagement lijkt bij ons altijd links engagement te moeten zijn.’ Waarom geen bijdragen van Hafid Bouazza, Leon de Winter, Nausicaa Marbe, Pieter Waterdrinker, Theodor Holman, Arthur van Amerongen, Herman Brusselmans? Thomas Rosenboom?

Dat zou ook een poëticale keuze geweest kunnen zijn. Of misschien zijn ze gevraagd maar wilden of konden ze niet. (Zoiets vermoed ik ook bij de Vrij Nederland-jonge-schrijversspecial, ’35 onder 35′, met een handvol wat oudere auteurs en Thomas Heerma van Voss, maar vooral zonder Merijn de Boer, Wytske Versteeg, Niña Weijers, Bregje Hofstede en Joost de Vries. Enig smokkelen was ook bij hen nodig geweest – maar van hen verwacht ik oeuvres, van het meerendeel van de nu geselecteerden niet. Auteurs werden om een mini-essaytje gevraagd, zou je dat ook onbetaald doen?) Ik miste ze niet, al kun je je een soort Vechten voor overmorgen (1980) voorstellen, van Evert Hartman, waarbij een links tegenfront onverwacht wint en een Klimaatwet invoert en wel de EU-quota aan vluchtelingen haalt, en we zonder Gronings en Russisch gas en zonder Belgische atoomstroom koude winters krijgen. Misschien een idee voor Thierry Baudets tweede roman?

Baudet zei immers onlangs nog tegen de Nederlandse Boekengids: ‘Neem bijvoorbeeld mijn roman: ik beschouw dat echt als een heel goed boek, een werk dat een belangrijke plek inneemt in de westerse literatuur.’

Terug naar Als dit zo doorgaat. Ik wijdde ook een recensie aan het boek, bij Athenaeum, maar er is te veel te vertellen. Wat trekt me aan in het verhaal van Jamal Ouariachi, ‘De zaak 17/26’, dat Revisor mocht voorpubliceren? De nabijheid werkt: we herkennen Wilders, zonder de ‘iconische peroxideblonde kuif’, als Saddam Hoessein op de vlucht gevonden, nu in de rechtzaal. Het onvoorstelbare werkt: de Abu Graib-taferelen in het kwadraat, de vlucht over de Middellandse Zee, nu omgekeerd. Maar vooral het personage van de balling-schrijver in het vaderland van zijn vader:

‘Ik eet tajine op een terras dat op de baai uitkijkt. Het wordt hier vroeg donker, de goudkleurige lichtjes van de haven vormen tezamen een kitscherig sieraad. Daarachter de duisternis van het water, het water waar zoveel gevluchte Europeanen de dood vonden, onderweg naar Afrika.
Niet gedacht dat ik dit ooit zou zeggen: ik voel me veilig en geborgen in dit Marokko, ondanks de chaos. Ik voel me welkom. Natuurlijk weet ik: ook hier kan de pleuris uitbreken en dan wordt het net zo erg als in Europa. Domheid is overal domheid, het zwijgende meebewegen van de massa is overal hetzelfde. De beklaagde is niet uniek. Hij heeft voorgangers, hij zal opvolgers kennen – in een ander land, onder andere omstandigheden, ja, maar altijd, altijd met dezelfde zieke en effectieve middelen.’

De paradox die een oudere Ouariachi, gevlucht naar Argentinië, is: Marokkaan en Nederlander, en nu allebei en niets van beiden. Veilig en geborgen, gek genoeg.

‘Het bezoek, het eten roept allerlei warme gevoelens bij me op die ik hypocriet vind van mezelf, want al die jaren in vrijheid, tot ver voorbij mijn dertigste, wilde ik geen Marokkaan zijn, wilde ik eigenlijk niets met die hele cultuur en dat volk te maken hebben, maar toen begonnen anderen mij Marokkaan te vinden. Ineens was ik voor anderen wat ik voor mezelf nooit geweest was.
Dat bleek niet ongevaarlijk, blonde-haren-bleke-huid-blauweogen ten spijt.
Eenmaal in Zuid-Amerika omarmde ik het Marokkaanschap. Volgde taalcursussen (tevergeefs, ik gaf het altijd na een paar lessen op), begon boeken van Marokkaans-Nederlandse schrijvers te lezen.’

De beste van de bijdragen aan dit boek laten dat zien: dat op de retoriek van populisten gruwelijkheden volgen, vernietiging, maar ook ontheemding en vereenzaming. Dat is nu al heel goed in te denken.

Als dit zo doorgaat wordt uitgegeven door Ambo Anthos.

Mathew Mayew. Afkomstig uit Liberia (de taaltest wees eenduidig op het pidgin Engels dat in Ghana wordt gesproken) vluchtte op zijn vijftiende na de moord op zijn ouders. Zij werden volgens zijn zeggen omgebracht omdat ze openlijk in opstand waren gekomen tegen Charles Taylor. In Freetown kreeg Mathew van een tante geld en zo kon hij zich met hulp van smokkelaars op een vrachtschip verstoppen. Hij verbleef twee weken lang in een ruimte zonder licht nabij het gebrom van de machinekamer waar elke dag een blanke man met een zaklamp hem eten kwam brengen. Hij werd tot zijn achttiende toegelaten als alleenstaande minderjarige asielzoeker (AMA). Zijn asielclaim werd afgewezen omdat zijn verhaal te weinig details bevatte en innerlijk tegenstrijdig werd gevonden. Op zijn achttiende werd hij illegaal.

Het andere verhaal van Mathew is dat hij Collin Askah heette en zo goed kon voetballen, dat hij op zijn vijftiende op aanraden van een neef via Duitsland naar Nederland kwam, met de bedoeling om door Ajax te worden gescout. Omdat de Duitsers destijds een zeer liberaal visumbeleid voerden, kreeg Mathew een vakantievisum. Hij voetbalde twee maanden bij een amateurclub in de buurt van Velsen maar omdat zijn neef de contributie niet betaalde moest Mathew met voetbal stoppen. Op zijn drieëntwintigste werd Mathew aangehouden vanwege fietsen zonder licht. 

Na een jaar vreemdelingendetentie en fysiek verzet bij twee uitzettingspogingen werd hij bij de derde poging alsnog uitgezet.

Dit is een van de zes vluchtverhalen die Florimond Wassenaar schreef bij zijn grote ‘Vluchtverhaal’ in Revisor14.

Foto ramboetan door Zuanzuanfuwa – eigen werk, CC BY-SA 3.0

Deze week verschijnt de bundel Als dit zo doorgaat, samengesteld door Auke Hulst. Onder de 25 schrijvers die zich lieten inspireren door de opkomst van populisme aan beide zijden van de oceaan, zijn Thomas Heerma van Voss, Jan van Mersbergen en nog zo’n tien vaste Revisor-auteurs. Nog een reden om dit boek bij uw boekhandel te kopen – bijvoorbeeld bij Athenaeum, waar de presentatie plaatsvindt.
Vandaag mogen we een van de verhalen voorpubliceren, Jamal Ouariachi’s ‘De zaak 17/26’.

*

Niemand hecht meer waarde aan een proces, laat staan aan een procesverslag. Dit is een zinloze exercitie, en toch begin ik eraan. Dit is niet het proces van Socrates, van Jezus, van Jeanne d’Arc, van Adolf Eichmann. Bij die processen geloofden beklaagde én aanklager nog in de wettigheid van de wet, of in ieder geval van een wet, al baseerde de aanklager zich soms op een ander boek dan de beklaagde.
Wij, jij en ik, bevinden ons in een tijd waarin de rechtspraak door bijna niemand meer serieus wordt genomen. Waar ik de komende tijd getuige van zal zijn, is niet eens een showproces, want dat woord veronderstelt dat er ook zoiets is als een écht proces. Elk proces is nu een showproces. Maar het is het beste wat we hebben.

De beklaagde kan zich daar niet over beklagen. Wie eigenhandig de rechtstaat heeft gesloopt, kan zich op geen enkel recht meer beroepen. Hij mag blij zijn dat hij niet gemarteld wordt. Als iemand elke vorm van gesprek weigert, is elke vorm van geweld geoorloofd, maar de beklaagde wordt – op het oog althans – keurig behandeld. De organisatoren van dit proces zetten alles op alles om een zekere morele correctheid in ere te herstellen. Iemand moet het goede voorbeeld geven, na al die gruwelijke voorbeelden van de afgelopen jaren.
Iedereen weet dat de beklaagde schuldig is. Toch doen we allemaal alsof dit proces nog een wending kan nemen, alsof het bewijsmateriaal misschien ontoereikend is. Als er één iemand is wiens schuld bij voorbaat al onomstotelijk vaststaat, is het die van de beklaagde.

Een etmaal ben ik al onderweg. Gisteravond laat vertrok het vliegtuig uit Buenos Aires, twaalf uur later kwam ik in Madrid aan. Ik moest uren wachten, at een bocadillo met tortilla, verwonderde me over het feit dat ik terug was in Europa. Skypete met thuis.
Na de vroege avondvlucht naar Casablanca kreeg de vermoeidheid me in haar greep. Tijdens het wachten op de laatste etappe, van Casa naar Tanger, dommelde ik af en toe in. Terwijl het toch enerverend genoeg was om in Marokko te zijn, waar ik al zoveel langer niet meer geweest was dan in Europa. Er was ook bijna niets te zien wat op Marokko wees, luchthavens zijn overal min of meer hetzelfde, en wat anders is – de winkelarij – is folklore, is een generieke uiting van de souvenirindustrie, in elk land anders, en toch overal hetzelfde. Een grondstewardess kwam me wakker maken om te zeggen dat het boarden was begonnen.

In de taxi naar het hotel zit ik opnieuw te knikkebollen. Pas als we er zijn en ik uitstap, begint er iets tot me door te dringen van waar ik ben. Ik ruik de zwoele nacht, is dat een vleugje komijn? Het zal wel zinsbegoocheling zijn.

Bij het ontbijt serveren ze croissants, de koffie komt uit een automaat, de muntthee moet je zelf zetten met een zakje en een schep suiker. Wat een deceptie. Geen Proust-momentje voor mij op deze eerste dag in de stad van vroeger. Zal ik mijn oom niet toch eens bellen? Ik heb tegen mijn vader gezegd dat hij maar beter aan niemand kan vertellen dat ik hier ben, want voor ik het weet, moet ik dan staatsbezoeken afleggen aan alle familieleden, verspreid over het land. Ik wil me concentreren op het werk, maar nu ik hier ben, voel ik een vage behoefte om ze te zien, die ene oom vooral, mijn lievelingsoom, en zijn vrouw.
Naar buiten. Ik slenter door de stad, snuif zeelucht op, voel mezelf acclimatiseren. Overal om me heen de taal, die ik nog steeds nauwelijks versta, maar die wel vertrouwd klinkt, als muziek die je zo goed kent dat je erdoorheen kunt slapen, omdat er geen noot is waar je van wakker schrikt.
De zon is fel, ketst oogverblindend op het vele witte pleisterwerk af. Er klinkt veel getoeter, dat is niet veranderd, alleen de modellen auto zijn moderner, minder vertiefd. Ik drink échte Marokkaanse thee op een terrasje, mierzoet en verkwikkend, eet er twee van die amandelkoekjes in de vorm van gazellehorentjes bij, ben vergeten hoe ze heten. Ik googel wat op mijn telefoon, kaab el ghazal kom ik tegen als naam, zegt me vaag iets, maar misschien verzin ik de herinnering. Bij de toonbank heb ik ze gewoon aangewezen terwijl ik twee vingers opstak in de hoop dat het niet per ongeluk een obsceen gebaar was. Ik herinner me dat de wijsvingergebaren tegen de slaap (‘koppie-koppie’) en het voorhoofd (‘die is getikt’) hier precies het omgekeerde betekenen.
Ik had niet gedacht dat ik na al die jaren nog eens in Tanger verzeild zou raken. Als ik er ooit al over gefantaseerd heb, dan toch in positieve zin. Deze stad is altijd de lichtste van het stel geweest, voor mijn gevoel, dat vond ik als kind althans, maar wat er natuurlijk aan de hand was, is dat het de meest Europese stad was, en dus het herkenbaarst. Het was een verfrissend briesje, terwijl de lucht op zoveel andere plaatsen in dit land altijd maar stil leek te staan, heet en benauwend, vooral in Oujda, dat helleoord zonder kleur of charme waar we meestal onze vakanties doorbrachten, mijn ouders, mijn zus en ik, omdat daar mijn oma woonde, net buiten de stad, op de boerderij van weer een andere oom. Zou het daar ook zo veranderd zijn? Er zijn tweeëndertig jaren verstreken sinds mijn laatste bezoek. Toen haatte ik de islam nog.
Als ik aan Marokko denk, komen adjectieven als stoffig, armoedig en verwaarloosd in me op. Kijk ik hier om me heen, dan zie ik een keurig aangeharkte stad, frisse witte huizen, vrolijke mensen. Nu is juist thuis alles kapot.
Nee, niet thuis.
Thuis is nu ergens anders, thuis is nu Buenos Aires.

Nog geen tien jaar terug wensten de meeste mensen de legitimiteit van vergelijkingen met de Tweede Wereldoorlog in twijfel te trekken. Maar die oorlog is niet voor niets een rotsvast moreel ijkpunt. Wie zegt dat zoiets niet meer kan gebeuren, heeft stront in zijn ogen gehad tijdens Rwanda en Srebrenica. Wie dacht dat moderne samenlevingen over voldoende controlemechanismen beschikten om te voorkomen dat een democratisch gekozen staatshoofd zich in korte tijd kan ontpoppen tot autocraat, had niet op zitten letten toen Erdogan de rechterlijke macht en de journalistiek in Turkije binnen een periode van een paar maanden compleet lamlegde. Wie dacht dat minderheden in een land als Nederland eerst en vooral beter af waren dan elders in de wereld, en dat ze een klein beetje discriminatie dan maar voor lief moesten nemen, maakte toen, vóór 2017, een hele grote fout. Dat waren de mensen die in de comfortabele positie van de meerderheid verkeerden. De meerderheid denkt altijd dat het zo’n vaart niet loopt.

Het is een voormalig overheidsgebouw waar de show plaatsvindt. Het proces, de show: die woorden zijn inwisselbaar geworden. Alles live uitgezonden, er wordt in de huiskamers gekeken met chips op schoot en bier binnen handbereik. Als er al wordt gekeken. Het is entertainment, maar de bedoeling is educatief: een waarschuwing voor de wereld, ja, haha, alsof de wereld nóg een waarschuwing nodig heeft, alsof de vorige waarschuwingen ook maar iets hebben veranderd.
Zware beveiliging, ik moet me zes keer legitimeren, twee keer door detectiepoortjes, ten slotte onderga ik een bodyscan. Het is makkelijker om een vliegtuig op te blazen dan om hier iets uit te richten.
De zaal is overvol, mensen zitten op de trappen, het is er heet. Nu herken ik Marokko weer. Als de beklaagde zijn entree maakt (er gaat een schijnwerper aan) is het eerst ijzig stil en dan valt er iemand flauw. Rumoer, chaos. Marokko.
De beklaagde is moeilijk herkenbaar. Die iconische peroxideblonde kuif is van zijn hoofd geschoren. De donkere stoppels maken een andere man van hem, hij wordt weer een beetje de indo die hij eigenlijk is, zoals ik misschien wel de mocro zou worden die ik eigenlijk ben als ik mijn haren zwart verf en een paar dagen goed in de zon ga zitten.
Ze hebben hem gearresteerd in Indonesië. Tijdens zijn weg naar de top bleef hij herhalen dat vergelijkingen met Hitler absoluut ongeoorloofd waren, en nu pas blijkt hoe waar dat is: Hitler had tenminste nog de moed om zelfmoord te plegen. Dit stuk ongedierte is gevlucht naar een plek die hij altijd heeft verafschuwd, omdat het een plek is waar de islam het van de westerse democratie heeft gewonnen. Drie jaar lang heeft hij verkeerd tussen mensen die hij, als hij er de kans toe had gehad, zou uitroeien. Hij at hun eten, dronk hun alcoholvrije dranken, maakte gebruik van hun medische zorg. Misschien is dat dan toch een beetje dapper, of in ieder geval gewiekst: je verschuilen op de plek waar niemand je verwacht, het kamp van de vijand.
Nu zit hij hier, achter kogelvrij glas. Op schermen wordt zijn kop in close-up vertoond. De mondbewegingen die hij maakt, doen denken aan de bijverschijnselen van het gebruik van antipsychotica. Verveeld, lijkt hij. Zoals hij vroeger, toen hij nog Tweede Kamerlid was, ook altijd verveeld leek wanneer er iemand anders dan hijzelf aan het woord was. Hij speelt wat met een ballpointpennetje; als het ding op de grond valt, neemt hij niet de moeite het op te rapen.
De rechters lijken geselecteerd met diversiteit als belangrijkste criterium. Oudere zwarte vrouw; jonge witte vrouw met hoofddoek; man van middelbare leeftijd met Chinees uiterlijk. De ironie hiervan kan de beklaagde niet zijn ontgaan. Alles wat hij haat zit klaar om hem te berechten.
De aanklacht wordt voorgelezen, opgesomd eigenlijk, in staccato Engels met een Marokkaans accent. Het zijn abstracte cijfers, ongeloofwaardige cijfers, maar ze kloppen. De komende tijd zullen getuigen het skelet dat die cijfers vormen optuigen met het gruwelijke vlees van de concreetheid.
Uit zijn binnenzak heeft de beklaagde een nieuwe bic-pen tevoorschijn gehaald, die hij nu als een drumstokje tussen zijn vingers door laat dansen. Verveeld op een obstinate manier: als een puber die een standje krijgt.

Ik eet tajine op een terras dat op de baai uitkijkt. Het wordt hier vroeg donker, de goudkleurige lichtjes van de haven vormen tezamen een kitscherig sieraad. Daarachter de duisternis van het water, het water waar zoveel gevluchte Europeanen de dood vonden, onderweg naar Afrika.
Niet gedacht dat ik dit ooit zou zeggen: ik voel me veilig en geborgen in dit Marokko, ondanks de chaos. Ik voel me welkom. Natuurlijk weet ik: ook hier kan de pleuris uitbreken en dan wordt het net zo erg als in Europa. Domheid is overal domheid, het zwijgende meebewegen van de massa is overal hetzelfde. De beklaagde is niet uniek. Hij heeft voorgangers, hij zal opvolgers kennen – in een ander land, onder andere omstandigheden, ja, maar altijd, altijd met dezelfde zieke en effectieve middelen.

Tweede procesdag. Het woord is aan de verdediging. Ook de beklaagde zelf komt aan het woord. Hij heeft alleen maar, zegt hij, de wil van het volk vertolkt. Als je hem veroordeelt, veroordeel je een aanzienlijk deel van dat volk. Met zulke demagogie won hij in 2017 de verkiezingen. Met zulke demagogie probeert hij zich nu van zijn schuld te ontlasten, maar we weten allemaal dat het volk soms veroordeeld moet worden en dat wat er de afgelopen jaren gebeurd is, op z’n minst óók dat volk aan te rekenen is.
Niets doen en toekijken bij genocide is een vorm van medeplichtigheid. Wat het volk, maar niet hem, vrijpleit: genocide heeft nooit in zijn partijprogramma gestaan. Er wordt lang gediscussieerd over het woord genocide. Als dat met elk woord gaat gebeuren, kan dit een heel lang proces worden.

’s Avonds, op de hotelkamer, componeer ik een beknopte chronologie van de avonturen van de beklaagde voor het stuk dat ik over het proces wil schrijven. Ik noteer: geboren te Venlo op x september 196x. Indonesisch bloed in de familielijn, waar hij op latere leeftijd geheimzinnig over doet. Als hij eenmaal aan de macht is, ontkent hij die afkomst eenvoudigweg. Noemt journalisten die hem hiermee confronteren leugenaars, landverraders. Later laat hij ze arresteren. Nee, wacht, terug. Terug naar eerder. Hij doorloopt de mavo, de havo, maar stoot niet door naar het vwo, volgt geen universitaire opleiding in de rechten, al behaalt hij op latere leeftijd wel een aantal deelcertificaten. De psychologen bijten zich in deze materie vast om zijn diepgewortelde haat jegens de elite en de universitaire wereld te verklaren, maar er zijn geen verklaringen. Er zijn alleen maar feiten. Dus nee, vooruit, sprongen in de tijd, zijn politieke carrière. Zijn radicalisering.
Er zijn zoveel punten aan te wijzen waarop het misging, maar misschien is dit het belangrijkst: op 19 maart 2014 vierde de beklaagde in een café vol aanhangers de uitslag van de gemeenteraadsverkiezingen. Het was hier dat hij de aanwezigen vroeg of zij in Nederland meer of minder Marokkanen wilden. Toen er luid ‘minder, minder, minder!’ werd gescandeerd, sprak hij in de microfoon: ‘Dan gaan we dat regelen.’ Een belofte waar hij zich aan heeft gehouden.
En daarom is dit een cruciale wending in zijn carrière. Een volksmenner selecteerde één etnische groep als bron van alle kwaad en kondigde reductie van die groep aan. Het is eigenlijk onbegrijpelijk dat er niet al werd ingegrepen. Nu ja, er was een rechtszaakje… Op 9 december 2016 werd de beklaagde veroordeeld door de rechtbank in Den Haag wegens groepsbelediging en het aanzetten tot discriminatie. Hem werd geen straf toegekend, en dat zag hij blijkbaar als een vrijbrief om door te gaan met zijn opruiende uitspraken, hij voerde de frequentie en intensiteit zelfs op. Hij bespotte de rechters die hem veroordeelden, hij hekelde de pers. Dit is belangrijk: het was een patroon. Het was het patroon van zijn voorgangers.
Hij smeedde een Europese Alliantie met extreemrechtse partijen uit Frankrijk, Duitsland, Vlaanderen. In het voorjaar van 2017 behaalden die partijen in hun respectievelijke landen een meerderheid. Hongarije en Polen sloten zich aan, later Italië.
‘Het grote afrekenen kan beginnen.’
Die uitspraak, of varianten erop, spookten al langer rond op internet, al ver voor de verkiezingen. Maar na de overwinning van de beklaagde nam dat toe. Overal in het land vormden zich burgermilities. Ze gingen de straat op, aanvankelijk onder het motto ‘we moeten de buurt beschermen’, al snel om iedereen met een Midden-Oosters of Noord-Afrikaans uiterlijk te terroriseren. Moskeeën gingen in brand, molotovcocktails vlogen bij buurt- en theehuizen naar binnen. Islamitische scholen werden uit veiligheidsoverwegingen gesloten. De beklaagde sprak er zijn afkeuring over uit, maar greep niet in. Daders werden niet vervolgd.
Ondertussen werden in de landen die deel uitmaakten van de Europese Alliantie rechters uit hun ambt gezet. Leden van de regering klaagden kranten aan, journalisten belandden achter tralies op uiterst dubieuze gronden (‘demoniseren’, ‘zaaien van haat jegens een staatshoofd’, ‘oproepen tot geweld’, ‘landverraad’). Vlak voordat de grenzen definitief dichtgingen, ontvluchtten velen het land.

In de bar van het hotel is het rustig. Er zijn een paar andere journalisten, groepjes van twee, drie. Een enkeling zit solitair aan de bar, bezig de slapeloosheid te bestrijden met sterke drank. Daar neem ik ook plaats, en ik bestel een single malt.
Ik raak aan de praat met een reporter van een Vlaams dagblad.
‘Hoe is het in het Noorden?’ vraag ik hem. Ik weet het antwoord, van internet. Hij mompelt iets over puinhopen ‘waar je niet vrolijk van wordt’, en daar lijkt hij het bij te willen laten, maar dan begint hij vragen te stellen aan mij. Wie ik ben. Ja, die naam zegt hem wel vagelijk iets, schreef ik geen thrillers? Waar ik vandaan kom, wil hij ook weten. Ingewikkeld verhaal, maar het schijnt hem te boeien. Voor het eerst smaak ik het genoegen om aan een volstrekt wildvreemde mijn levensverhaal te vertellen.
‘Ik heb lang getwijfeld,’ zeg ik. ‘Want weet je wat het probleem was? Ik haatte de islam óók, net als… nou ja, de beklaagde, zal ik maar zeggen… en zijn aanhangers van toen. Alleen, ik vond dat mijn beweegredenen anders waren.’
Ik vertel over mijn vlucht, want vluchten deed ik.
Niet naar Marokko, zoals de meesten, of naar Turkije. In Turkije had je Erdogan, en waarom zou je de ene democratische dictator voor de andere verruilen? In Marokko dreigden de islamieten aan de macht te komen en het was bovendien een land waar ik me nooit had thuis gevoeld. ‘Terug naar je eigen land’ – daarmee joegen ze in Nederland de eerste-, tweede-, ja zelfs derdegeneratieallochtonen weg. Oprotten of sterven. Maar Marokko wás mijn land niet, nooit geweest. Je kon je zelfs afvragen of het wel het land van mijn vader was, die er alleen zijn jeugd had doorgebracht, die nog voor zijn twintigste naar Europa was getrokken, die in Nederland terechtkwam en daar sindsdien had gewoond en gewerkt, twee, ja, bijna drie maal zolang als hij ooit in Marokko gewoond en gewerkt had.
Wat was je dan? Waar lag ‘je eigen land’ dan? Het land waar je, door het grootst denkbare toeval, geboren was? Of het land waar je veertig jaar lang belasting had betaald, aan de maatschappij had bijgedragen, waar je je kinderen…
‘Enfin… dat soort dingen kun je blijven herhalen,’ zei ik, terwijl ik met een handgebaar nog een rondje voor ons beiden bestelde. ‘De mensen die toevallig in Venlo of Heerhugowaard of Stadskanaal of Geldermalsen zijn geboren, die waren daar helemaal niet in geïnteresseerd. Die vonden dat zij recht hadden op hun toevallige erfenis.’

Als de moraal eenmaal wankelt kan het snel gaan… De beklaagde had besloten dat redelijkheid niet langer een antwoord was op islamitisch geïnspireerd terrorisme. Hij begon de tactieken van Islamitische Staat te spiegelen, te overtreffen. Voor elke westerse dode liet hij moslims arresteren (of Marokkanen – onderscheid maakte hij niet) om ze op bloedige wijze voor de camera te vermoorden. De selectie van slachtoffers verliep willekeurig. Zoals elke willekeurige westerling slachtoffer van moslimterreur kon worden, zo kon elke willekeurige moslim voortaan slachtoffer van Europese staatsterreur worden. Ik hoef de voorbeelden niet te geven, de filmpjes spoken voorgoed rond in de digitale eeuwigheid.
Er was een literair festival in Buenos Aires. Mijn vlucht werd betaald en die van F ook. We betaalden zelf de tickets voor de kinderen. Ik stuurde een paar dozen met boeken per boot vooruit, ook de presentexemplaren van mijn eigen werk, illegaal geworden materiaal. Verder namen we alleen het hoogst noodzakelijke mee. F ging schrijven voor een émigré-tijdschrift, ikzelf probeerde te leven van mijn romans, die inmiddels in het Spaans vertaald werden en die een heel klein beetje succes hadden, cultsucces, maar cultsucces in een gigantisch taalgebied als het Spaanse betekende verkoopaantallen die in Nederland voor een megabestseller stonden.
Achteraf verbaas ik me over de snelheid waarmee het allemaal gebeurde.
Ik vluchtte, maar velen bleven achter.
‘We zijn zo overtuigd van onze eigen menselijkheid,’ zeg ik, mijn tong inmiddels drie glazen whisky dik, ‘dat is zoiets onwrikbaars, dat mens-zijn… dat we ons niet kunnen voorstellen hoe het is om ontmenst te worden. Hoe het is om langzaam en op de allerverschrikkelijkste manier te sterven… gemarteld te worden tot je er dood bij neervalt… zonder dat het iemand iets kan schelen. Dat gaat er niet in. We kunnen dat niet op onszelf betrekken.’
‘Spreek voor jezelf,’ zegt mijn gesprekspartner lachend.

De eerste procesweek zit erop. Ik zit elke dag te skypen met thuis, maar het is niet genoeg. De moderne techniek zou de afstand beter overbrugbaar moeten maken, maar het werkt averechts: hoe beter de verbinding, hoe scherper het beeld, hoe helderder het geluid – hoe pijnlijker ik geconfronteerd word met het feit dat F en de kinderen dáár zijn en ik hier.
Als ik overdag door de straten van Tanger slenter, trekt de islam aan me voorbij – en dan is dit nog een gematigd land, een milde, kosmopolitische stad… Maar toch: meer hoofddoeken dan in de jaren tachtig, heb ik de indruk. Vrouwenonderdrukking, vrouwenháát als alternatief voor de Marokkanenhaat van de ooit geblondeerde en nu kaalgeschoren beklaagde. Wat doe ik hier eigenlijk, in Marokko? Ik ben geëmigreerd naar een land waar ik niet hoef te kiezen tussen deze twee afzichtelijke vormen van haat. Wat doe ik hier?
Het proces moest en zou in Marokko plaatsvinden, omdat er onder Marokkanen de meeste slachtoffers zijn gevallen. De beklaagde had van zijn Marokkanenhaat een speerpunt gemaakt, het was de makkelijke weg, hij kon daar bij zijn aanhang beter mee aankomen dan met zijn aanklachten tegen de islam. Het ging om zichtbaarheid. Een blanke kon ook moslim zijn, openlijk of in het geniep. Een Marokkaan herkende je meteen. De islam was abstract, maar de Marokkaan, die woonde naast je. De Marokkaan, die spuugde op straat voor je voeten als je voorbijliep. Die riep ‘hoer’ naar je dochter. Die toucheerde elke maand een uitkerinkje waar de Echte Nederlander de benodigde belastingcenten voor ophoestte. De Marokkaan was niet loyaal aan de Nederlandse staat want de Marokkaan bezat behalve een Nederlands ook een Marokkaans paspoort. De Marokkaan was wreed tegen slachtdieren. De Marokkaan sloeg zijn vrouw. De Marokkaan gooide homo’s van flatgebouwen. De Marokkaan besneed jongens én meisjes. De Marokkaan bouwde moskeeën met luidsprekers rondom waaruit het oorverdovende gekrijs van haatimams schalde. In die moskeeën hitsten de Marokkanen elkaar op tegen de westerlingen. De Marokkaan bestal oude vrouwtjes. De Marokkaan gooide met rouwkransen na de 4 meiherdenking. De Marokkaan handelde in drugs. De Marokkaan was niet te vertrouwen. De Marokkaan deed het met blonde vrouwen maar vond ze de moeite van het trouwen niet waard, daar liet de Marokkaan een importbruidje voor uit Marokko komen.
Het was makkelijk, zo heerlijk makkelijk om de Marokkaan te haten. En het is makkelijk te verdelgen wat je haat.
Ja, het proces moest in Marokko plaatsvinden, maar dan wel dat hoekje van Marokko dat bijna aan Europa raakt, de twee continenten enkel gescheiden door die smalle zeestraat van Gibraltar. Want behalve de beklaagde stond hier in zekere zin de hele Europese Alliantie terecht.

We dachten dat we de gevaren hadden afgewend door God af te schaffen, en later door het idealisme af te schaffen. Het nationaalsocialisme, het marxisme, ze hadden niets dan leed en dood gebracht. Maar we raakten eraan verslaafd, aan het afschaffen, en we sloegen erin door. We schaften de solidariteit af. Solidariteit was ‘links’ en leidde tot passiviteit en slachtofferschap bij diegenen met wie de deugdzame linkse elite solidair was.
Elite, het woord is gevallen. Een kernwoord.
Toen de Marokkanenverdelging goed op stoom was, kwam de elite aan de beurt. Met angstaanjagende wellust werden intellectuelen en kunstenaars opgepakt, te schande gemaakt, gemarteld, verminkt, vermoord.
En pas toen leken ze in het buitenland zich zorgen te gaan maken om wat er in dat rare kleine landje aan de Noordzee gebeurde. Niet toen de Marokkanen gepakt werden, maar pas toen de intellectuelen gepakt werden.

Ze willen hier niet dezelfde fout maken als de tribunalen in Den Haag. Het Joegoslavië-tribunaal. Radovan Karadžic was eerst dertien jaar voortvluchtig, werd in juli 2008 opgepakt, het proces duurde acht jaar, hij werd schuldig bevonden aan genocide, kreeg veertig jaar celstraf: het zijn cijfers die niet bij elkaar passen, het is een lange, ingewikkelde rekensom waarvan de uitkomst nul is, terwijl die uitkomst een heel complex getal zou moeten zijn. Slobodan Miloševic: nog zo’n lullig verhaal. Werd op 1 april 2001 gearresteerd, zijn berechting begon in 2002, in 2006 stierf hij en daarmee eindigde het proces. Weer was de uitkomst nul waar die iets veelvoudigs had moeten zijn.
Ook het Internationale Strafhof (in 2018 door de beklaagde uit Nederland verbannen vanwege ‘neprechters’ en ‘antidemocratische tendensen’) was geen voorbeeld. Dat hof had voornamelijk Afrikaanse kwesties behandeld: Congo, Mali, Soedan, Ivoorkust, noem ze allemaal maar op… Het werd ervaren als koloniale gemakzucht dat die witsmoelen in Den Haag hun belerende vingertjes hieven tegen de Afrikanen.
Nu zijn de rollen omgekeerd. De moraal komt voortaan uit Afrika. En de moraal werkt hier anders. Geen jarenlange processen gedurende welke de beklaagde kan overlijden of toch in ieder geval een milde bejaarde met berouw kan worden.
Nee.
De beklaagden moeten hun straf in de kracht van hun leven ondergaan. Dus moet het snel gaan. Om te beginnen dit proces, dit allerbelangrijkste want eerste proces. De aandacht mag niet verslappen. Maar alsnog komt het recht te laat, het recht komt altijd te laat. En het heeft nooit de impact van de daden die erdoor gewogen worden. Zelfs die daden: we weten hoe het daarmee zal gaan. Er komt een dag, spoedig, dat de mensen zeggen: houd er nu eens over op. We moeten door met ons leven, naar de toekomst kijken, het verleden begraven. Af en toe zal iemand nog alarm slaan en zeggen dat het weer de verkeerde kant op gaat (het gaat altijd weer, op zeker moment, de verkeerde kant op), maar diegene zal de mond worden gesnoerd. ‘Die vergelijking mag je niet maken,’ zeggen de anderen dan, zegt de meerderheid dan, ‘en bovendien: het zal zo’n vaart niet lopen.’
En ooit, over vijf of tien of vijftig of honderd jaar, trappen we er weer met open ogen in, alsof we nooit gewaarschuwd zijn. Voor welke dovemansoren is dit proces eigenlijk bedoeld?

Ik bel mijn oom, doe alsof ik net gearriveerd ben, niet al twee weken geleden. Hij nodigt me uit, natuurlijk nodigt hij me uit. We spreken af voor morgenavond.

Eerst nog een dag vol getuigenverklaringen. Ik heb hoofdpijn en die wordt niet minder op deze manier.
Ze moesten elkaar het hoofd afhakken, vertelt een man. ‘Dat is toch hoe jullie dat doen?’ schreeuwden de bewakers. ‘Dat moet toch van Allah?’
Ze moesten de keel van hun medegevangenen doorsnijden. ‘Marokkanenvlees, halal geslacht.’
De getuige bleef als laatste over, ze hebben hem op het vliegtuig naar Rabat gezet. Daar genoten ze van, af en toe iemand in leven laten om te getuigen van de gruwelen, zodat niemand in Noord-Afrika het in zijn hoofd zou halen de Middellandse Zee over te steken.
Sommige handelingen kan ik niet eens opschrijven, want als ik ze opschrijf, stel ik me ze voor, en als ik me ze voorstel, val ik ter plekke flauw, dat weet ik zeker, en al een paar keer heb ik een klein golfje kots moeten wegslikken.
De creativiteit van de wreedheid is ongekend. Het lijkt wel of in de wreedheid de mens zijn hoogste artistieke prestaties levert. En wetenschappelijke, niet te vergeten, want vaak is er een oorlog voor nodig geweest om grote wetenschappelijke ontwikkelingen dat laatste zetje te geven, met de atoombom als meest gênante voorbeeld. Alleen de beklaagde, die heeft niks voor de wetenschap betekend. De wetenschap, die haatte hij óók.

De ooit geblondeerde. Zijn huid lijkt op gebarsten aarde, is getekend door levervlekken.
Dat blonderen van zijn haar had iets weg van wat sommige vakbondsleiders en politieke activisten in de jaren zestig en zeventig deden: zich een plat accent aanmeten opdat ze geloofwaardig over zouden komen als vertegenwoordigers van de groep waar ze in feite geen deel van uitmaakten: de arbeiders. Op zo’n zelfde manier wilde de beklaagde overkomen als echte man van het volk: hij leerde het abn af en stelde er een derderangs Limburgs voor in de plaats. Hij blondeerde zijn haar, terwijl hij dus in feite het uiterlijk en de inkleuring van een halve indo of misschien zelfs een Noord-Afrikaan had, iets onmiskenbaar islamitisch in ieder geval. Ook hier hebben hele teams van psychologen zich de afgelopen tijd onledig mee gehouden.

De vrouw van mijn oom (ik weet niet waarom, maar ze is nooit ‘tante’ geworden, ik spreek haar bij haar voornaam aan) spint een draad thee tussen tuit en glaasje. Het bladgoud op het glaasje, het glitterende stikwerk op de kussens: de vertrouwde kitsch heeft zich in tweeëndertig jaar niet echt ontwikkeld. Tweeëndertig jaar, is het echt zo lang geleden dat ik hier voor het laatst was?
De kinderen worden doorgenomen, die van hen en die van mij. Wat ze zoal presteren. Die van mij zijn nog vrij jong, die van hen studeren al. In de oude tijden was het zo dat als je geld en verstand had, je als Marokkaan je land verruilde voor Europa. Mijn oom studeerde in de jaren tachtig medicijnen in Luik.
Nu blijf je in eigen land. Wat heeft Europa nog te bieden?
Natuurlijk moet ik mee-eten. Ze hebben personeel in dienst, ik weet niet hoeveel mensen precies, maar ik heb iemand zien schoonmaken en hier is een vrouw die het eten opdient, ze heet Fatiha, de omgang tussen haar en haar werkgevers is informeel maar de rolverdeling is duidelijk. Het personeel eet in de keuken, buiten het zicht van de beschaafde mensen.
Maar mijn oom, de dermatoloog, lijkt een zekere trots te ontlenen aan zijn boerenafkomst: hoewel hij in het weekend naar de Yacht Club gaat, eten we nu met z’n drieën van dezelfde emaillen schaal, couscous met lamsvlees, we hebben lepels maar eten het vlees met onze handen en de groenten met brood. Misschien doen ze dit omdat ik er ben, omdat ze denken dat ik denk dat dit Marokko is.
Ze zijn oud geworden, mijn oom grijs en flink kalend. Ik zie zijn enorme zwarte krullenbos nog voor me, bijna een afro. De Gauloises caporal die hij rookte, met dat witte filter. De logeerpartijen bij ons in Amsterdam, slaapzakken op de vloer in de woonkamer, alles kon, iedereen was welkom. Zijn vriendin C, een lange, slanke en ietwat lijzige Waalse die in een gezellige Deux Chevaux rondreed. Het waren bohemiens, het was alsof ze met z’n tweeën uit een nouvelle vague-film waren weggereden in die gele Eend van haar.
En nu, deze twee brave, welgestelde jongbejaarden.
Het bezoek, het eten roept allerlei warme gevoelens bij me op die ik hypocriet vind van mezelf, want al die jaren in vrijheid, tot ver voorbij mijn dertigste, wilde ik geen Marokkaan zijn, wilde ik eigenlijk niets met die hele cultuur en dat volk te maken hebben, maar toen begonnen anderen mij Marokkaan te vinden. Ineens was ik voor anderen wat ik voor mezelf nooit geweest was.
Dat bleek niet ongevaarlijk, blonde-haren-bleke-huid-blauweogen ten spijt.
Eenmaal in Zuid-Amerika omarmde ik het Marokkaanschap. Volgde taalcursussen (tevergeefs, ik gaf het altijd na een paar lessen op), begon boeken van Marokkaans-Nederlandse schrijvers te lezen. Via bol.com kon je die niet meer bestellen vanwege het verbod, maar er waren genoeg alternatieve kanalen, en sinds de Europese Crisis werden ze steeds vaker in het Engels vertaald. Ik liet mijn dochters vakantiefoto’s van vroeger, van Marokko zien. Leerde ze de paar woordjes Berbers die ik kende.
Noem het pogingen de cognitieve dissonantie op te heffen. Maar het was natuurlijk nep, het was Marokkaantje-light dat ik speelde, ik verheerlijkte waar ik altijd een lichte afkeer van had gehad.
Mijn oom stelde de pijnlijke maar onvermijdelijke vraag: ‘Waarom ben je eigenlijk niet hierheen gekomen toen het zo erg werd? Toen je moest vluchten? Waarom Zuid-Amerika?’
Hier heb ik vaak over nagedacht en toch heb ik niet direct een antwoord paraat, geen diplomatiek antwoord in ieder geval. Maar misschien is dit geen tijd voor diplomatieke antwoorden. Ik kan hem maar beter de waarheid vertellen, daar gaat hij heus niet aan kapot, en ik ook niet.
Ik zeg dat ik me hier nooit thuis heb gevoeld. Dat snapt hij wel, toch? Hij heeft jarenlang in Europa gewoond, hij had daar een grote liefde en toch ging hij terug naar Marokko. Dat heb ik dus zo’n beetje in omgekeerde zin met Nederland. Voor mij was Nederland thuis en Marokko de plek waar ik nu en dan noodgedwongen heen moest. Vanwege familie.
Het komt niet helemaal over, wat ik wil zeggen. Ik begin aan een psychologische verklaring die ik zelf niet helemaal geloof. Dat ik ongewild en onbewust (een woord dat ik anders nooit gebruik) kwaad ben geweest op die Marokkaanse afkomst, omdat die mij en mijn familie zoveel leed heeft bezorgd, nee, natuurlijk, rationeel weet ik ook wel dat wij daar zelf niets aan konden doen, dat het niet onze schuld was of de schuld van Marokko, maar dat het de schuld is van de beklaagde en zijn makkelijk ophitsbare volgelingen, en toch, nou ja, de wegen van de menselijke geest zijn ondoorgrondelijk. Ik was kwaad dat ik Marokkaan was.
Er worden wat schouders opgehaald, de dingen gaan zoals ze gaan, er wordt iets weggewuifd, laten we er maar over ophouden, het is niet anders – en dan vraagt mijn tante of mijn ouders het een beetje naar hun zin hebben in Argentinië, we zijn weg bij het verschrikkelijke onderwerp. Fatiha komt verse thee brengen.

Vandaag ben ik de tel kwijt. Het zal de dertigste of eenendertigste dag zijn. Meer getuigenverklaringen. Grote stapels naakte, vastgebonden Marokkanen. Hoe die stapels ‘verwerkt’ werden, dat wil zeggen: levend verbrand. Mannen boven op vrouwen die niet de hunne waren, kinderen boven op mensen die niet hun ouders waren. Het gekrijs. Ik ben niet gemaakt voor dit werk. Ik wil het niet opschrijven.

De redding kwam uit China. Uiteraard. China, waar nog waardering bestond voor de westerse cultuur, de bewondering van de archeoloog: ongelofelijk, dat die barbaren al tot zulke verfijning in staat waren terwijl ze zich ook zo graag aan wreedheid te buiten gingen. Díé fascinatie. We hebben het einde van de slachting aan hen te danken.

Zelf dacht de beklaagde misschien dat hij een verlosser was. (We weten nog altijd niets van zijn medicijngebruik. Zijn advocaten voeren het beroepsgeheim van zijn psychiaters aan – de man bezit anderen in meervoud – er wordt gezocht naar een juridisch zuivere manier om die informatie toch los te krijgen, maar de tijd is bijna op. Hij moet dood.)
Nee, een verlosser was hij niet. Eerder het type van de wreker. Dat woord ‘afrekening’ vatte het allemaal perfect samen. Hij zou eens even zijn gram halen namens de bevolking. Het was eigenrichting op hoog niveau, het hoogste. Wetgeving was aan hem niet besteed.

Anderhalve maand zijn ze nu al bezig. Het proces loopt ten einde, dat wel, ze noemen het Internationaal Snelrecht. Lik-op-stukbeleid voor genocideplegers, misschien is het maar beter ook. Wat valt er te nuanceren?

De dag van de uitspraak. De beklaagde: hij kijkt als alle verslagen mannen. Hij is een mensendier waar de ziel uit is weggelekt. Vijanden die hem zielloosheid verweten hadden het mis: hoe meer macht, hoe meer ziel. Maar met een ziel kun je veel kanten op. Die van de verdachte is pikzwart en stinkt naar lijken.
De uitspraak verbaast niemand. De straf evenmin. Omdat de rechters niemands handen met de dood van de beklaagde willen besmeuren, zelfs een beul niet, dwingen zij hem de gifbeker te drinken. Vijf verschillende personen voegen de ingrediënten toe, een zesde mengt ze, niemand is volledig schuldig, dus is niemand schuldig.

Op de website voor vliegtickets laat ik de cursor twijfelen tussen twee bestemmingen: Buenos Aires of Amsterdam. Ik mis het thuisfront, maar ik ben al zo lang weg, dat een weekje langer er ook nog wel bij kan.
Ik bel F.
Ze zegt dat ik het moet doen: een afscheid op mijn eigen voorwaarden. Ik ben het helemaal met haar eens, ik ga naar Nederland, ik wil weten hoe het is. Een weekje maar, hooguit.
Maar de volgende ochtend boek ik toch een vlucht naar Argentinië. Het lijkt wel alsof ik er ’s nachts in mijn slaap over ben blijven nadenken, want bij het ontwaken was het me ineens volkomen helder: er valt daar in Nederland niets voor mij te halen.
Al zouden honderden gebouwen die ik ken nog overeind staan, mijn Amsterdam is hoe dan ook een ruïne. Het wordt misschien eens tijd te erkennen dat ik nergens ter wereld thuishoor behalve daar waar mijn geliefden zijn, en dat dat misschien wel voor alle mensen geldt, dat het allereerste begin van een oplossing van de almaar terugkerende oorlog, de altijd op de loer liggende discriminatie, de nooit uit te sluiten genocide, dit is: te aanvaarden dat er op deze hele planeet geen kubieke micrometer bestaat die wij met goed fatsoen de onze kunnen noemen.

Sarwar Seyed kwam uit een boerenfamilie die van oudsher hun gewassen verbouwde op het vruchtbare land langs de oevers van de Helmand in de regio Hazarajat. Hij vluchtte op zijn 37ste uit Mazar-I-Sharif voor de etnische zuiveringen van de Taliban na de Hazara-opstand in 1997. Seyed wist dat hij moest vertrekken toen het gele kussentje voor het raam van zijn huis was verdwenen. Via de bergen stak hij, begeleid door een gids, lopend de grens over naar Pakistan. Met de bus kwam hij in Karachi aan. De Pakistaanse afdeling van zijn politieke groepering huurde van een man die Abdul heette een vals paspoort met geldig visum dat op naam stond van ene Basir Andaryas (een samentrekking van de namen van twee Hazara-schrijvers). In zijn relaas staat over zijn reisroute vermeld: ‘De vliegtuigstoelen waren lichtblauw. Mijn valse paspoort moest ik nadat we het vliegveld hadden verlaten afgeven aan de reisagent die Abdul heette.’ Sarwar werd toegelaten als verdragsvluchteling.

Dit is een van de zes vluchtverhalen die Florimond Wassenaar schreef bij zijn grote ‘Vluchtverhaal’ in Revisor14. De komende dagen volgen de andere vijf.

‘Hoe is het met Iveta? Gaat ze al bijna dood?’
Het is Pavel, de buurjongen. Hij knippert met zijn ogen, te vaak en te overdreven, alsof hij steeds foto’s van zijn omgeving maakt. Er zit geen rem op, weet Jaroslav inmiddels. Dat maakt zijn onbesuisde vragen iets makkelijker te verdragen.
‘Goedenavond, Pavel. Mooie sloffen.’
‘Berenklauwen. Grizzly. Dat staat erin. Heb ik van mama gehad. Werksloffen.’
‘Handig. Was je op zolder bezig?’
‘Ik heb een schietstoel gekocht.’
Pavel wiegt heen en weer met zijn bovenlijf, afwachtend, kwispelend haast. De rits van zijn paarse ski-jack gaat omlaag, omhoog, omlaag, omhoog, zzzip, zzzip.
‘Een schietstoel?’

Lees hier de PDF (135.7 kb) van het deel dat in het nummer verscheen – en gratis het volledige verhaal. Ons geschenk aan u, een goede reden om u te abonneren of een los nummer aan te schaffen.

‘Ik heb het helemaal uitgemeten. Het kan. Ik ben er nu mee bezig. Top secret. Dat is Amerikaans. Staat op alle geheime documenten. Mama mag er niks van weten. Hij komt uit een MiG-29. Dat staat er niet op, maar ik zag het meteen. Hij kwam in delen. Ik heb steeds een stuk naar boven gebracht. Toen Iveta in het ziekenhuis lag. Ik mocht u niet storen, zei mama. Maar nu is het zover. Heeft u weleens zoiets in elkaar gezet, ingenieur Formánek?’
‘Moet je niet naar bed, Pavel?’
‘De assemblage is niet het moeilijkst. Assemblage? Spreek ik het goed uit zo? Dat is toch een woord?’
‘Ja, dat is een woord: assemblage, montage, iets in elkaar zetten.’
‘Weet u wat het moeilijkst is?’
‘Nou?’
‘Het kiezen van het juiste kosmische pad. De positionering en de baan. Alle banen leiden naar de Geestenzon, maar welke zal Iveta kiezen?’
Weer proeft Pavel iedere klinker van haar naam, als ware het een onbekend gerecht. Hij vind het een eer dat hij de buurvrouw bij haar voornaam mag noemen. Inmiddels weet hij ook alles over Iveta’s kanker: waarom deze vorm zo dodelijk is, dat ze naar Praag zijn verhuisd zodat ze de beste medische zorg krijgt, de behandelingsprocedure, het slagingspercentage, de kosten. Over de oorzaak heeft hij ook een theorie: het kwam doordat ze in Trebíc hadden gewoond, te dicht bij de kernreactor in Dukovany, waar Jaroslav als ingenieur werkte.

Dat had diepe indruk gemaakt, vertelde buurman Procházka toen hij met zijn vrouw langskwam om kennis te maken, een paar maanden daarvoor. Het stel speelde een potje tennis met hun zoon als bal. Aan een kant van het net stond een goedmoedige beer, aan de andere kant een vermoeide gans.
‘Pavel heeft grote bewondering voor ingenieurs.’
‘Hij durfde niet mee.’
‘Pavel is dol op technologie.’
‘Hij heeft moeite met nieuwe dingen.’
‘Pavel had een nauwe band met mevrouw Krejzlová, de vorige bewoonster.’
‘Hij is bang voor uw huis. Iedereen sterft daar, zegt hij.’
‘Pavel maakte thee en soep voor mevrouw Krejzlová. Ze hebben samen nog een puzzel afgemaakt de dag voordat ze stierf.’
‘Hij wil hier niet over de vloer komen.’
‘Pavel heeft als dank een kleine erfenis ontvangen van haar familie. Die beheer ik voor hem.’
‘Hij is kwetsbaar, een kind.’
‘Weet u wat Pavel als eerste kocht?’
‘Hij haalt overal tijdschriften vandaan.’
‘Een tweedehandscomputer!’ riep de buurman. ‘Pavel is best slim, hoor. Hij weet inmiddels hoe je alles naar het Tsjechisch kunt vertalen. En hij leert steeds meer woorden in het Duits en Engels.’
‘Hij praat soms een beetje vreemd.’
‘Pavel is niet gek. Hij is speciaal.’

Zo kwam Jaroslav in korte tijd veel te weten over Pavel. Dat hij drieëntwintig was, dat hij leed aan een soort autisme, dat er geen geschikte school was geweest, dat hij zes of zeven privéleraren had versleten, dat hij vaak over straat doolde, dat hij ’s nachts vele uren in zijn werkkamertje op zolder doorbracht, dat er steeds meer was dat zijn ouders niet wisten. Zoveel werd duidelijk toen Pavel voor het eerst aanklopte om advies te vragen over de Rotalitnev.
Toen Jaroslav opendeed, sprong de jongen naar achteren en wreef heel hard en snel met beide handen door zijn bloempotkapsel, alsof hij zichzelf van een luizenplaag wilde ontdoen. Toen fluisterde hij: ‘Stop! Stop! Ik durf dit. Ik durf dit. Vragen! Nu vragen!’
‘Wat wil je vragen, Pavel?’ lachte Jaroslav.
‘U bent ingenieur, zegt papa. Klopt dat?’
‘Dat klopt inderdaad,’ zei Jaroslav.
Pavel leek door zijn knieën te willen zakken. Op zijn gezicht verscheen een gelukzalige blik van bewondering, die Jaroslav zowel hartverwarmend als angstaanjagend vond, alsof hij per ongeluk voor heilige werd aangezien en niet bij machte zou zijn om deze vergissing recht te zetten.
‘U kunt mij helpen,’ zei Pavel opgelucht. ‘Ik moet een Rotalitnev bouwen.’
‘Een wat?’ vroeg Jaroslav.
‘Een omgekeerde ventilator. Een noodstroomaggregaat. Zeg ik het goed zo: noodstroomaggregaat? De molens heb ik al. Vijftien. Verschillende weliswaar, maar toch. Die heb ik omgekeerd, maar er komt geen stroom uit.’
Gefascineerd door de overtuiging waarmee Pavel zijn verhaal deed was Jaroslav hem naar zijn zolderkamer gevolgd. Bij de deur moest hij zich even omdraaien zodat Pavel een ‘geheime code kon doorseinen’. Jaroslav moest ook beloven dat hij niemand zou vertellen wat hij zou aantreffen. Dat deed hij plechtig en trad toen binnen in een verbijsterend universum waarin een onnavolgbare geest alles met alles leek te willen verbinden. De muren en het schuine dak waren beplakt met foto’s die Pavel uit tijdschriften had gescheurd en in collages had gegroepeerd. Zo was er een ‘raam’ van ongeveer één bij twee meter dat volledig beplakt was met verscheurde foto’s van vuur. Op deze papieren hellepoort had Pavel teksten geplakt, die bestonden uit letters die hij uit krantenkoppen had geknipt, waardoor er een hersen-tartend losgeldbriefje ontstond:

Het Pad Der Magnetisch Logoïsme
Poort Naar De Brandende Grond
Van de Derde en Vierde Hiërarchie
Gedreven Door Gemini en Hitteritme
DOEL! Stromende Snelwijsheid in Lichtbewustzijn!

Naarmate hij langer naar de collages keek ontwaarde Jaroslav steeds meer ‘poorten’, die bestonden uit snippers bomen en planten die in rijke schakeringen groen in elkaar overgroeiden; rivieren, watervallen, gladgetrokken zeeën en woeste golven die over elkaar heen buitelden; dieren, draken en andere mythische beesten die elkaar verdrongen; mensengezichten van allerlei kleuren, die lachend, huilend, gillend en starend in een krankzinnige groepsfoto bijeen waren geplakt. En steeds weer werden de poorten geduid met hermetische teksten waar Jaroslav geen raad mee wist.
‘U mag niet te lang kijken, ingenieur Formánek,’ zei Pavel.
‘Waarom niet?’ vroeg Jaroslav.
‘Kijk,’ zei Pavel en hij zette het zolderraam open. ‘Dit is mijn noodstroomaggregaat.’
In de goot stonden vijftien oude tafelventilatoren met hun voeten in het regenwater. Er liepen witte snoeren door het water naar een gat in de muur onder het raam. Binnen lagen de snoeren als een dik touw samengebonden op de vloer. De koperen eindjes van alle blauwe en bruine draadjes waren met kroonsteentjes aan elkaar verbonden.
‘Deze moet branden,’ zei Pavel, wijzend op een houten constructie waarop een gloeilamp met fitting was gemonteerd.
‘Waarom gebruik je niet gewoon het stopcontact?’ vroeg Jaroslav.
‘Vijftien – dat moet toch voldoende zijn,’ zei Pavel.
‘Wat wil je precies?’
‘Het luik moet zelfredzaam kunnen openen.’
‘Welk luik?’
‘De Brandende Grond. Kijk.’
Pavel rolde een tekening open op zijn werktafel. Daarop stond een simpele schets van de zolderkamer en het schuine dak, waarop de openstaande koepel van een straaljager leek te zijn gemonteerd.
‘En dat wil je op het dak monteren?’ vroeg Jaroslav.
‘Het luik moet zelfredzaam openen. Dat is het hoofdattribuut van het Eerste Pad van Sirius: Zelfredzaamheid. Dat wil zeggen: op eigen kracht, anders ontstaan er afwijkingen in de ritme-warmte-energie-constellatie.’
‘Is dat een straaljagerkoepel?’ vroeg Jaroslav.
‘Kijk,’ zei Pavel en hij liep naar een hoek van de zolder, waar een nijlpaard onder een zeil leek te slapen. Hij kneep twee stevige klemmen los, tilde het zeil op en begon te ratelen als een telex:
‘Mikojan-Goerevitsj-25… Dat is een straaljager. Mensen schrijven vaak MIG, met alles in hoofdletters, maar dat klopt niet. Het is grote M, kleine i, grote G, want de M en de i zijn de eerste letters van Mikojan, en de G is van Goerevitsj… Mach 3,2 haalt-ie in duikvlucht… Dat is om en nabij de 3.600 kilometer per uur. Dat is ontzettend snel, maar ons lichtschip is nog veel sneller… Dit is doorzichtig acryl en aluminium… Je komt er niet doorheen met een hamer. Probeer maar. De plofscharnieren zaten er niet bij, maar ik heb hier een elektromotor van een fabriekshek. Daar wip je ’m zo mee open.’
‘Heb jij dat erop geplakt?’ vroeg Jaroslav, wijzend op de knipselcollage op de binnenzijde van de straaljagerkoepel.
‘Kijk,’ zei Pavel en hij maakte de koepel open. De binnenkant was bedekt met een collage van verscheurde vuurprenten. Hij liet de koepel met een dreun vallen en liep naar de vuurpoort bij het schuine dak. ‘Hier moet hij komen. Vuur bij vuur! Kosmische camouflage!’
‘Maar de buitenkant blijf je zien,’ zei Jaroslav.
‘Wat is de kleur van het dak?’ riep Pavel.
‘Dakpan-oranje?’ probeerde Jaroslav.
‘Heb ik! Daar!’ riep Pavel en hij wees naar een pot verf. ‘U bent zo slim, ingenieur Formánek, zo slim! U mag me helpen. Deze elektromotor komt later bij dat peertje! Dat mag u doen!’
‘Weet je het zeker?’ lachte Jaroslav.
‘Ja!’ riep Pavel. ‘Ik vertrouw op uw gezag. U krijgt van mij de code en uw eigen sleutelbos. Dan kunt u komen wanneer u wilt!’

Ze spraken af dat Jaroslav zijn technische vernuft zou bijdragen en dat Pavel in ruil daarvoor beneden een oogje in het zeil zou houden, als Iveta alleen was. Daarna waren ze meteen naar het appartement gelopen zodat Pavel kennis kon maken met de buurvrouw. Terwijl ze de trap afdaalden werd Jaroslav achtervolgd door een storm vragen van Pavel, die zich probeerde voor te bereiden op de ontmoeting. ‘Ze ligt dus de hele dag op bed? Als een koningin? Maar ze is ziek? Hoe ziet ze eruit? Is ze liefelijk? Moet ze niet plassen en poepen? Eet ze gewoon eten? Wat drinkt ze het liefst? Drinkt ze thee? Ik kan thee maken, en soep. Heeft ze wel eens Coca-Cola gedronken? Dat is lekker, maar heel slecht voor je tanden. Heeft ze nog wel tanden?’
Bij de voordeur viel hij stil. ‘Ik durf dit,’ zei hij weer zachtjes tegen zichzelf. ‘Ik durf dit.’
Jaroslav fluisterde dat ze zachtjes naar binnen moesten gaan omdat Iveta misschien al sliep. Pavel knikte langzaam met grote knipperende kinderogen, alsof hij uitleg kreeg over het protocol voor een bezoek aan de kerstman. Samen slopen ze door de gang naar de slaapkamer. Iveta lag te lezen en hoorde hen aankomen. Wat volgde was een van de meest wonderbaarlijke ontmoetingen die Jaroslav ooit had meegemaakt. Later zou hij er nog vaak aan terugdenken om de weemoed te verdrijven.
‘U bent het,’ zei Pavel zachtjes. Hij bleef aan het voeteneinde staan, durfde niet dichterbij te komen.
Iveta glimlachte, legde haar boek neer, keek Jaroslav lachend aan en antwoordde toen zonder enige bevreemding over deze ongewone opening: ‘Ja, ik ben het, Iveta.’
‘U bent de liefde,’ vervolgde Pavel.
‘Ik hoop van wel,’ lachte ze.
‘U bent de koningin van ingenieur Formánek.’
‘Is dat zo?’ zei ze en keek Jaroslav lachend aan.
‘Maar u gaat dood.’
‘Ja,’ antwoordde Iveta. ‘Maar dat gaan we allemaal. En ik leef nu nog.’
‘Dan gaat u verder,’ zei Pavel.
‘Ja, waarschijnlijk wel,’ lachte Iveta.
‘Ik ga voor u zorgen,’ zei Pavel. ‘Dat mag van ingenieur Formánek.’
‘Dat lijkt me fijn.’
‘Alleen als ik de deur uit ben,’ voegde Jaroslav snel toe.
‘Ik voel u zoeken,’ zei Pavel.
‘Zoeken?’ zei Iveta.
‘Ik kan u helpen zoeken naar het juiste pad. Ik voel u zoeken.’
‘O, graag,’ zei Iveta. ‘Ik ben heel slecht in zoeken, toch, Jaroslav?’
‘Ja, dat is wel een beetje waar,’ lachte Jaroslav.
‘Ik ben heel goed in zoeken,’ riep Pavel. ‘Ik vind altijd alles. Ik weet waar alles is!’
‘Dat lijkt me heel handig,’ zei Iveta.
‘Zullen we kijken of het te horen is als je op de muur klopt met je stok?’ zei Jaroslav.
‘U ziet eruit als een heel mooi vogeltje,’ zei Pavel.
‘Wat lief dat je dat zegt,’ zei Iveta.
‘Een ziek en mager vogeltje,’ zei Pavel.
‘Kom mee,’ lachte Jaroslav. ‘We gaan even luisteren.’
‘Ik kom terug om voor u te zorgen, Iveta, vogelkoningin,’ zei Pavel, maar hij deinsde terug voor Iveta’s uitgestoken hand. ‘Nee, ik mag u niet aanraken, want dan wordt u misschien uit uw nest gestoten. Dat wil ik niet.’
‘Je hebt gelijk,’ lachte Iveta. ‘Dat zou heel vervelend zijn.’
‘Ik ga nu met ingenieur Formánek mee, maar ik weet zeker dat ik u hoor, want ik luister niet met mijn oren. Dat zei mevrouw Krejzlová altijd: jij luistert niet, maar hoort alles. Zij is hier ook doodgegaan. Maar jou ga ik redden.’

Bij de deur van het appartement had Pavel een sleutelbos als een rinkelende zilveren vuist uit zijn zak gehaald. Zonder aarzeling viste de jongen de juiste sleutel ertussenuit en maakte de deur open.
‘Daar kun je een hoop deuren mee openen,’ zei Jaroslav.
‘Precies! Maar ik ken pas drie van de sloten. De rest moet ik nog zoeken,’ antwoordde Pavel en schakelde het licht in de hal aan. ‘Dit is waar ik woon. Mama en papa slapen daar, aan het eind van die gang. Mijn kamer is daarnaast. Mijn slaapkamer, want daar slaap ik alleen. Je hebt mijn échte kamer gezien. En dit is onze woonkamer.’
‘Prachtig,’ zei Jaroslav en bleef even staan voor een vitrinekast met Boheems glaswerk.
‘Zeer kwetsbaar. Van mijn moeder. Mag ik allemaal schoonmaken. Elke dinsdag. Afstoffen met een droge doek. Geen reinigingsmiddelen. Daar kunnen ze niet tegen. Deze zijn het moeilijkst,’ zei Pavel, wijzend op een zwerm kristallen vogeltjes. ‘Daar ben ik twintig minuten mee bezig.’
‘Schitterend,’ zei Jaroslav.
‘En dit is Het Orakel Lenovo,’ zei Pavel wijzend op het scherm en toetsenbord dat op een bureau in de hoek stonden. ‘Zijn hart en hersens staan hieronder,’ zei hij en wees op de processor onder het bureau.
‘Het Orakel Lenovo?’ lachte Jaroslav.
‘Al uw vragen kan hij beantwoorden, ingenieur Formánek,’ zei Pavel. ‘Stelt u maar een vraag.’
‘In het Tsjechisch?’
‘Natuurlijk! Gogol vertaalt het naar het Engels en Gogol zoekt het in het Engels op en vertaalt het naar het Tsjechisch! Gogol is een wonder! Een mirakel.’
‘Hoe is het weer vandaag in Trebíc?’
‘Dat is toch geen vraag? Dat wil je toch niet echt weten? Dit is een vraag: welke weg moet ik kiezen?’ riep Pavel en typte de woorden in in het vertaalprogramma, daarna kopieerde hij de vertaling en plakte die in het zoekprogramma. ‘Hier! 638.000 antwoorden heeft Gogol. Daar moet de waarheid tussen zitten!’
‘Maar hoe weet je welk antwoord de waarheid is?’ vroeg Jaroslav.
Pavel keek hem verbijsterd aan: ‘Dat voel je toch, ingenieur Formánek! Dat voel je gewoon. Noorwegen bijvoorbeeld!’
‘Noorwegen?’
‘Dat is een land in het Hoge Noorden. Daar is hij wedergekomen. Dat is toch een woord: wedergekomen? Ik voelde het al, wist dat het waar was, maar las er gisteren pas over.’
‘Wie is wedergekomen?’
‘Waar zou hij heen gaan? Dat vraag ik me steeds af: waarheen? Ik hoor Iveta!’
Pas toen ze bij de muur stonden hoorde Jaroslav zijn vrouw lichtjes tegen de muur kloppen. ‘Jij hebt een heel goed gehoor, Pavel!’
‘Ik luister niet. Je moet niet luisteren, je moet voelen!’

Zo werd Jaroslav Formánek figurant in een fantastisch avontuur, dat des te magischer was omdat er rationeel geen touw aan vast te knopen viel. Een schitterende ontsnappingstunnel onder de zware last van Iveta’s ziekte vandaan, waarin hij zijn verantwoordelijkheid niet hoefde te veronachtzamen, maar toch zijn zinnen kon verzetten. Zonder aarzeling besloot hij er alles aan te doen om te zorgen dat Pavels imaginaire universum niet van echt te onderscheiden zou zijn. Dit voornemen werd later nog beklonken met een belofte aan Pavels vader, die op de zolderdeur klopte toen Jaroslav bezig was met de Rotalitnev.
Hij had Pavel naar beneden gestuurd om op Iveta te passen, zodat hij in alle rust de bedrading van de kansloze uitvinding kon fingeren. Jaroslav had de jongen ervan weten te overtuigen dat ze een auto-accu nodig hadden, die door de draaiende ventilatoren opgeladen zou worden. De accu stond in een houten constructie die de ingenieur zelf in elkaar had geschroefd. Er zat een oude elektriciteitsmeter op gemonteerd, naast het binnenwerk van een afgedankte transistorradio. Die twee zaten er voor de sier, want de accu werd opgeladen via een adapter die onder de vloer door verbonden was met het dichtstbijzijnde stopcontact.
Jaroslav was net de versplinterde zijde van de gelichte plank aan het wegwerken met bruine schoenpoets toen er zacht op de deur werd geklopt.
‘Ingenieur Formánek?’ sprak een doorrookte stem, die Jaroslav meteen herkende als die van zijn buurman. ‘Ik weet dat u daar bent, ingenieur Formánek. Mag ik u even spreken?’
‘Een moment,’ zei Jaroslav. Hij stopte de poetsdoek weg in de zak van zijn overall, zette zijn gereedschapskist op de beschadigde plank en blies de schrik in drie lange halen uit.
Toen Jaroslav de deur opende werd hij weer verrast door het postuur van de buurman, als een langgerekte bassnaar die een sonoor geluid voortbracht: ‘U bent Pavel aan het helpen, ingenieur Formánek, dat is aardig van u.’
‘Wilt u even binnen komen, buurman Procházka ?’ vroeg Jaroslav.
‘Dat mag eigenlijk niet van Pavel,’ antwoordde de buurman en overtrad meteen de regel. Hoofdschuddend bekeek hij de zolder en gromde steeds: ‘Verbijsterend.’ Hij tuurde lange tijd naar de hermetische teksten en zei toen: ‘Vindt u dit niet beangstigend, ingenieur Formánek? Heeft u enig idee wat hij van plan is?’
‘Niet precies. Daar probeer ik nu achter te komen.’
‘Dat is fijn. Het zijn wilde plannen. Vreemde plannen.’
‘Ja.’
‘Hij wil springstof kopen.’
‘Echt?’
‘Dat heb ik gehoord van een kennis.’
‘Hoe komt hij daar dan aan?’
‘Pavel is heel vindingrijk.’
‘Inderdaad. Maar hoe gaat hij dat betalen?’
‘Van zijn erfenis,’ zei de buurman.
‘Misschien moet u hem geen geld geven,’ zei Jaroslav.
‘U heeft helemaal gelijk, ingenieur Formánek. Maar ik moet wel, anders gaat hij bedelen.’
‘Bedelen?’
‘Hij ziet het zelf niet als bedelen. Hij is gewend dat hij thuis geld krijgt als hij erom vraagt. Als we dat weigeren vindt hij het normaal om het aan andere mensen te vragen. Dat doet hij zonder schroom.’
Jaroslav lachte.
‘Vindt u dat grappig, ingenieur Formánek?’
‘Nee, het is eerder ontroerend. Ik wil proberen uw zoon te behoeden voor ongelukken, meneer Procházka. Dat lukt het best als ik hem hiermee help.’
‘Dat is heel aardig van u, maar heeft u daar wel tijd voor? Uw vrouw is ernstig ziek.’
‘Dat klopt, maar ik heb wel wat loze uurtjes te besteden. Ik help Pavel en houd u op de hoogte, goed?
‘Dat is bijzonder aardig van u, ingenieur Formánek! Hartelijk dank!’
Zo was Jaroslav steeds verder verstrikt geraakt in Pavels kosmische plan. En nu staat de jongen voor de deur te verkondigen dat hij een schietstoel heeft gekocht.

‘Mag ik een bel bij u installeren?’ vraagt Pavel.
‘Een bel?’ fluistert Jaroslav.
‘Mag ik Iveta even zien?’
‘Ze ligt te slapen, Pavel.’
‘Ik zal sluipen.’
Jaroslav moet lachen hoe Pavel met zijn schitterende sloffen een sluipende grizzly nadoet. ‘Kom maar even binnen. Wat wil je eigenlijk precies doen?’
‘Uw huis ruikt vreemd,’ fluistert Pavel.
Hij sluipt door de gang naar de slaapkamer en gaat naast het bed staan. Jaroslav kijkt toe vanaf de deur. Iveta ligt onder het dekbed met haar rug naar hen toe. Pavel buigt zich voorover, maar stopt meteen als Jaroslav vermanend pss-pss-pss doet. De jongen spreid zijn armen in de lucht, alsof hij Iveta’s afmetingen opneemt, maakt rollende bewegingen met zijn beide handen, alsof hij Iveta in gedachten inzwachtelt. Hij verstart als hij Jaroslavs hand op zijn rug voelt. Pavel legt zijn vinger op zijn lippen en wijst naar het plafond, trekt vervolgens een neerwaartse lijn in de lucht en fluistert met malende lippen: ‘Bel voor Iveta.’
Bij de voordeur zegt hij: ‘Ik ga haar redden als het zover is.’
‘Dat is aardig van je, Pavel.’
‘Ik heb de astrale paden nu allemaal in kaart gebracht.’
‘Wat fijn.’
‘Ik ken nu de coördinaten, maar dat is blijkbaar hetzelfde als weten op welk spoor de trein zal passeren zonder te stoppen. Gelukkig beweegt deze trein langzaam, zeggen ze, dus je kunt gewoon aan boord stappen, maar dan moet je wel op het juiste moment klaarstaan.’
‘Wie zijn “ze”, Pavel?’ vraagt Jaroslav.
‘Vandaar de bel,’ roept Pavel trots.
‘De bel?’
‘Die ga ik naast Iveta’s bed installeren. Dan kunt u erop drukken als ze dood is.’
‘Pavel!’ Jaroslav blaft het woord en schrikt zelf van de galm in de gang. Hij ziet hoe de jongen terugdeinst voor het monster dat hij denkt te hebben ontketend.
Pavel maakt sussende bewegingen met zijn handen, alsof hij een enthousiaste hond probeert af te weren: ‘Alleen het knopje, alleen het knopje, u mag het zelf installeren!’
Jaroslav voelt hoe de ontroering zijn woede overwint: ‘Excuses voor mijn uitbarsting, Pavel, maar het zijn zware tijden…’
‘Morfine!’ roept Pavel als een eureka. ‘Iveta heeft morfine nodig. Dan heeft ze geen pijn meer.’
‘Ja,’ glimlacht Jaroslav bedroefd, ‘misschien is dat wel beter, jongen. Ik zal je helpen om de bel te installeren, maar dan moet jij eerlijk antwoord geven op mijn vraag.’
‘Natuurlijk, ingenieur Formánek,’ fluistert Pavel, ‘wij zijn als kosmonauten die in dezelfde raket zitten!’
‘Precies,’ zegt Jaroslav. ‘Dit is mijn vraag: ben jij springstof aan het kopen? En weet je hoe gevaarlijk dat is?’
‘Dat zijn twee vragen, en ik ken beide antwoorden. Ja en ja,’ fluistert Pavel. ‘Semtex blaast met gemak je hele hand eraf!’
‘Absoluut!’ zegt Jaroslav. ‘Daarom moet je het niet kopen. Waar wil je het eigenlijk voor gebruiken?’
Pavel komt zo dichtbij dat Jaroslav de pekelworst in zijn adem kan ruiken. ‘Voor de schietstoel en de koepel.’
‘Daar is semtex helemaal niet voor geschikt, Pavel. Dan blaas je een gat in de vloer en gaat alles in de fik. Dat wil je toch niet?’
‘Nee!’ zegt Pavel met grote ogen. ‘Dat mag niet gebeuren. Maar wat dan? Hoe moet ik me lanceren?’
‘Dat ga ik voor je regelen. Maak je geen zorgen.’

Niet lang daarna verslechtert Iveta’s gezondheid abrupt, precies zoals de artsen hebben voorspeld. Binnen een paar dagen kan ze niet meer zelfstandig staan en kort daarna wordt haar ruggenmerg door de kanker versteend, waardoor ze alleen nog plat op bed kan liggen, turend naar het plafond, licht draaiend met haar hoofd, alsof ze de beul zoekt die haar martelt. Steeds vaker denkt Jaroslav aan Pavels eureka: ‘Morfine!’
‘Uw vrouw heeft nu constante zorg nodig,’ zegt de sympathieke dokter, die Jaroslav meeneemt naar de keuken om Iveta te vrijwaren van haar prognose. ‘We kunnen nu alleen nog haar lijden verlichten. Dat kunt u niet alleen, dag in, dag uit, wie weet hoelang nog. Straks krijgt ze niks meer naar binnen en laat ze alles lopen. Kunt u haar dan nog voeden en verschonen?’
Als de ambulancebroeders Iveta op een rammelende brancard over de gang duwen barst de deur bij de buren open. ‘Waar gaat Iveta heen, ingenieur Formánek?’ roept Pavel. ‘Waar nemen ze haar naartoe? Zo kan ik haar niet redden!’
Jaroslav belooft Pavel dat ze binnenkort samen naar het ziekenhuis zullen gaan om Iveta op te zoeken. Maar dit stelt Pavel niet gerust. Pas als Jaroslav vertelt dat hij alles op alles zal zetten om ervoor te zorgen dat Iveta thuis mag sterven, valt de jongen bijna flauw van opluchting. Hij leunt met zijn rug tegen de muur, slaat zijn handen voor zijn gezicht en hijgt luid tussen zijn vingers door. ‘We spreken elkaar snel,’ roept Jaroslav en haast zich achter de brancard aan.

Als Jaroslav later thuiskomt vliegt de deur bij de buren meteen weer open. ‘Ik heb hier uren zitten wachten,’ zegt Pavel en wijst op een stoel die in het halletje staat. ‘Ik denk dat het kan! Maar we moeten dan wel de lanceerhoek aanpassen en ik moet natuurlijk de exacte coördinaten hebben van het bed waar Iveta in gaat sterven.’
‘Waarom, Pavel?’
‘Het lichaam is een wiekel,’
‘Bedoel je een vehikel?’
‘Ja! Een Volkswagen! U rijdt toch in een Volkswagen?’
‘Ja.’
‘Maar u bent die Volkswagen niet!’
‘Nee.’
‘U zou ook in een andere auto kunnen rijden.’
‘Inderdaad.’
‘Zo is het ook met de ziel. Die kan ook in een andere auto rijden, een ander lichaam. Maar dan moet je wel op tijd zijn. Anders ontlaadt de energie zich en wordt het toegevoegd aan het collectieve, het kosmische universele. Snapt u?’
‘Ik denk het.’
‘Daarom moet ik het kosmische pad zo goed mogelijk kruisen. Daarom moet ik de coördinaten van het bed kennen. Daarom!’
‘Ze wil thuis sterven, Pavel, dat had ik toch gezegd?’
‘Mag ik morgen mee naar het ziekenhuis?’
‘Natuurlijk. Ik vertrek om 10 uur.’
‘Dan sta ik klaar!’

In de auto praat Pavel aan één stuk door, alsof hij steeds zijn eigen coördinaten wil vaststellen. De tram is zijn leidraad. Onderweg benoemt hij alle haltes. Tussendoor leest hij de namen van de winkels, banken en andere zaken die ze passeren. Soms vertelt hij ook wie er werken en wat ze daar doen, alsof hij de sociale geografie van de buurt in kaart heeft gebracht.
Naarmate ze op minder bekend terrein komen valt hij stil, friemelt met zijn kleding, woelt door zijn haar, draait het raam open of dicht, gaat steeds verzitten alsof er een muis in zijn broek is gekropen.
Om hem af te leiden vraagt Jaroslav: ‘Hoe ga je Iveta’s ziel precies vangen, Pavel?’
‘Met een banaan, ingenieur Formánek,’ antwoordt hij prompt.
Jaroslav kucht zijn lachbui weg.
‘Een groene,’ voegt Pavel toe.
‘Waarom een groene?’
Pavel kijkt Jaroslav vol ongeloof aan. ‘Anders kun je niet zien wanneer hij rijp is.’
‘Maar hij is toch groen?’
‘Zodra de ziel in de banaan zit is hij rijp. Dan kunt u hem opeten om de ziel tot u te nemen.’
‘Ik?’ zegt Jaroslav.
‘Natuurlijk! Er is meer dan genoeg ruimte in u voor twee zielen, ingenieur Formánek. Dan heeft u Iveta voor altijd bij u. En als u bang bent voor een tweede ziel, dan eet ik de banaan op. Dat durf ik.’
Jaroslav voelt zijn ogen prikken en mompelt: ‘Je bent een lieve jongen, Pavel.’
‘Ik heb kennis!’ roept Pavel trots.
‘Inderdaad,’ lacht Jaroslav.

In het ziekenhuis voelt Pavel zich duidelijk niet op zijn gemak. Hij schrikt van ieder onbekend geluid en fluistert steeds vragen die Jaroslav moeilijk kan beantwoorden. Uiteindelijk grijpt hij Jaroslavs hand en loopt dicht tegen hem aan naar de kamer waar Iveta ligt. Als hij haar ziet, zucht hij diep en slaat zijn hand voor zijn mond: ‘U bent bijna doorzichtig, Iveta.’
Ze lacht vermoeid en fluistert. ‘Maar jij ziet me toch, Pavel.’
‘U bent als een kwalletje!’
Jaroslav hikt van de lach en Iveta’s giechel mondt uit in een hoestbui. Een zuster roept de bezoekers tot de orde.
‘Geen grappen meer,’ grinnikt Jaroslav.
‘Hoe voelt u zich, Iveta?’ vraagt Pavel. ‘Gaat u nu al bijna dood?’
‘Dat zou wel fijn zijn.’
‘Ze is heel moe,’ zegt Jaroslav. ‘En ze heeft veel pijn.’
‘Maar straks niet meer,’ zegt Pavel. ‘Dan gaat uw lichaam slapen. Dan kan uw vehikel naar de sloperij. Maar dan hebben wij uw ziel nog.’
‘Echt waar?’ lacht Iveta.
‘In een banaan,’ zegt Jaroslav.
‘Wat zeg je nu, Jaroslav?’ zegt Iveta.
‘Pavel gaat jouw ziel vangen in een banaan. En dan ga ik die opeten.’
‘Wat wonderlijk,’ zegt Iveta. ‘Dan zit ik in jou.’
‘Precies!’ roept Pavel. ‘Dat is het precies, Iveta!’
‘Dat lijkt me heerlijk.’
‘Pavel is bang dat je hier zult sterven,’ zegt Jaroslav.
‘Nou, alsjeblieft niet,’ zegt Iveta. ‘Ik kom gewoon naar huis hoor.’
Pavel knikt tevreden. ‘Ik zal iedere ochtend een groene banaan kopen.’

Diezelfde avond wordt er rond elven zachtjes op Jaroslavs deur geklopt. Hij staat zijn tanden te poetsen en denkt eerst dat hij een raam hoort dat schudt in de wind. Maar als hij zijn tandenborstel tussen wang en kies klemt komt het kloppen duidelijk door. Hij vermoed dat het Pavel is, maar er is geen coderitme. De klopper weet dat Jaroslav thuis is, want hij klopt een vierde en daarna een vijfde keer, steeds urgenter.
Buurman Procházka zucht opgelucht als Jaroslav de deur opent en begint meteen bezorgd te grommen: ‘Pavel heeft zijn vliegenierspak aan, ingenieur Formánek. Hij slaapt in zijn vliegenierspak, snapt u? Hij heeft het aan in bed. Ik weet dat uw vrouw ernstig ziek is en ik wil u niet lastigvallen, maar ik zou heel graag willen weten hoe het met de voorbereidingen gaat.’
‘Ze verlopen voorspoedig, buurman,’ antwoord Jaroslav voorzichtig.
‘Dat is goed om te horen. Ik…’ de buurman zoekt de juiste woorden.
Jaroslav besluit hem te helpen. ‘Wilt u zien waar we mee bezig zijn, buurman? Ik zou uw hulp goed kunnen gebruiken. Misschien kunnen we dat nu even bespreken?’
De magere beer klapt opgelucht in zijn handen en gromt zijn dank uit. ‘Dat zou ik erg prettig vinden, ingenieur Formánek!’
‘Prima,’ zegt Jaroslav en pakt de sleutelbos die Pavel met zo veel zorg voor hem had samengesteld.
Samen lopen ze zwijgend de trap op naar de zolder. Aangekomen bij de deur steekt Jaroslav zonder aarzeling de juiste sleutel in het slot.
‘De code! Niet draaien!’ roept de buurman, wijzend op Pavels handgeschreven waarschuwingsbord: Gevaar Hoogspanning!
Jaroslav glimlacht. ‘Toetst u maar een code in.’
‘Maar die ken ik niet,’ zegt de buurman.
‘Ik ook niet,’ lacht Jaroslav en toetst een willekeurige combinatie in. Na het vierde cijfer komt er een hoge pieptoon uit de deurvergrendeling. ‘Een vervelend geluid, maar niet dodelijk,’ zegt Jaroslav terwijl hij de sleutel in het slot draait.
‘Mijn hemel,’ zegt de buurman als hij de schietstoel ziet. ‘Wat zijn jullie allemaal van plan?’
Terwijl Jaroslav uitlegt hoe alles is ingericht om Pavels fantasie te vervolmaken prevelt de buurman beurtelings ‘verbijsterend’, ‘wat een wonderlijk idee’ en ‘hoe kan ik u ooit bedanken’.
‘Bent u bereid mij hiermee te helpen, buurman?’ vraagt Jaroslav als hij zijn plan volledig heeft uitgelegd.
‘Jazeker,’ zegt de buurman. ‘Maar bent u wel in staat op de belknop te drukken als het moment daar is? Verdriet kan verlammend zijn, weet ik uit ervaring.’
‘Ik waardeer uw bezorgdheid, buurman, maar tegen die tijd heb ik allang afscheid genomen van de echte Iveta. Dan rest alleen nog een lichaam dat uit zijn lijden verlost wil worden.’

Niets blijkt minder waar. Door een sluier van tranen zoekt Jaroslav naar de oppervlakkige aderen in Iveta’s skelettenarmpjes, plakt één voor één de morfinepleisters op conform de instructies van de arts. Daarna kruipt hij naast zijn stervende vrouw in bed zodat ze haar laatste adem in zijn armen kan uitblazen. Pas als Iveta’s darmen zich ontdoen van hun laatste groet beseft Jaroslav dat hij al meer dan een uur heeft liggen huilen. Boven zit Pavel in zijn vliegenierspak op zijn teken te wachten.
Jaroslav drukt op de belknop en hoort vrijwel direct de doffe dreun van de rookbom die hij onder de schietstoel heeft bevestigd. Als alles volgens plan verloopt stroomt het bedwelmende lachgas nu sissend in het masker van Pavels pilotenhelm.
Op de gang staat buurman Procházka al te wachten met een rijpe banaan. Als hij Jaroslavs roodomrande ogen ziet omhelst hij hem en fluistert troostende woorden met zijn berenstem. Daarna lopen ze samen de trap op naar de zolder.

(Uit de roman Van kleine helden, die in mei 2017 verschijnt bij Nijgh & Van Ditmar.)

Na acht romans schreef Jan van Mersbergen een thriller, onder pseudoniem. Voor de Revisor hield hij bij hoe dat schrijven hem verging en laat hij de vorderingen van zijn tweede thriller zien in een nieuw schrijfdagboek.
Vandaag, op de dag van de presentatie van zijn eerste thriller, de tweede aflevering: Kaders en afwegingen. En een naam.

(Lees ook deel 1: ‘Begin’)

Dit schrijfdagboek zal in latere delen meer over het schrijven zelf gaan, voor nu duid ik eerst een paar kadersdie dit nieuwe genre voor mij met zich meebrachten.
De eerste versie van Dagboek uit de rivier was er in de winter. De redacteur die mijn wens om een thriller te willen schrijven had opgepikt las het, maar hij meldde meteen dat hij niet meer bij de thrilleruitgeverij werkte waaraan hij eerst verbonden was. Op zich geen probleem, ik wist toch nog niet waar ik dit boek wilde onderbrengen en daarover nadenken lag dus helemaal open. Mijn afweging was: bij mijn eigen uitgeverij of een andere?

Mijn romans verschijnen bij Cossee en daar ben ik zeer tevreden over. De redactionele begeleiding is heel goed, ze weten verschillende romans te verkopen aan het buitenland, zijn goed met filmrechten, en hun algehele positie in het literaire veld is bijzonder sterk. Maar thrillers zijn niet het werkterrein van Cossee. Ik wilde graag een thriller schrijven en die publiceren bij een uitgeverij die gespecialiseerd is en groot is in spannende boeken.
Cossee was ergens opgelucht toen ik meldde dat ik een thriller aan het schrijven was en dat ik dat boek elders wilde onderbrengen, want: hoe moesten zij dat boek in de markt gaan zetten? Een markt die ze niet goed kennen. Een vervolgvraag voor mezelf was: onder welke naam zou ik de thriller uit gaan brengen?
Weer een afweging, en weer begon ik bij mijn romans. Dat is mijn core business, en dat blijft het ook. En mijn eigen naam is daarmee verbonden. Een ander genre bij een andere uitgeverij zou ik uitbrengen onder een andere naam.
Goed te volgen. Op die manier kon ik het genre proberen, kon ik het boek onderbrengen bij een thriller-uitgeverij en kon ik een naam verzinnen die mijn thrillernaam zou worden. Een nieuw merk.
Maar welke naam?

Nu was ik al een tijdje bezig met een andere naam. Al tijdens het schrijven van mijn romans. De hoofdpersonen van mijn acht romans die ik tussen 2000 en 2016 schreef heten achtereenvolgens Francis, Ronnie, Edward, Danny, Evana, Ralf, een naamloze Ik-verteller en Sandra, die eigenlijk Kassandra heet. De eerste letters van deze hoofdpersonges vormen de naam Frederik.
Daar zit een heel ander verhaal achter. Mijn debuut kwam bij Meulenhoff terecht via mijn goede vriend Frederik, die een man kende die heel lang bij Meulenhoff als verkoper had gewerkt. Frederik gaf mijn manuscript af. De verkoper las het en vond het mooi en zorgde ervoor dat redacteur Wil Hansen het onder ogen kreeg. Ik had al een personages met een F als beginletter en dacht: als ik er nou ooit een toe kom om acht romans te schrijven, dan kies ik steeds personages die de naam Frederik vormen, als bedankje.

Bij het concert van Bruce Springsteen in Den Haag op het Malieveld afgelopen jaar kwam ik Frederik tegen; hij werkt nu voor de concertorganisator. Ik zei hem dat ik een thriller had geschreven.
Hij vroeg: Komt die onder je eigen naam?
Ik zei: Nee, onder jouw naam.
Toen ging Frederik biertjes halen, en we proostten.
Een achternaam had ik nog niet. Die leidde ik af van een busje. Ik hou erg van bedrijfnamen op busjes. Loodgietersbedrijf, klusbedrijf, houthandel. Staat daar een naam achter, dan klopt die naam altijd. Op een ochtend fietste ik met mijn dochter naar school en nam ik me voor dat de eerste naam op een busje die ik tegen zou komen, mijn pseudoniem zou worden. Ik zag een busje rijden van verhuurbedrijf Ouke Baas.

Mijn thrillerredacteur was inmiddels aan de slag, als freelancer, bij Ambo|Anthos, een geronomeerde thrilleruitgeverij – en die hadden interesse. En ik had een thrillernaam. En de thriller zelf was bijna af.
Het hoefde echter geen geheim te zijn dat ik die thriller had geschreven. De bio zou worden: ‘Frederik Baas is een pseudoniem van Jan van Mersbergen.’
Belangrijkste reden om toch mijn naam te gebruiken is inkoop. Boekhandels kopen nu eenmaal een onbekend thrillerdebuut minder goed in dan een thriller van een romanschrijver die ze al wel kennen. We zouden geen foto gebruiken en ook geen uitgebreide bio. Alleen: ‘Frederik Baas is een pseudoniem van Jan van Mersbergen.’
Vanavond is de presentatie. Ik zal daar niet staan als Frederik Baas, maar als de schrijver Jan van Mersbergen die zijn thrillers onder de naam Frederik Baas publiceert. Twee eerste exemplaren worden in ontvangst genomen: eentje door gelauwerd thrillerschrijver René Appel, en eentje door mijn vriend Frederik.

Drie nieuwe korte verhalen van Robin Kramer. Vandaag het derde verhaal: ‘Stempels’.

*

We zitten in de bus naar Auschwitz en M. vertelt dat Auschwitz de enige plaatsnaam is die Microsoft Word corrigeert als het verkeerd wordt gespeld. We knikken om zijn anekdote te erkennen, maar zijn te moe om er verder op in te gaan. De chauffeur negeert de historische context en vertelt grapjes door de microfoon. Het is pas bij de koffers met achtergebleven haren en brillen dat M.’s pupillen beginnen te groeien en hij ons met druk zegt om met hem mee te gaan naar het toilet.

Eenmaal daar moeten we de mouwen van onze truien op te stropen en naar onze polsen te kijken. Daar zien we de nummers. Een zescijferige code, bij ons allemaal identiek. ‘Dit is de stempel van die club waar we gisteren waren,’ zegt hij. ‘We kunnen hier toch niet zo rondlopen?’ We laten water en zeep over onze handen glijden en trekken de inkt met onze nagels uit de poriën. Als we ons weer aansluiten bij het gezelschap, onze polsen rood en geïrriteerd, zien we een man naast een foto van de uitgemergelde kampbewoners staan: zijn wangen naar binnen gezogen, een grinnikende fotograaf twee meter voor hem.