Thomas Heerma van Voss en het korte verhaal: de redactie las een geslaagde roman over de menselijke conditie en de discussie over een ondergewaardeerd mooi genre.

*

Daan Stoffelsen: Thomas Heerma van Voss, Condities

‘“De arts is net weggeroepen voor een spoedje, voorlopig moet je het met mij doen. Ik heb begrepen dat je erge buikpijn hebt. Ellendig. Wat voel je nu?”
“Zwakte,” fluister ik. “En gêne.”’

Het is in de slotfase van Condities, de nieuwe roman van Thomas Heerma van Voss – onze collega hier, maar om enige afstand te creëren noem ik hem Heerma van Voss, zijn personage heet Vincent Pek, die noemen we Vincent, en Vincent Peks personage heet Gregor -, het is in de slotfase dus dat Vincent zijn bepalende conditie kernachtig samenvat. Erge buikpijn, dat is het feit, maar het gevoel is er een van zwakte en gêne. Je zou zeggen dat je die pijn ook voelt, maar dat is een minder subjectieve ervaring, en in het geval van Vincent Pek kun je het beter een toestand noemen, een zeurende achtergrondsituatie. Vincent lijdt aan de Ziekte van Crohn, een chronische darmziekte waarmee goed te leven valt maar die in extreme varianten of fases alles lam kan leggen – behalve je stoelgang.

De menselijke conditie is, in het geval van Vincent Pek en zijn personage, dat hij veel van hemzelf meegeeft, die van de patiënt: leven met een lichaam dat niet functioneert. Het helpt Vincent dat hij schrijver is, zijn werkplek thuis heeft privacy en een toilet nabij, maar zelfs voor zijn vriendin probeert hij zoveel mogelijk te verbergen. Seks is geen vanzelfsprekendheid. Sport evenmin. En dan lukt het ook nog niet met zijn nieuwe boek.

Dat Vincent Pek schrijver is – het element dat Haro Kraak er voor de Volkskrant uitpikte en dat Lucas Zandberg zonder blijk te geven iets gelezen te hebben in een opiniestuk in dezelfde krant ‘creatiefloos’ noemde -, is volgens mij dan weer minder essentieel voor deze roman. Maar het drijft wel het verhaal: Vincent besluit, op aanmoediging van zijn uitgever, een autobiografisch verhaal rond Gregor uit te bouwen tot een roman. Maar wat vertel je? Dik je aan, laat je dingen weg, voeg je dingen toe? Alles mag in de literatuur, maar dit is de voorwaarde: als er maar iets van jezelf in je roman zit, dan wordt je op alles aangesproken alsof het jouw leven is – of dat van anderen. In een tv-interview zeker:

‘“En voelt het dan niet gek om dat donorschap, de praktijk op die afdeling, te verwerken naast de ziekte die je door en door kent? Eigen je je dan niet iets toe waar je niets van weet en wat voor sommige mensen juist héél belangrijk is, net zoals die Crohn voor jou?”
Ik eigen me niks toe, zou ik eerlijk kunnen antwoorden. Maar heeft ze recht op die waarheid? Ik gun het haar niet. En daarmee zou ik het mezelf alleen maar moeilijker maken, een tv-studio is de slechtst denkbare plaats voor zo’n ontboezeming. “Tja, ik heb natuurlijk research gedaan.” Een waardeloze zin. Onvaste stem, zoekende toon.’

Die paradox van de mediacultuur – of eigenlijk de hele complexe tegenstelling tussen wat eigen is, wat privé, en wat publiek mag of moet zijn – licht Heerma van Voss pijnlijk scherp toe (levensechter dan Grunberg overigens, die een vergelijkbare dynamiek beschrijft in Bezette gebieden). Natuurlijk volgen er opiniestukken van mensen met een mening die geen boeken lezen, natuurlijk lezen ook dierbaren mee – Vincents boek legt een vergrootglas op wat hij verborgen wilde houden. En juist dan speelt zijn ziekte op.

Dat is meer plot dan ik wilde weggeven, maar die plot illustreert wel het punt dat ik wil maken: Condities gaat over een mens, een patiënt, een schrijver, in die volgorde, en verbindt lichamelijkheid, eenzaamheid, zwakte en gêne. Zo’n psychosomatisch samenspel van thema’s zie ik amper (Hanna Bervoets’ roman is een positieve uitzondering), en juist doordat deze ziekte niet extreem of dodelijk is, dringt de conclusie zich op dat dit niet iets particuliers is, iets van (Crohn-)patiënten. Dit gaat over ons allemaal.

Maar daarnaast is Condities ook gewoon een geslaagde roman. Natuurlijke dialogen, sterke scènes, en een vanzelfsprekendheid in de relaties tussen Vincent en zijn vriendin, ouders, schoonouders. Staat zijn persoonlijkheid echte verbinding in de weg, zijn werk, of zijn ziekte? En dan die technische ingreep: Heerma van Voss neemt in de eerste driekwart van de roman de ruimte, uitgebreid terugblikt op een eerdere relatie en op zijn ziekteverloop. Daar is alles normaal, leefbaar, bijna vlak, hoewel het wel onderhoudend en interessant is, en zelfs even extatisch als een medicijn aanslaat. Daar hanteert Heerma van Voss ook een derde persoonsperspectief. Afstand.
Iets na pagina driehonderd gaat hij over op een ‘ik’, in deel 2, ‘De verlossing’, en wordt alles scherper. De pijn, de betrokkenheid bij de hoofdpersoon, de conflicten die sluimerden: mokerslagen volgen elkaar dan op. Nabijheid.

Je kunt je afvragen, zoals Vincents uitgever ook doet bij De diagnose, of die eerste persoon niet de hele roman lang had kunnen mokeren – maar wellicht had je dan een Grunbergachtig boek gehad, immer intens – en waren de pijn, zwakte en gêne niet zo invoelbaar geweest.

Das Mag geeft Condities uit. Op Athenaeum.nl staat een fragment. Zondag 15 maart wordt Heerma van Voss geïnterviewd bij het Martyrium, de enige boekhandel die in de roman voorkomt.

Jan van Mersbergen: het korte verhaal

De week van het korte verhaal is alweer voorbij. Het kreeg bij DWDD en in de geschreven media een beetje aandacht. Ieder jaar moet het korte verhaal opgekrikt worden in aanzien. Daar kunnen allerlei redenen voor zijn, dat de week van het korte verhaal precies in de week voor Carnaval gehouden wordt zegt genoeg. Dan zijn erg veel mensen met de voorbereidingen op dit immense religieuze openluchtfeest bezig en heeft niemand tijd om te lezen, ook niet het korte werk. Maar Carnaval is weer voorbij, tijd om een beetje bij te lezen, de treinreis terug duurt twee uur.

In de Volkskrant, de krant die recensies steeds korter maakt, schreven Annelies Verbeke en Mohammed Benzakour een betoog waarin herhaaldelijk het belang van het korte verhaal aan bod kwam.
In Nederland wordt raar naar het korte verhaal gekeken, daar begint het stuk mee. Wie er raar kijkt buiten Carnaval om, is onduidelijk. Verderop beweren kwade tongen dat ‘korte verhalen als vingeroefeningen, opstapjes naar het ware werk: de roman. Wat een onnozelheid.’ Wie dat beweert wordt niet benoemd. In Japan is het korte verhaal groter dan de roman, in Amerika ook, hier verschijnen amper bundels en de korte verhalenprijs waarvan ik de naam niet eens wil noemen werd niet uitgereikt.
Zorgelijke vragen, onduidelijke antwoorden; het slaat allemaal de plank mis. Roepen dat het korte verhaal belang heeft zonder te laten zien wat de kracht van een kort verhaal heeft geen zin, het benadrukt alleen maar dat het korte verhaal niks voorstelt. Zoals met die prijs, het signaal dat nu gegeven wordt is: de meeste verhalen zijn niet te pruimen.
Laatst bij een literaire avond werd de gast van de volgende editie tot twee maal toe aangekondigd als ‘onderschatte schrijver’. Daar komt die schrijver op deze manier dus nooit vanaf.
Een zinnetje in het betoog van Verbeke en Benzakour gaf aan wat het probleem van korte verhalen is:

‘Verhalenbundels verwachten van de lezer dat deze telkens weer onvoorbereid plaatsneemt in de huid van een nieuw personage, openstaat voor een narratief of stijlexperiment en op zoek gaat naar een doortimmerde eenheid in de ogenschijnlijke fragmentatie. Met die manier van lezen zijn blijkbaar weinigen vertrouwd. Een situatie van onbekend maakt onbemind? Of hebben auteurs hier zelf schuld aan?’

Dat eerste klopt precies. Onvoorbereid gaan lezen, steeds nieuwe personages die je niet kent, snippers. Korte verhalen lezen is vermoeiend. Schrijvers hebben daar geen schuld aan, lezers hebben daar geen zin in. Lezers willen langere tijd meeleven met een personage. Een roman van bijna vierhonderd bladzijden verzekert je geen kwaliteit, maar biedt wel het vooruitzicht dat je met dit verhaal en deze personages een weekje onder de pannen bent en niet steeds opnieuw hoeft te beginnen.
Waarom stelt niemand in de week van het korte verhaal de vraag: Hoeveel verhalen kun je lezen in een week?
Je zou zeggen: Een stuk of twintig, drie per dag, dat moet zeker lukken. Maar dat lukt dus niet.
En dat is tevens het sterke punt van een kort verhaal: een goed kort verhaal voelt alsof je een complete roman gelezen hebt. Na een goed kort verhaal moet je even uitrusten. Even juist niks meer lezen. Belangrijke eigenschap van het genre, dat in deze promotionele week vergeten wordt, want het zegt lezers: doe maar niet.

*

Mooi genre hoor, ook in Amerika gewaardeerd en op waarde geschat, maar je moet er wel bij vertellen wat het doet.
In de Volkskrant proberen Verbeke en Benzakour het:

‘Een goed kort verhaal is een vak apart. Het omvat de puurste vorm van vertelkunst. Elke zin vereist perfectie en efficiëntie. Hakmes en slijpsteen dienen, in alle bloemrijkheid, streng gehanteerd. Elke zin wordt minutieus afgewogen, vaak minutieuzer dan bij romans, om de simpele reden dat bij een geringe lengte onvolkomenheden sterker opvallen. De plot moet, zoals James Joyce al opmerkte, in een kort tijdsbestek vloeien naar een epifanie.’

Dat effect is heftig door de afwisseling, dat effect is veelvormig door de variatie. Een kleine wereld die opeens volledig en enorm is, en dan weer verdwenen. daar moet de lezer het mee doen.
Avond aan avond aardappelen, vlees en groente, dat is een roman. Een passage wat appelmoes erbij, maar verderop weer terug naar de basis. Een kort verhaal is een bijzonder gerecht, zoals bijvoorbeeld de inktvis die ik maanden terug in Kiev at. Daarna heb ik geen inktvis meer gegeten.

*

Ik hou van het korte verhaal, maar dwepen met het genre hoeft niet. Dat werkt eerder averechts.
Er zijn tijdschriften [waaronder dit tijdschrift, Tirade, De Gids, Hollands Maandblad, Terras – red.] die bijzonder sterke verhalen publiceren. Die tijdschriften hebben amper lezers, maar in de week van het korte verhaal hoor je bij DWDD, waar een uitgever aan mocht schuiven die af en toe nog een verhalenbundel publiceert, niemand over de plaatsen waar verhalen te lezen zijn, en in het artikel in de Volkskrant, door twee schrijvers, ook niet. De betogen zijn preken voor eigen parochie, zeker als er uit de tv-stal ook nog een bekende opgetrommeld worden om een verhaal van Herman Pieter de Boer voor te lezen.
Aardig verhaaltje, maar wel erg kort, met een minieme spanningsboog, wat ouderwets geformuleerd, en vooral expliciet anekdotisch; een vrouw komt verschikt uit de keuken, brokken roet ploffen omlaag, iemand roept gesmoord of schreeuwt, een emmer water wordt leeg gesmeten. De essentie van het korte verhaal waaraan maanden aan gewerkt en geschaafd is tonen aan de hand van een enkele pagina die in een uurtje toch echt wel op papier staat. Exemplarisch voor DWDD. Het is hetzelfde als aandacht vragen voor werkelijk bijzondere liedcultuur en een oudje van Herman van Veen laten horen:

Spetter, pieter, pater
Lekker in het water
Ga maar vast naar huis
Ik kom een druppel later

Juichen om een genre, maar alleen een behapbaar lollig stukje laten horen, waarschijnlijk uit angst voor het effect van een echt goed verhaal op tv.
Na een echt goed verhaal moet de tv een tijdje uit op om adem te kunnen komen. Even niks.
Leuk verhaaltje voor je gaat slapen? Na een goed kort verhaal kun je helemaal niet slapen.
Niemand bekommert trouwens zich om de lezers, behalve dat die wat verwijten krijgen: in andere landen kopen lezers dit wel! Dat de leescultuur daar totaal anders is wordt voor het gemak vergeten. Het blijft een intellectueel verwijt aan lezers, en eigenlijk ook aan schrijvers, uitgevers, literaire prijzen: niemand ziet ons staan.
Nogmaals: dit gaat van Calimero geen vette kip maken.

*

Verhalen moeten geschreven maar ook gepubliceerd worden. De uitgeverij waar mijn romans verschijnen geeft amper verhalenbundels uit. Dat is de markt. Als je een betoog houdt over een kleine niche in die markt, laat dat zien wat daar voor moois in ronddobbert. Geef de mensen de kans ze te lezen maar niet zonder waarschuwing: dit is top, maar het is vermoeiend. Dit zijn geen snacks. Soms moet je even kauwen.
Show, don’t tell, met een klein voorbehoud.
Bij de vertellersavonden in café Helmers laten Gilles van der Loo en ik iedere editie vijf gasten een verhaal voorlezen dat ze echt goed vinden zonder dat er zes herhaald wordt dat het goed is, of geweldig, of zo mooi, zo mooi. Soms zegt wel iemand dat het verhaal mooi is, meestal na afloop van een verhaal, soms alleen door een korte hoofdknik.
De opzet is: we laten zien hoe een goed verhaal een minuut of zeven een kroeg stil krijgt. Dat gebeurt, terwijl de bar gewoon open is. Tot achterin café Helmers hangt een concentratie en de oorzaak is een verhaal en het spel tussen schrijver en lezers, of toehoorders. Op zo’n moment voelt iedere aanwezige hoe bijzonder een verhaal kan zijn.

In de poëziereeks Binnenin plaatsen we om de week op donderdagochtend een nieuw gedicht van een Nederlandse of internationale dichter. Deze week: Tania Ganitsky.



Montage III

De paarden in de dromen

hebben honger en dorst.

Waar eens gras stond

ligt nu alleen nog bar land

de waterputten en de vennen

zijn opgedroogd.

Af en toe loopt er een wolf voorbij

of een hond

ruikend aan het niets.

Ze verschijnen aan de ene kant en vertrekken aan de andere

als op het podium van een theater.

Het zou me niets verbazen

als het maar één hond was

of maar één wolf

die zich steeds omkleedt.


Tania Ganitsky (Bogotá, 1986) studeerde literatuurwetenschappen en filosofie. Momenteel werkt ze aan de University of Warwick, waar ze zich o.a. met het werk van Emily Dickinson bezighoudt. Ganitsky schreef drie dichtbundels en won twee Colombiaanse nationale poëzieprijzen. Haar werk verscheen in tijdschriften en anthologieën in Latijns-Amerika en Spanje en werd inmiddels in het Engels vertaald. Montage III is de eerste Nederlandse vertaling van haar werk en komt uit de bundel Desastre lento (2018).

Luc de Rooy (Elsloo, 1979) is literair vertaler en uitgever, voornamelijk van Latijns-Amerikaanse schrijvers.

Nicolien Mizee, Anneleen van Offel: de redactie las deze week de lichte, scherpe faxen van een vakvrouw en een erg sterk debuut.

*

Jan van Mersbergen: Anneleen van Offel, Hier is alles veilig

Ik voorspel dat in veel recensies over van Hier is alles veilig, van de Vlaamse Anneleen van Offel, terug zal komen: ‘Schitterend van taal.’
Dat klopt en is heel mooi, maar tegelijk is het een leeg oordeel dat niet meer zegt over het proza dan: het is mooi. Mooi van taal. Dat is een kwalificatie, maar evengoed kan een ander zeggen: ‘Dit is niet mooi van taal.’
In recensies, die tegenwoordig vaak maar 300 woorden beslaan, zal zo’n leeg zinnetje niet misstaan, als aanvulling op deze voorspelling wil ik graag laten zien waarin de schoonheid van dit proza schuilt, wat er gebeurt met de lezer, meteen op de tweede pagina:

‘De schemer verzacht de contouren van het bed, van het roltafeltje ernaast en het boek op het tafelblad. Hij vaagt de vlekken in de vloertegels weg, het stof op de vensterbank, de afbladderende verf op het houten kozijnen, de weerschijn op de ramen. Daarachter zakt Haifa weg in de avond.
Ik neem een foto van hem. De flits gaat per ongeluk af. Uitgelicht ligt hij op het bed. In de kamer hiernaast begint het te stortregenen. Iemand roept iets, het klinkt als in een badkamer, iemand anders antwoordt. Gelach.’

We zijn in een ziekenhuis, en geen florissant ziekenhuis. Precies het ziekenhuis dat ik me voorstel bij een ziekenhuis in Haifa. Bij heel Haifa, dat ligt in Israël. Iedere zin heeft handeling. De zon gaat niet onder, Haifa zakt weg in de avond. Mooie omkering. Bijna zintuiglijk hoe die kamer beschreven wordt. Het woordje ‘ziekenhuis’ staat nergens, maar ik voel: ziekenhuis. Bijzonder. Een gebouw voelen zonder dat te benoemen, alleen details oprakelen. Een roltafeltje met een boek, dat is een ziekenhuis. De geluiden vanuit een andere kamer, misschien in een andere taal, onpersoonlijk, behalve het gelach. Een foto nemen is opeens heel persoonlijk, en dan een flits, per ongeluk.
Er gebeurt veel. Mijn leestempo moet omlaag, want ik moet al deze beelden zien te plaatsen, zien te linken met mijn eigen beelden, van ziekenhuizen die ik helaas maar al te goed ken, maar nu in een land ver weg. Een eng en afstandelijk politiek gekleurd land waar wel veel over bekend is, maar niet hoe de ziekenhuizen daar zijn. Daar zijn ook die roltafeltjes. Net als hier dus. Overal zijn mensen ziek, overal liggen overleden mensen in ziekenhuisbedjes, maar voor hoe lang?
Van Offel schudt de beelden uit haar pen. Achter elkaar, in zinnen die verband hebben, die in elkaar grijpen als stenen in visgraat.
‘In de kamer hiernaast begint het te stortregenen.’ Ik denk: er begint iemand te huilen, maar ik weet niet zeker of dat klopt. Dus ik lees verder op zoek naar de bevestiging van mijn waarheid, en die komt niet. Ik moet het als lezer doen met de beelden die in mijn hoofd allerlei wendingen nemen, vervormen, in de hoop ergens weer bij elkaar te komen.
Dit is niet alleen schitterend van taal, dit is proza dat erg beeldend is, spannend, weinig duiding geeft en toch je zin na zin voortstuwt het verhaal door, want er is ook een locatie en af en toe handeling, net voldoende, dus die beelden komen uiteindelijk wel ergens binnen, in mijn hoofd.
Meteen na deze passage een witregel, en dan een zin waarin het licht niet aangaat, maar ‘De tl-lampen schieten bliksemend aan.’
Wat mooi, het aanflikkeren van een tl-buis als de bliksem. Ik knik. Ja.
En dan een verpleegster, het verhaal wordt weer persoonlijk.
Zo lees ik Hier is alles veilig. Iedere zin brengt me verder Israël in, dichterbij deze vrouw, Lydia, want haar volgen we op deze trip door het beloofde land: Israël.
Dat is meteen een moeilijk deel van deze roman: de locatie en het immense probleem dat daaraan kleeft.
Jeroen Olyslaegers stelt in een quote op de cover al dat Van Offel ‘met haar zinnen en gedachten door de complexiteit van een conflict snijdt en toont zo wat het betekent om alsnog een mens te blijven’.
Ik weet niet of dit een verwijzing is naar Is dit een mens, van Primo Levi. Ik weet wel dat ik veel weerstand heb tegen dit land, het conflict, beide partijen, de onoplosbaarheid ervan. Wat gaat een roman daaraan toevoegen, of veranderen? Dat laatste zal nooit het doel of streven van een roman zijn, het eerste is gezien de keuze voor deze locatie wel de bedoeling. ‘Van Offel sprak tientallen Israëli’s, soldaten en hun families,’ meldt de achterflap. Waarom zou je dat doen? Sprak ze ook Palestijnen? Waarom zou je al die mensen eigenlijk gaan spreken?
Dat is mijn persoonlijke weerstand. Ik sta zo ver buiten dit conflict dat ieder woord erover me vreemd aandoet. Dus als Van Offel al in het eerste hoofdstukje, dat zo mooi van taal begint, schrijft over de Gazastrook en de woestijn en Hebron, dan blader ik gauw door de zinnen heen op zoek naar de hoofdpersoon die mij misschien enig houvast in dit dorre gebied kan geven. En dan bedoel ik dor in de zin van: zo ver weg dat ik er geen enkele voorstelling bij heb. Ik ga op zoek naar het roltafeltje.
Dat komt snel, een vriendschapsverzoek via facebook van de moeder aan haar overleden zoon na zijn dood, en dat verzoek wordt geaccepteerd. Op zo’n moment vergeet ik Israël en wordt het verhaal universeel menselijk, zoals facebook universeel is en de gebruikers tot elkaar komen, soms zelfs nu de dood.
Wat er, zoals gezegd, daarna gebeurt: de vertelster gaat op pad om het verhaal van haar zoon Immanuel te zoeken, maar ze verschuilt zich soms achter de vreemde gebeurtenissen, personages en locatie van de vertelling.
Ze zegt niet: ‘Ik zocht zijn vriendin op.’
Een vriendin die zij als moeder niet eens kende, dus de vreemde ontmoeting spreekt voor zich. Lydia begint vanuit het niets aan het begin van een hoofdstuk ene Ofra te beschrijven. De woonkamer van Ofra, het licht in die kamer. Foto’s. ‘Ofra omringd door schattige Aziatische kinderen. Ofra op een olifant…’
Ik heb geen idee wie Ofra is. Dat bedoel ik met een verteller die zich verstopt.
Waarom vertelt Lydia niet wat ze gaat doen, maar geeft ze achter elkaar beelden, zelfs van mensen die de lezer niet kent? Dat is iets anders dan een ziekenhuis.
Op die momenten botsen schrijfster Van Offel met de vertelster van haar verhaal. Die laatste is ondergeschikt want Lydia praat in de mooie taal van Van Offel. Terwijl de zoektocht een soort dagboek is, beschrijvingen van de mensen die haar zoon kende. Plaatsen waar hij was.
Ook in dialogen heeft deze Lydia de neiging zich te verstoppen als vertelster.

‘IJs op?’
‘Nee hoor, gaat wel.’

Hier is geen verteller aan het woord die mij direct haar verhaal vertelt, dat is Van Offel die in een uitgebeende show, don’t tell laat zien wat Lydia allemaal meemaakt in dat verre vreemde land waar haar zoon omgekomen is.
Het beste is Van Offel op dreef als ze Lydia werkelijk aan het woord laat en haar de tijd geeft voor een beschouwing of analyse, want dat heeft een vertelster die op reis is. Alle tijd om na te denken. Als ze bijvoorbeeld een truc benoemt die haar uit haar lichaam doet stappen, iets wat soms werkte, en daarbij het bewustzijn: ‘Het was maar een trucje en het trucje is uitgewerkt.’ Dat is een mooie analyse. Bewust, vanuit zichzelf, relativerend.
Tijdens het lezen moest ik denken aan de toneelschool. Mijn ex bracht daar een jaartje door. Achttien of negentien jarige meisjes moesten Medea spelen, een vrouw die haar twee kinderen heeft verloren. Dat spelen is voor een meisje van die leeftijd erg moeilijk, want ze delen die ervaring niet.
Nu hoef je niet alles wat je in kunst omzet zelf meegemaakt te hebben, het is wel handig de lading van de gebeurtenis om te kunnen zetten in beelden die bij de toehoorder of lezer aan kunnen komen.
Actrices kunnen geen gebruik maken van de beeldende kracht van woorden waar Anneleen van Offel wel gebruik van maakt. In die zin voelt dit boek dubbel: een debutante die zich opscheept met de enorme lading van dit personage, dat is al gauw hoog gegrepen en tegelijk bewonderenswaardig, want Van Offel verschuilt zich wat dat betreft niet.
Lydia worstelt met de Pools-Joodse achtergrond van haar man, de vader van Immanuel, en met de mensen in Israël. Dat zit in kleine dingen: met Joodse kinderen in een speeltuin kun je maar beter niet spelen, ‘dat hebben ze niet graag’. Die afstand is voelbaar, een afstand die iedereen buiten Israël zal herkennen en voelen. Als Van Offel dat haar vertelster laat benoemen kom ik juist dichter bij die vrouw. Dan begrijp ik haar, en indirect begrijp ik Van Offel.
In een begeleidend mailtje dat ik kreeg over dit boek, van de uitgeverij, stond: ‘Een debuut dat zich afspeelt in Israël en dat níet over haarzelf gaat.’
Die nadruk op ‘níet’ geeft houvast en vertelt me het voornemen van de schrijfster om juist die afstand te gebruiken.
Na een bladzijde of vijftig schrijft Van Offel: ‘En zo verdwijnt hij weer in een leven waar ik niet bij kan.’
Dat is het leed van de vertelster, hoofdpersoon, moeder, maar ook de moeilijkheid van de roman, want de lezer krijgt het gevoel dat de tocht door Israël zinloos is: deze vrouw kan daar nooit dichtbij komen.
Lydia aan het bed bij haar overleden zoon was prachtig, schrijnend en aandoenlijk, als Lydia op onderzoek uit gaat komt er een component bij: de wens van de lezer om haar aan dat bed te houden en vanuit gedachten te vertellen.
De vertelster, en dat is misschien wel het lastigste van de romanopzet, heeft haar zoon verloren en komt om in haar verdriet. Tegelijk vertelt ze. Van Offel laat Lydia verzinken in haar leed, natuurlijk, de vrouw heeft geen andere optie, maar wil de lezer ook daarin verzinken? Ik lees en wil het verdriet voelen. Dat kan aan de hand van de beelden, zoals die in het ziekenhuis in Haifa. Een derde persoonsverteller met meer afstand tot het leed kan die beelden misschien beter oproepen dan de vrouw die het leed zelf draagt.
Dat gevoel bekroop me steeds tijdens het lezen, en ik denk dat Van Offel daar zeker over nagedacht heeft en voor deze vertelster heeft gekozen omdat de derde persoon ook zijn nadelen heeft. In ieder geval miste ik soms die beeldende afstandelijke verteller die onzichtbaar is, in tegenstelling tot de hoofdpersoon nu.
‘Kiezels snerpen onder de poten van zijn tuinstoel.’
Zintuiglijk mooi zinnetje – ik hoor het geluid, dat me evengoed door de schrijfster verteld kan worden. Zo’n zin heeft geen ik-verteller nodig.
Dit zijn allemaal kritische punten die alleen bij me opkomen omdat Hier is alles veilig een erg sterk debuut is maar dat door mijn persoonlijke afstand tot de locatie en sommige vertelkeuzes een negen en een half is, en net geen tien. Vergeleken met de boeken die een krappe voldoende scoren, die met stapels tegelijk verschijnen, heeft dit debuut als het over ambitie, techniek, daadkracht en sfeer gaat een enorme voorsprong.
Dus is het uitkijken naar het vervolg van Van Offels schrijverschap, en dat belooft veel moois.

Lebowski gaf Hier is alles veilig uit. Lees op Athenaeum.nl een fragment.

Daan Stoffelsen: Nicolien Mizee, Allesverpletterende

Trilogieën, reeksen in het algemeen, zijn lastig: wat valt er te zeggen over deel 3 als je deel 1 en 2 gemist hebt? Nicolien Mizees faxenboeken zijn stilletjes aan me voorbijgegaan, tót ze tot mijn grote genoegen – en verbazing van anderen – de shortlist van de Bookspot Literatuurprijs behaalde. Sindsdien ben ik fan, en het liefst zou ik dit oeuvre nu gaan teruglezen. (Dat gaat niet, twee dozen juryboeken staren me verwijtend aan vanuit een hoek.) Wat een fijne, lichte toon, een scherpe pen en grote inzichten. Een vakvrouw.

Die faxenboeken, die sinds 2017 bij Van Oorschot verschijnen, laten zien hoe ze die vakvrouw is geworden, ze gaan vooraf aan haar romandebuut. Mizee kreeg les in scenarioschrijven van Ger Beukenkamp, en haar ontzag voor de man ontsteeg de normale omgang. Haar scenarioschrijfgod werd de standaard-geadresseerde van haar faxen: haar platonische ‘allesverpletterende’, ‘mijn speelkwartier van het leven’, die zelden antwoordt maar wel degelijk met haar samenwerkt – althans, dat vermoedt de lezer. Die faxen vormen een dagboek, een aaneenschakeling observaties, anekdotes en analyses, dat in dit derde deel Mizees debuut, Voor God en de Sociale Dienst aankondigt.

Mizee heeft scherpe analyses (‘We rotzooien maar wat aan, we denken rationele beslissingen te nemen maar dat is alleen om onze groeiende onzekerheid en paniek te beheersen. Pas later overzien we wat we gedaan hebben. En dan nóg zullen de meningen daarover verschillen.’), geestige inzichten (‘Wat is het toch eigenaardig dat mannen nooit menstrueren! Zoiets als landen die geen seizoenen kennen, je mist de pieken en de dalen.’ Ook op andere vlakken moest ik aan Daan Borrel denken, zij het wat gedoseerder openhartig), en ze komt naar voren als iemand buiten de orde, die begrijpt waarom:

‘Volstrekt onmachtige mensen. Maar ik voelde me er als kind altijd erg bij op m’n gemak.
En nu, op de begrafenis, zag ik ook waarom.
Omdat ik iets herken: die onmacht om aan enigerlei verwachting te voldoen. Nee, ik zou mijn kind net niet ergens achterlaten, maar ik zou de hele dag moeten vechten tegen de gedachte daaraan – die mij dan ook totaal niet vreemd voorkomt. Voor mij is het onbegrijpelijk dat iemand die permanente zorg aan zou kunnen. Ik ben bang voor alle mensen, omdat ze zoveel kunnen.’

Zeer menselijk dit, maar de Nicolien uit deze faxen is consequent menselijk, en kan niet anders dan strijden tegen de maatschappelijke verwachtingen. Maakt dat haar gek? Onaangepast wellicht, en arbeidsongeschikt blijkbaar. Die ongeschiktheid is een achtergrond bij haar verhalen, maar ze kan liefhebben, vriendschappen onderhouden, haar nichtjes bemoederen, haar ouders afweren, oordelen over theater en tv-drama – en schrijven. En dat doet ze heel precies. Ze overdrijft met smaak en mate:

‘Met groot ontzag bezie ik hoe je er telkens opnieuw in slaagt me die kopieën niet te sturen. ’t Is duidelijk: de enige oplossing is bij je aan te bellen, je een kaakslag te verkopen, naar boven te rennen, ze van je bureau te ratsen en dan door het raam te ontsnappen terwijl jij op de achtergrond roept: “Hier komen! Mag niet! Van mij!”
Duizend kussen, zie je morgen, verheug me zeer.’

De overdrijving klopt precies. Groot ontzag, een kaakslag, uitroeptekens, maar de scène gaat niet buiten de kaders van een stripgrapje.

Ik heb me zeer vermaakt met dit slotdeel van de Faxen aan Ger, met die aantekening dat het ongemak dat brievenboeken brengen (je krijgt vaak de tegenbrieven niet te lezen) versterkt wordt door de vervreemding dat al deze personages nog onbekenden zijn. Mijn advies aan de lezer zou dus mijn eigen voornemen zijn: begin bij het begin, want dit oeuvre is de moeite waard.

Van Oorschot gaf Allesverpletterende uit. Op Athenaeum.nl is een fragment te lezen.

Alex Boogers, twee tweets over de Libris Literatuurprijslonglist: de redactie zocht dromen, afkomst, zonen, schrijven en Bruces, en legde een identiteitslijstje op de longlist van de Libris Literatuurprijs.

*

Jan van Mersbergen: Alex Boogers, De zonen van Bruce Lee

Bij de boekpresentatie van De zonen van Bruce Lee van Alex Boogers sprak ik een paar woorden:

Ik las De zonen van Bruce Lee nog niet helemaal uit. Geeft niet. Bij Alex weet je: ze gaan op een gegeven moment kickboxen.
Ik zocht vooral overeenkomsten. Als schrijver zoek ik overeenkomsten, zeker met een schrijver met wie ik me verwant voel, zoals Alex Boogers.
Ik vond er zes:

  • Droom
  • Afkomst
  • Zoon
  • Schrijven
  • Bruce

In willekeurige volgorde ga ik ze langs.
Bruce. We hebben allebei bewondering voor een Bruce. Alex voor de vechter Bruce Lee, ik voor de verteller Bruce Springsteen.
Frans Pollux vertaalde Born to Run. Een stukje daaruit:

We renne weg van ut bestaon
Dus doot dien auge toe,
en druim um d’r vandoor te gaon!

Er vandoor gaan. Ontsnappen. Vastzitten en toch willen ontsnappen. Daarmee heb ik meteen het schrijven en de droom te pakken. ik weet zeker dat jij, Alex, heel vaak je ogen dicht hebt gedaan en gedroomd hebt van net even iets anders dan waar je in zat.

‘Elke week werd ik door een oom of een tante wel uitgemaakt voor een werkeloze, een lui varken, een dwaas, of een raar ventje, ook al kon ik na de brugklas naar de havo. Ik zou nooit de dokter, nooit de advocaat, nooit een Belangrijke Meneer worden. Ik kon dat soort waanideeën maar beter uit mijn hoofd zetten. Ik wist nooit goed wat ik erop moest zeggen, want ik koesterde zulke dromen niet, maar ook dat zei ik maar niet. Ik wist dat ze dan zouden willen weten wat ik later dacht te worden, en daar durfde ik mij niet over uit te laten.
Ik heb nooit echt nagedacht over wat ik wilde worden. Ik wist wie ik wilde worden…’

En daar is-ie weer: Bruce.

‘Ik wist wie ik wilde worden toen ik Bruce Lee zag. Ik wilde worden zoals hij. Natuurlijk imiteerde ik hem, maar het ging me niet alleen om wie hij was, maar ook om wat hij deed. Hij kon vechten en pikte van niemand iets. Hij geloofde in wat hij deed, en hij liet zich niet van de wijs brengen. Ik wist dat ik het op zo’n manier moest aanpakken, maar ik wist ook dat ik het daar met niemand over kon hebben, en al helemaal niet met mijn familie.’

Je hoeft niks speciaals te dromen, je afkomst houdt je wel op je plek.
Dat wil je niet doorgeven. Dat brengt me bij de zoon. Als jij tekeningen op Facebook post van je zoon Kai dan voel ik in alles: Alex wil die jongen de kans geven zich te ontwikkelen, zichzelf te zijn, niets zal hem tegenhouden, en zeker ikzelf niet.
Dat hebben wij ook gemeen. Afkomstig uit families waar het niet normaal is te schrijven, bij uitgeverijen naar binnen te lopen, aan tafel te zitten in een tv-studio, mee te praten over Belangrijke Zaken, collega te zijn van Echte Schrijvers.
Het is nu eenmaal zo. Ik laat alleen mijn kinderen denken dat dit wel normaal is.

In De zonen van Bruce Lee schrijft Alex verder: ‘Er was geen kwade opzet in het spel…’
Dat klopt. Het is verwrongen liefde, en aan jou zie ik liefde voor je zoon.

Bruce zong, Frans Pollux vertaalde Born to run, en dat past bij jou en jouw Bruce.
Dit is dialect, je moet alleen weten dat luimen slapen is.

De tunnels toé en alle helden die gevluch zien zitte vas
Ut is of idderein juus vannach vertrok en noow neet door die tunnels pas
Weej blieven achter met un bed vol druime
Al kin ik vannach neet luime
Ik druim door.

Ik ben heel blij dat dit boek er is. Het laat zien dat Alex Boogers verder droomt.

Inside gaf De zonen van Bruce Lee uit.

Daan Stoffelsen: een tweet van Ger Groot

Dit is een onmogelijke fase: ik lees een handvol boeken tegelijk. Ik lees Mizee, Heerma van Voss en Grunberg (op de Grunberg-app, met Canto Ostinato op de achtergrond) door elkaar en dan ligt er ook nog een mooi boek over zwemmen van een Brit, Charles Sprawson, en af en toe lees ik over een vergeten voetballer van Frank Heinen. Maar ook een uitstekend antwoord op de vraag Wat lezen jullie zoal, is: Twitter.

Toen ik namens Athenaeum – zo onafhankelijk dat we zelfs geen Librisboekhandel zijn – twitterde over de Libris Literatuurprijs, tekende ik enthousiast aan dat de helft van de genomineerden vrouw was. Het leverde me twee geërgerde reacties op. Eén was dat we daarmee suggereerden dat er niet zuiver op literaire kwaliteit geselecteerd zou zijn, en daarmee de genomineerden onrecht deden.

Ik ging er al voor mijn bestaan als jurylid vanuit dat longlists niet alleen uit winnaars bestaan. Het is niet voor niets dat zulke lijsten, die vaak tussen de 15 en 25 titels bevatten (ik heb het hier niet over de Dublin Literary Award, op hun longlist staan al snel 150 titels), in het verleden ook wel ‘tiplijst’ werden genoemd: behalve de echte kanshebbers staan er boeken op die bijna net zo goed zijn, maar toch mooi genoeg zijn om aan te raden. De jury tipt.

(Tussen haakjes: de vraag is natuurlijk of een shortlist dan wel altijd alleen maar absolute kanshebbers bevat, en zelfs of er elk jaar een absolute winnaar is – de oefening om van elk van de afgelopen twintig jaar het beste boek te noemen of überhaupt een goed boek, een variant op de vraag van De Groene Amsterdammer, is een frustrerende, kan ik je zeggen. Maar dat terzijde.)

Nu wil het geval, ik ben nog steeds bij tweet één, dat de literaire productie in Nederland eigenaardig genoeg voor eenderde door vrouwen, en tweederde door mannen wordt geschreven. Dat is iets verschoven, als je de groslijst van de Librisprijs bekijkt; ik kom op 41% vrouw (waarbij de twee duo’s voor de helft meegerekend worden, als je dat voor de longlist doet, kom je op 9,5 vrouw en 8,5 man). Dat is eigenaardig, ook omdat het bij literaire debuten nog fifty-fifty is. Er zijn allerlei verklaringen voor te bedenken, die variëren van de standaardverklaringen voor de relatieve minderheid voltijds werkende vrouwen tot vooringenomenheid bij de gatekeepers: de uitgevers. Of ze zijn bevooroordeeld jegens het andere geslacht. Je kunt je voorstellen dat bepaalde thema’s of motieven – ouderschap, intieme relaties, psychologie – minder interessant zijn voor zulke poortwachters dan andere – leven en dood, vijandschappen, morele kwesties – en dat dat ook voor juryleden geldt. Vaak genoeg immers volgden longlists de eenderde-tweederde verhouding (vorig jaar nog, en de Bookspotjury deed het ook), terwijl je toch mag aannemen dat je zonder piemel ook goede kunst kunt maken. Ik vind dat vanzelfsprekend, althans.

(Je kunt bijvoorbeeld een ijzersterke 50-50-shortlist maken met de romans van Manon Uphoff, Marijke Schermer, Niña Weijers en Oek de Jong, Stephan Enter, Peter Buwalda. Totaal verschillende boeken, maar stuk voor stuk erg goed.)

Deze jury besloot anders dan haar voorgangers, en trakteerde ons op meer tips van vrouwelijke auteurs. Of kanshebbers!

Veel interessanter vond ik de reactie van Ger Groot, criticus, columnist, schrijver, filosoof.

Daarmee stelt hij deze verdeling – die inderdaad eigenlijk doodnormaal is en niets zegt over de inhoud of kwaliteit van de boeken – gelijk aan allerlei identiteitspolitieke versnipperingen. Maar interessanter dan de schrijvers zijn de boeken, en misschien valt met dit lijstje iets te zeggen over de Nederlandse literatuur nu. Er zitten boeken namelijk tussen die inderdaad dat soort scheidingslijnen onderzoeken. LGBTIQ+ bijvoorbeeld: Niña Weijers en Saskia de Coster schreven elk een roman waarin (onder veel andere zaken) lesbische liefde naast heteroseksuele, en het vrije leven naast het ouderschap staat. Op literaire wijze onderzoeken zij de grenzen en overeenkomsten in gender en seksuele voorkeur. Dat is interessant en relevant – en goed gedaan. In de T is voorzien door debutant Thomas van der Meer, met een zachte, soepele roman over een jonge vrouw die een man wordt.

‘De huisarts had er net zoveel zin in als ik. “Zullen we dan maar?”
[…]
Dit was het begin, het lentepunt. De zon kruiste de evenaar van mijn wereld, hierna werden de dagen langer.
De huisarts drukte de spuit leeg in mijn been. “Nu gaan we het beleven,” zei hij.’

Soepele dialogen, niet te veel pogingen tot literair doen (maar dat lentepunt is mooi), ietwat groteske kantoorscènes en een chronologisch verhaal, heel overzichtelijk. Je vermoedt enige autobiografie (de hoofdpersoon gaat Thomas heten), en je denkt dat het boek geslaagd is in zijn doel: subtiel een duidelijk beeld te geven van een transitie vanbinnenuit. Welkom in de club zou het begin van een oeuvre kunnen worden, een mooie tip. Ja, er zijn in deze rubriek genoeg spannender, interessantere, diepgravender romans van mannen langsgekomen – en de geweldige Nicolien Mizee, van wie met Herman Brusselmans als enige twee boeken werden ingezonden, ontbreekt ook. Dat is zonde, maar elke jury maakt goddank zijn eigen afwegingen.

Identiteiten, ik kan er een lijstje van maken: Stephan Enter over gelovigen, Sander Kollaard over ouderen, Wessel te Gussinklo over een naoorlogse jongere, Ronald Giphart over jongeren (die ouder worden) en Niña Weijers over vroeg-dertigers, Hanna Bervoets over zieken, Elvis Peeters en Oek de Jong over de niet-randstedeling? Ik kan wijzen op de Surinaamse roman van Astrid Roemer en de Nederlands-Indische van Dido Michielsen. En ik kan vaststellen dat de boeken van Buwalda en De Jong zich niet aan Groots lijstje lijken te houden, en dat Uphoffs roman de schema’s overstijgt. Althans, tenzij je de verborgen aanname bij zulke identiteitslijstjes expliciteert: die mensen voelen zich een minderheid, slachtoffers. Uphoffs roman onderstreept dat je slachtoffer én overlever kan zijn, haar boek is een veelzijdige triomf.

Vrouwen, Vlamingen, debutanten: dat zegt weinig over de inhoud of de stijl of de kwaliteit. Eigenlijk zou je, heel merlynistisch, moeten stellen: dat geldt ook voor die andere categorieën auteurs. Maar als je de rest van Groots snipperlijstje samenneemt voor hun personages – en niet zelden lijken die op hun auteurs -, kun je wel vaststellen dat de Nederlandse literatuur breder is geworden, diverser. Ik zou hier graag de longlist van de eerste Librisprijs uit 1994 naast leggen, maar behalve dat ik die zeker niet allemaal gelezen heb, vind ik die nergens. Dus je moet het met mijn aanname doen dat het vroeger alleen maar over jeugd, geloof en Nederlands-Indië ging.

Oh en liefde en seks – en dat is niet veranderd. Literatuur blijft over intimiteit gaan – hoe oud of jong, vrij of zuur je ook bent.

In de poëziereeks Binnenin plaatsen we om de week op donderdagochtend een nieuw gedicht van een Nederlandse of internationale dichter. Deze week: Maarten Buser.


Poreus

Een toevallig vreemd profiel

deelt jouw laatste schoolfoto;

dezelfde grijswitte achtergrond

waaruit ik later nog kon weglopen

De inhoud van twee legodozen

wordt door elkaar geschud

Ik los op in mijn capuchon

en stap de trein in, achterdocht

tot het boek uit mijn tas

De luidsprekerstem praat over

een onbeheerde rugzak

Wat ik wil begrijpen blijkt

te vaak een onrustig doelwit

Je had zoveel meer kunnen zijn

Pas daarna kwamen de geruchten

dat alles bewaard blijft

Collega’s beweren dat vindbaarheid

net zoiets is als natuurkunde


Kon alles maar zo simpel zijn

als de afzetlinten die ik me voorstel



Maarten Buser (1991) is dichter en kunstcriticus. Hij schrijft voor media als De Lage
Landen, Metropolis M, Palet
en Gonzo (circus). Zijn gedichten en essays werden
gepubliceerd in onder andere Het Liegend Konijn en Liter. In 2016 verscheen zijn
debuutbundel Club Brancuzzi bij uitgeverij Koppernik. In 2018 won hij een van de
basisprijzen van de Prijs van de Jonge Kunstkritiek. Daarnaast vertaalde hij diverse
Engelstalige dichters naar het Nederlands.

Daan Borrel, Carlo Groot: de redactie las deze week een charmant, rafelig boek over intimiteit en relaties en een verhaal dat iedere lezer stil maakt.

*

Daan Stoffelsen: Daan Borrel, Jaar van het nieuwe verhaal

Het voelt wat als mosterd na de maaltijd, om dit stukje te schrijven ná Athenaeum vs. De Revisor: Daan Borrel vs. Thomas Heerma van Voss, maar het is zonde om niet te schrijven over dit frisse, openhartige boek. Kort het uitgangspunt: Borrel schrijft over het jaar ná de breuk met de Ex waarin ze aan zelfonderzoek deed, zich vragen stelde over liefde, vriendschap, seksualiteit en intimiteit, binnen één maand van haar cyclus, en dus zegt ze ook dingen over het vrouwelijk lichaam, energie en emotie, kinderwens en dochterszorgen. En over wat we (wij mannen, zij moeders, wijzelf) allemaal verwachten van vrouwen. Dat is heel veel, en af en toe mis je focus, denk je: dit dagboekfragment had ook samengevat of: moet dit interview integraal, maar Borrel verbindt haar overwegingen, scènes uit dat ‘tussenjaar’, seksscènes en menstruatietwijfels soepel met elkaar. Eén jaar vertelde tijd, één maand verteltijd, één vrouw, één boek, dat werkt wel.

Ze geeft handreikingen (ja, laten we praten over wat we fijn vinden – in de omgang, het gesprek, de seks, en wat aardig, om de cyclus in vier seizoenen op te delen) en werpt vragen op (wie verwacht dat eigenlijk allemaal van vrouwen? En wat kunnen mannen dan doen? En hebben we wel een verhaal nodig om onze gevoelens te begrijpen). Ze is geestig (de eerste zin van het eerste echte hoofdstuk is: ‘Het is nog geeneens half negen en ik heb nu al zin om iemand neer te knuppelen.’), en verderop, de stemming zit er nog niet helemaal in: ‘Buiten is de lucht al de hele dag blauw. De eenden voor mijn deur schateren hard, ze lachen me uit. Wij zitten buiten, en jij binnen. Sukkel. Je bent zo’n sukkel.’

Ze raakt (denk ik) universele verwachtingspatronen:

‘Mijn hele leven is mij al verteld welk leven ik moet leiden om intimiteit te krijgen: dat van een “goede” vrouw:

  • dienstbaar maar opgewekt,
  • mysterieus maar bereikbaar,
  • bereikbaar maar niet direct,
  • gevoelig maar niet irrationeel of boos,
  • heteroseksueel maar wel in voor een ‘geintje’; onderdanig maar niet té,
  • aantrekkelijk maar niet té,
  • kritisch maar niet té,
  • monogaam en trouw maar niet saai of afgesloten,
  • lichamelijk zolang het begrijpelijk en nuttig lichamelijk is.

Erotisch zolang het íets pornografisch heeft, zichtbaar en uitgesproken maar wel vriendelijk of verontschuldigend. Intiem maar niet met onbekenden of mijzelf. Familiaal maar alleen met de bloedband. Sportief maar niet sterk, passief maar niet lijdzaam. Aanwezig maar niet actief. Ik weet niet wie de samenhang van dit gezapige construct bedacht heeft en waarom de mensen er zoveel baat bij hebben dat ik dit narratief dagelijks naleef, ik weet alleen dat het voor een flinke portie maandelijkse zelfhaat zorgt. En ik wil dat niet meer. Dus volgens mij is het tijd dat ik nu eens flink mag doordouwen. Ik ga graag door de modder voor een nieuw verhaal dat geen zelfhaat meer als consequentie heeft.’

Ze schrijft sexy (‘De gedachte dat alles mogelijk is vandaag, windt me op. Diep in mijn vagina trekt iets om aandacht. Als ik met de vingers van mijn niet-schrijvende hand tegen de zijkant van mijn schaamheuvel aanduw, voel ik daar een hard staafje, mijn ochtenderectie.’) en is dus openhartig, soms op het exhibitionistische af. Dat schrikt misschien af, en dinsdag bleek ook wel dat Borrel zich wel realiseerde dat het wel heel erg over haar ging. Maar we hebben concrete verhalen nodig om het gesprek te voeren, en Daan Borrels verhaal roept ongetwijfeld reacties op. Laten we praten over patronen en verwachtingen, over gevoel en gedachten, en laten we dit charmante, rafelige boek als uitgangspunt nemen.

De Bezige Bij gaf Jaar van het nieuwe verhaal uit. Op Athenaeum.nl staat een fragment, en ook wat links naar de neerslag van de avond. En er is een podcast gemaakt!

Jan van Mersbergen: Carlo Groot, Izar

‘Het aangrijpende ivf-verhaal van een man die zichzelf nooit als vader zag,’ staat direct onder de titel van het eerste boek van Carlo Groot geschreven: Izar. Dat type genreduiding komt vaker voor en geeft de lezer direct inzicht in wat het boek brengen zal. Dit is geen roman die hogere literatuur wenst te zijn, en soms is het heel fijn een boek in handen te hebben zonder die pretentie. Dit boek is persoonlijk, gaat over de verandering die de hoofdpersoon en schrijver onderging en mikt op het aangrijpende van het verhaal. Helder.
Schrijven over dit boek betekent dus eigenlijk alleen een antwoord zoeken op de vraag: Lukt dit?

Natuurlijk lees ik ieder boek met de wens een sterke dominante verteller te ontmoeten die mij meeneemt in het verhaal, of dat nou de schrijver is die zich onzichtbaar waant of een ik-verteller die midden in het verhaal staat, maar dat zijn literaire kwalificaties waar ik doorgaans erg streng op ben, maar die ik net zo makkelijk kan laten vallen als een boek me bij het oppakken al duidelijk maakt wat er gaat gebeuren. Dit is Carlo’s verhaal, ik wil dat verhaal weten. Lezen dus.
Dat er vervolgens hoofdstukjes terugkomen die in de ik-vorm zijn afgewisseld met hoofdstukjes met dezelfde ik maar dan volledig in dialoog dan voel ik steeds wel het schipperen van de verteller, maar ik voel ook dat Groot al deze middelen inzet om zijn eigen verhaal over te brengen.
In Komt een vrouw bij de dokter gebruikt Kluun allerlei stijlmiddelen om het verhaal van Stijn te vertellen, zelfs kleine inzetjes over de Amsterdamse horeca, straten, hypes. Het werkt, het draagt bij aan de vertelling. Lezers gaan voor de bijl.
Carlo Groot gebruikt ook beelden en verbanden die de lezer moet koppelen. Als Carlo en Lisette in Canada net gehoord hebben dat zij zwanger is – haar wens – varen ze langs…:

‘Op de terugweg varen we langs een zeeleeuwenkolonie, waarvan vooral de ondraaglijke stank indrukwekkend is. Een groot mannetje richt zich op en laat een paar grote littekens op zijn buik zien. Hij opent zijn bek en geeuwt zijn tanden bloot. Een gaap aan het einde van de paartijd.’

Er is voldoende informatie gegeven om die koppeling moeiteloos te maken, maar dat is dan ook de opzet. We gaan richting de ontroering, het ivf-gevecht van een stel dat daar midden in zit. Het woord ‘ondraaglijk’ komt trouwens vaker terug, en liever voel ik dat woord zonder dat het er staat. ‘De stilte was ondraaglijk.’ Ik weet ook dat die duiding hoort bij een ziekenhuis, bij het verhaal van deze twee geliefden, bij hun wens en worsteling. Dat maakt dit woordje effectief. Alleen die stilte, en het boek was een vreemd soort literaire roman geworden. Juist zonder duiding wordt een ander gevoel geraakt.
Wat iedere twijfel wegneemt: Groots directheid en onverbloemdheid:

‘Het is donderdag en het is twee dagen geleden dat Izar is geboren. Wakker worden is zo verschrikkelijk dat ik niet meer wil slapen. Een gevoel dat direct herinnert aan iets minder dan een jaar geleden. Je zou denken dat een dode baby het verdriet van een miskraam relativeert, maar nieuw verdriet laat zich prima optellen bij oud zeer.’

Of je bekend bent met deze verhalen, ooit zelf zoiets hebt meegemaakt, van geboorte, tot miskraam, tot dood, het doet er allemaal niet meer toe. Bij deze passages, waar het boek onverbiddelijk op af dendert, wordt iedere lezer stil.
Een antwoord op de vooringenomen vraag of het dit boek lukt aangrijpend te zijn zal geen lezer meer kunnen geven. Het verhaal heeft die vraag verdrongen. Er is alleen aan toe te voegen: Bedankt voor het delen.

Uitgeverij Podium gaf Izar uit.

Deze week sprak Thomas Heerma van Voss (De Revisor) met Daan Borrel over haar nieuwe boek Jaar van het nieuwe verhaal. Luister het interview bij Athenaeum of op Itunes terug.

Over Jaar van het nieuwe verhaal

Een vrouw maakt één jaar na haar relatiebreuk de balans op: is ze ondertussen echt geheeld? Heeft ze die ene soort liefde gevonden waarvoor ze die andere soort liefde achterliet? Op de goede dagen van haar menstruatiecyclus denkt ze van wel: dan voelt ze zich onafhankelijk, opgewekt en wild. Maar tijdens die andere dagen niet. Dan is haar buik één bonk laaiende spanning, voelt ze zich vervreemd van zichzelf en verlangt ze driftig naar een kind van haar beste vriend. Komt dit verschil in gemoedstoestand voort uit hormonen of uit verhalen?

Jaar van het nieuwe verhaal is een radicaal kwetsbaar doch krachtig boek waarin Daan Borrel de verhalen over vrouwelijkheid, tijd en verbinding afbreekt en opnieuw opbouwt.

Lees op Athenaeum.nl een fragment uit Jaar van het nieuwe verhaal.
Bij het agenda-item van Athenaeum zijn ook de genoemde boeken en links naar beeld en twitterverslag opgenomen.

Ik bezoek mijn vader in Italië. Mijn oom haalt me op van het vliegveld; met een hand bestuurt hij zijn Hyundai, met de andere houdt hij zijn mobiel tegen zijn oor. Hij praat over werk. We rijden een heuvel af, draaien door haarspeldbochten. Ik zie groen op groen met hier en daar een rotspartij. Op de kammen van de heuvels staan windmolens; de grijze wieken draaien snel, alsof ze iets in te halen hebben.
‘Op vrijdag heb ik een congres, dan kan ik niet langskomen,’ zegt mijn oom als hij de telefoon heeft weggelegd, ‘maar ik ben er voor het dorpsfeest. Dat zal wel in het water vallen met dit weer. Bizar, deze lente.’
Vrijdag wordt papa achtentachtig. Toen ik hem aan de lijn had gisteren, hadden we het erover. Echt, zo oud al? vroeg hij.
In het huis van mijn vader is het koud. De cv-ketel werkt niet meer, maar aan de telefoon heeft papa er niets over gezegd. Ik trek een vestje aan en drink een glas wijn. Gelukkig heb ik afgelopen kerst, toen ik spullen weggooide, het elektrisch kacheltje bewaard. Ik zet het in de woonkamer. Wanneer ik mijn handkoffer uitpak klinkt uit de badkamer gestommel. Papa vloekt. Ik loop erheen. Hij staat met een schroevendraaier voor de cv-ketel.
‘Je krijgt nog een schok,’ zeg ik.
‘Dat weet ik allemaal wel. Sara.’ Hij spreekt mijn naam met nadruk uit, zoals hij deed toen ik klein was.
Op de wc-pot staat een kruk.
‘Wat doet die daar?’ vraag ik tegen beter weten in.
‘Ik moest ergens op klimmen om bovenop de ketel te kijken.’

‘Zullen we naar de doe-het-zelf zaak gaan,’ stel ik de volgende ochtend voor als ik hem overtuigd heb een nieuwe cv-ketel te kopen.
‘Welke? Die aan de hoofdweg? Daar hebben ze geen ketels.’
‘Ben je al gaan kijken?’ vraag ik en adem diep in.
‘Nee. Maar dat weet iedereen.’
‘Laten we dadelijk even binnenlopen.’
Bij de doe-het-zelf zaak hebben ze wel ketels. Ze staan op een laag schap: vierkante witte kasten die er allemaal hetzelfde uitzien. Ik wijs er een aan.
‘Wat vind je van deze?’ vraag ik.
Papa duwt zijn kin naar voren, een beweging die hij maakt als hij iets afkeurt: ‘Die zijn voor in de keuken.’
Ik wenk een medewerker. Hij vraagt ons hoeveel kilowatt vermogen de ketel moet hebben. Twintig kilowatt. Die van twintig, vertelt de medewerker, staan verpakt in de opslag.
‘Ik wil er een zien,’ zegt papa.
‘Ze zijn hetzelfde als deze van veertig,’ zegt de medewerker. Zijn schouders gaan omhoog en weer omlaag, alsof van boven aan touwtjes wordt getrokken.
‘Je zei net dat ze kleiner zijn,’ zegt papa.
We mogen mee naar de opslag. De medewerker maakt een doos voor ons open.
‘Plaatsen jullie ze ook?’ vraag ik.
‘Nee, maar ik kan jullie wel het telefoonnummer van een monteur geven.’ De medewerker schrijft het nummer van een zekere Alfredo op een papiertje. ‘Als hij niet kan, zijn er genoeg anderen. Iedereen zit zonder werk.’
Alfredo heeft tijd. Hij haalt de ketel op en brengt hem diezelfde middag langs. Hij is een kleine donkere man, met smalle bakkebaardjes. Mijn vader staat in de badkamer naast hem terwijl Alfredo werkt en vertelt over zijn schoonmoeder. Ze heeft keelkanker gehad. Ik ben met mijn laptop in de woonkamer gaan zitten, maar in plaats van aan een document te werken luister ik mee.
‘Als je goede zorg wilt, hoef je niet naar een openbaar ziekenhuis. Daar zijn de wachttijden lang en de lontjes kort,’ grinnikt Alfredo.
‘Ja,’ zegt papa.
‘De slimme jongeren die kunnen studeren, die gaan naar het buitenland. Daar zijn goede opleidingen en daar is werk. Het zal me niets verbazen als er hier universiteiten gaan sluiten.’
Mijn vader mompelt iets wat ik niet kan verstaan. Hij klinkt ongeïnteresseerd.
‘Wist u dat die kapitein, de lulhannes die zijn cruiseschip liet zinken en zijn passagiers liet verdrinken, les geeft? Aan de universiteit nog wel. Over hoe om te gaan in panieksituaties.’
Papa weet volgens mij niet waar Alfredo het over heeft. Als ik er ben, kijkt hij nooit naar het journaal. Ik kan me het incident wel herinneren; het haalde ook in Nederland de voorpagina’s. De kapitein, Schiettino heette hij, ging als een van de eersten van boord.
‘En de kustwachter die hem aanspoorde zijn plicht te doen is teruggezet naar een baantje bij de administratie,’ zegt Alfredo.

Het waait flink wanneer we later op de dag naar het strand fietsen. Papa zwiert over de weg, met de wind mee als een vlieger. Zo vrij stel ik me hem altijd voor: op de fiets naar het strand, of naar het bos om eekhoorntjesbrood en walnoten te zoeken. Ik fiets tussen hem en de voorbijrazende auto’s in. Na tien minuten klaagt hij dat hij het koud heeft, maar hij wilde geen jas aan. Op zijn onderarm heeft hij een korst; een schram die ik herken van toen hij met kerst tegen een kastje liep. Zijn huid is als vloeipapier.
‘Jij moet eigenlijk een fietshelm,’ zeg ik.
‘De kans dat ik val wanneer ik loop is groter.’
De boulevard is opgebroken. Op de enige parkeerplaats staat een handvol auto’s. Daarin zitten mensen, waarschijnlijk uit het dorp, naar de hoge golven te kijken. Een man is naast zijn vrouw in slaap gevallen.
Papa wil niet mee het strand op. Hij wil zich opwarmen in het café. We spreken af dat ik alleen ga en hij op me wacht.
‘Je zult niet lang blijven, dunkt me,’ zegt hij als ik begin te lopen. ‘Sara, ga maar niet te dicht bij de branding,’ roept hij erachteraan. ‘Ik wacht hier wel tot je beneden bent.’
Ik ga op een beschutte plek zitten van waaruit ik papa in de gaten houd. Ik zwaai naar hem. Als hij de boulevard overgestoken is richting het café, loop ik naar de vloedlijn. Ik sta vol in de wind, de zee stuurt wilde golven tot vlak voor mijn voeten. Voordat ik uit het dorp vertrok, vijfentwintig, bijna zesentwintig jaar geleden, keek ik uren achtereen naar de golven. Sinds een aantal jaren blijf ik maar kort, kijk ik wel, maar zie ze niet echt. Hoe vaak zal ik hier nog staan? Bij elk vertrek neem ik afscheid. Ik sluit mijn ogen en probeer aandachtig naar het beuken van de zee te luisteren. Wanneer ik ze open bij drie, zeg ik tegen mezelf, zie ik de golven weer. Een, twee, drie.
Als ik na een minuutje of twintig naar boven loop, wacht mijn vader me buiten het café op: ‘Je bent doorgelopen, hè. Toen ik weer keek was je weg.’
Ik tuit mijn mond en trommel met mijn vingers tegen mijn dij. Hij knipoogt snel naar me.
Terug naar huis fietsen we langs een eucalyptusbos. Volgens papa was het bosje net aangelegd toen hij een jongen was. Er wordt gezaagd. Als we dichterbij komen, zie ik dat veel bomen geveld zijn: er zijn meer parkeerplekken nodig voor toeristen in de zomer. Midden in een kaal veld is een ellips met overgebleven bomen, nog maar een stuk of tien.
‘Wat vind jij ervan?’ vraag ik papa.
‘De jeneverbesstruiken zijn ook weggehaald. Die bloeiden net.’

Op papa’s verjaardag glip ik naar de duinen om takjes van de jeneverbes te plukken. Ze hebben gele knopjes. Het lijkt me een leuk gebaar want een cadeau heb ik niet voor hem.
Als ik ze op tafel neerleg, staat daar een vaas met erin dezelfde takken. Papa komt de kamer binnen. Zoals hij naar me kijkt, met een twinkeling in zijn ogen, lijkt hij op een kind dat in de nacht onder de kerstboom is wezen snuffelen.
‘Van wie heb je die?’ vraag ik en wijs op de takken in de vaas.
‘Van wie denk je?’
‘Is iemand langsgekomen?’
‘Ik ben bij de duinen geweest!’
Die avond willen we uit eten gaan. We lopen door de regen naar de pizzeria. Papa heeft voor de zekerheid een wekker gezet, opdat we niet te laat komen, maar als we voor de deur staan blijkt het restaurant pas over drie kwartier open te gaan. We lopen naar een zaak waar je pizza’s kunt afhalen. Toen ik jonger was werkte ik voor een bakkerij in het pand. Vlak voor de ingang op de stoep ligt een kitten, de ogen nog dicht met smeersel. De kop ligt in een plasje bloed. Waarschijnlijk is het geraakt door een auto en de stoep op geslingerd. Ik meld aan de knul achter de toonbank dat er een dood dier buiten ligt. Hij lijkt er niet van onder de indruk te zijn, maar zegt dat hij het zal weghalen. Als we onze bestelling hebben, stel ik aan papa voor de achteruitgang te nemen. Hij volgt me naar de zijsteeg.
‘Waar zijn we?’ vraagt hij.
‘We hebben de achteruitgang genomen. Je weet wel, waar vroeger het meel geleverd werd.’
‘Je vergist je.’ Hij kijkt om zich heen, draait een rondje om zijn eigen as.
‘Loop nu maar mee.’ Ik neem hem bij de arm.
‘Ik was echt mijn kompas even kwijt,’ zegt hij even later.
‘Geen goed teken.’
‘Niet echt, nee.’
Thuis eten we de pizza’s en toosten op zijn volgende levensjaar.
‘Deze dag is een cadeautje,’ zegt hij.
Als we afruimen weet hij niet meer waar de afval heen moet. Hij loopt rond met de pizzadozen en legt ze uiteindelijk in het keukenkastje. Alles is zo’n ‘zooi’, bromt hij.

Zondag is het feest ter ere van de dorpspatroon. Naar de ochtendmis gaan we niet, wel naar de gezamenlijke lunch. Papa wil zijn nette kleren aan. Hij draagt een hemelsblauw overhemd, waarvan de mouwen met brede elastieken omhoog gehouden worden, een gilet en een stropdas.
‘Zo,’ zegt hij, ‘Netjes hè.’
‘Heel mooi.’
‘Waar gaan we ook al weer heen? Heb ik mijn paspoort nodig?’
Ik kijk naar hem, naar zijn verwarde blik. Papa drijft af, als een bootje, en ik heb geen touw, geen haak om hem terug te halen. Ik knipper vocht weg uit mijn ogen.
‘Ja,’ antwoord ik met geknepen stem, ‘en je vliegticket.’
Dan begint hij te lachen. Een lach die ik sinds mijn komst niet gehoord heb, eentje die van diep opborrelt en vervolgens zacht giert, die me herinnert aan grapjes die we maakten.
Het beeld van de heilige staat midden op het kerkplein, eromheen zijn tafels opgesteld. Kleine troepen mensen hebben zich erbij geschaard. We voegen ons bij mijn oom. Hij zit aan tafel met een aantal mannen uit het dorp. Ze vertellen over een voorval dat jaren geleden plaatsvond. Toen het maanden achterelkaar niet regende werd het beeld in zee gegooid. De mensen uit het dorp vonden dat de heilige zijn plicht niet volbracht. Omdat het van papier-maché was, zoog het zeewater op. Kijk, zeiden ze, onze heilige barst liever dan dat hij voor regen zorgt.
Wijnflessen gaan van hand tot hand, ingemaakte tuinbonen, kaas en gedroogde worst. Ik heb stukjes kaas en worst op papa’s bordje gelegd. Hij is altijd een langzame eter geweest; eerst bestudeert hij het voedsel nauwlettend, schuift het wat rond, alsof hij een openingszet overpeinst, dan kiest hij een eerste hap en kauwt er lang op. Zijn keuze valt nu op een stukje kaas, hij ruikt eraan en stopt hem in zijn mond. Als mijn oom het over de ochtendmis heeft, zegt de vrolijkste van de mannen: ‘Ik was tien toen ik voor het laatst een voet in de kerk zette.’
‘De bar is jouw geloof,’ zegt mijn oom.
De mannen schenken opnieuw wijn bij en zetten hun lijflied in: we gaan drinken in de bar, in de bar gaan we drinken! Papa neuriet mee, zo zoet, dat ik heel even een arm om zijn schouders sla.
Met z’n drieën wandelen we terug naar huis. We lopen door smalle straten. De luiken van de huizen zijn dicht omdat de huizen verlaten zijn. Langs de weg staat een zwart kippetje, ze lijkt te bibberen van de kou. Papa maakt geluidjes naar haar.
‘We zouden haar kunnen meenemen,’ zegt hij.
‘Wat moet je met een kip?’ vraagt mijn oom.
‘Zodat ze eieren voor hem kan leggen,’ antwoord ik.
Als we bijna de hoek om zijn, blijft mijn vader staan: ‘We nemen haar mee en geven haar iets te eten.’
‘Ze is van iemand,’ zeg ik. De zin galmt in de straat na als het hard dichtvallen van een deur. Plotseling verlang ik naar mijn eigen huis, naar Nederland, zelfs naar mijn werk. Papa lijkt me niet gehoord te hebben, hij loopt terug, maakt sussende geluiden en gebaren naar de kip.
‘Kijken of ze zich laat pakken,’ zegt hij. Maar de kip loopt van hem weg, rechts links, tokkelt luid en lang. Hij gaat gebukt achter haar aan.
‘Laat haar toch,’ zegt mijn oom, desondanks drijft papa de kip op tot in een hoek.
‘Papa, luister nou eens,’ roep ik. Ik loop naar hem toe en grijp naar zijn arm, krijg echter alleen de mouw van zijn overhemd te pakken. Hij trekt zich los, duikt voorover, tilt het hoopje donkere pluimen op en houdt het op ooghoogte voor zich.
‘We doen haar op ons balkon,’ zegt hij.
Mijn oom fronst zijn wenkbrauwen.
‘Ze klagen je aan voor diefstal,’ zeg ik.
We halen hem over de kip in het openbare plantsoen voor ons huis te laten. Papa haalt binnen wat brood, scheurt het in stukjes en staat erbij terwijl de kip eet.
‘Als de Albanese buurman haar ontdekt, gaat hij haar zeker plukken,’ zegt hij.
Mijn oom moet weg; hij heeft nog een afspraak. Ik loop een stukje met hem mee.
‘In het dorp is geen hulp voor je vader. Uiteindelijk zal hij in de stad moeten worden opgevangen,’ zegt hij bij ons afscheid.
Ik knik.

Op de laatste dag van mijn bezoek gaat papa mee tot op het strand. De zon schijnt, maar het strand is zo goed als verlaten. De zee is van een doorzichtig grijsgroen. Een bouwvakker freest of boort, ik hoor het verschil niet.
‘Je wilde gaan zwemmen,’ zeg ik op gegeven moment.
‘O ja. Moet ik mijn kleren uitdoen?’
‘Dat is geen slecht idee.’
Hij opperde eerst, een beetje baldadig, dat hij een frisse duik wilde nemen. Toen waren we al van huis weg zonder zwemspullen, maar papa is dol op zwemmen, dus herinner ik hem eraan. Hij begint zijn kleren al uit te doen. Het gilet, het hemelsblauwe overhemd; hij draagt hetzelfde als gisteren, alleen de das heeft hij niet omgedaan. Dan trekt hij zijn sandalen, zijn sokken, zijn broek uit. Een voor een legt hij ze met lange halen naast me neer.
‘Ik ga dan.’
Hij staat op en loopt richting de branding. Hij draait zich nog een keer om en zoekt mijn blik: ‘Het zal niet te koud zijn, toch?’
‘Maak je benen eerst een beetje nat,’ hoor ik mezelf zeggen.
Van achteren is hij een iele man in een te grote onderbroek en een ouderwets onderhemd. Als meisje wilde ik dat hij me leerde zwemmen. Hij kon helemaal niet goed zwemmen, want hij had het zichzelf geleerd net als alle kinderen uit het dorp. Maar elke keer als ik erover begon, sprong hij op en rende met me mee de zee in. Zo moet je het doen, riep hij dan en hield zijn hoofd krampachtig boven water terwijl hij met zijn voeten achter zich trapte.
Papa is het water ingegleden. Hij doet weer een brave schoolslag, zijn hoofd ruim boven de zeespiegel. Ik kijk naar de duinen rechts waar het licht nu zilverachtig is. De planten hebben een zachte pastelkleur. Ik hoor niets behalve het breken van de golven en de bouwvakker die aan het werk is. Alleen op de golfslag acht ik, nu vlak voor me, even niet op het diepe waar cruiseschepen vergaan en heiligen barsten.
Als ik weer focus op de plek waar papa was, zie ik een lege zee. Het is stil rondom me: de bouwvakker is gestopt met frezen of boren. Ik leg een hand op het hemelsblauwe overhemd en adem ijlere lucht in dan net, mijn lichaam lijkt weg te zinken in het zand. Ik sluit mijn ogen. Als ik ze weer zal openen, denk ik, zie ik zijn hoofd weer boven water komen. Een, twee, drie.

Beeld © Rosanna del Negro

Morgen interviewt Thomas Heerma van Voss Daan Borrel bij Athenaeum Boekhandel over haar nieuwe boek, Jaar van het nieuwe verhaal. In #24, ‘Huid’, richtte ze zich tot Stella Bergsma in een brief ‘Over zelfbeminnen’ het antwoord lees je hier – en vandaag plaatsen we die brief door naar de site. Tot morgen!

*

Lieve Stella,

Laat ik maar met de deur in huis vallen. De staat van de masturberende vrouw in de literatuur is armzalig. Binnen Nederland, en ook daarbuiten. Ik vind het zo jammer, Stella, dat er zo weinig door vrouwen in de literatuur wordt gemasturbeerd. En dat wanneer het wel gebeurt, die vrouwen vaak alsnog traditioneel te werk gaan.
Als vrouwen in de verbeelding al niet echt voor zichzelf masturberen, zich zelfs daar niet seksueel veilig voelen, dan zegt dit – geloof ik – ook iets over de werkelijkheid. Is het een slechte zaak dat vrouwen niet veel en weinig diverse vrijpartijen met zichzelf beleven? Ja. Ik ben ervan overtuigd dat masturberen een uitzonderlijk geschikte manier is om te onderzoeken waar je opgewonden van raakt buíten de male gaze om – je weet wel, die blik op vrouwen waarin ze continu seksueel aantrekkelijk dienen te zijn: mysterieus doch bereikbaar; passief maar niet lijdzaam; makkelijk maar niet té makkelijk. Geil maar niet té geil. Door te masturberen leer je wat goed en lekker voelt voor je lijf, in plaats van dat je opgewonden wordt omdat een man geil van jou wordt.
Als een vrouw eenmaal het erotische heeft ontdekt in haar lijf, schreef de feminist Audre Lorde, dan kent ze pas echt haar kracht. ‘Erotiek’ is dan niet het pornografische, dat daar zo vaak mee verward wordt, maar het sensuele, dat wat lichamelijk ‘goed’ voelt – wat catharsis, melancholie en intense emoties als boosheid en verdriet in mijn ogen niet buitensluit. Als je het erotische ontdekt, sta je sterker in je schoenen. Het intieme leven kan daarom een manier zijn om sociale structuren te veranderen. Seksualiteit is, net als de verbeelding, een krachtige manier om (gender)ongelijkheid te verminderen. Dus ja, ik denk dat we iets mislopen als vrouwen weinig aan zelfbeminning doen.

Terug naar de literatuur. Ik ben niet alleen teleurgesteld, ik ben ook boos. Vrijwel alles heb ik van de literatuur geleerd. Sinds ik kan lezen, verdwijn ik in boeken om via verhalen en de verbeelding te leren, te veranderen. Ik leer nog steeds kijken van Rachel Cusk, hoe een vrouw te zijn van Maggie Nelson, een man van Cynan Jones. Misschien houd ik wel meer van woorden over kijken, vrouw en man zijn dan van het kijken, vrouw, man en menszijn zélf. Maar voor het eerst lijk ik iets niet te kunnen leren van de literatuur: hoe de kracht van mijn seksualiteit te onderzoeken, hoe seksueel vrij te zijn. Hoe lijf te worden, hoe in een andere betekenis van mijn vrouwelijk lijf te leven dan waar de buitenwereld mij in duwt.
Misschien zeg jij wel: meid, ga op een tantracursus, de literatuur is geen zelfhulp, de literatuur ís – zoals Simone de Beauvoir schreef – problematisch: in een roman vind je geen heldinnen tegen wie je enkel opkijkt. Er moet een conflict zijn om opgelost te worden.
Stella, ik ben soms misschien ook wel zo boos op de literatuur omdat ik het zelf niet genoeg doe: masturberen op álle mogelijke manieren. Dus niet alleen op de traditionele manier, zoals in het korte verhaal ‘Katja’ van Heleen Debruyne, waarin het vrouwelijk hoofdpersonage – een schrijfster – zichzelf even vlug vingert zodat ze ontspannen kan beginnen aan het schrijven van een erotisch verhaal. In de scène trekt ze eerst haar kimono uit, gaat op de frisse parketvloer liggen, vat dan haar hele vulva in een kommetje van haar handen.

Ze nam wat haartjes tussen haar vingers, trok er zachtjes aan, besloot dat ze geen zin had in omwegen; ze was kleverig nat en wilde gewoon komen. Met haar rechterhand begon ze driftig aan de buitenkant van haar clitoris te sleuren, de linkerhand maakte kleine cirkelbewegingen op haar onderbuik, precies daar waar het moest. Ze wilde lijf worden. Algauw voelde ze hoe lijf haar lichaam in bezit nam, vanuit haar kut. Het verkrampen van al haar ledematen, en dan vooral van haar rechterhand, liet niet lang op zich wachten.

De handeling is doelmatig en gericht: ze weet precies waar ze moet zijn, en waar ze heen gaat. Er is geen ruimte voor onderzoek. Ze wordt lijf, maar het lijf krijgt niet echt een andere betekenis. Misschien blijft het masturberen daarom wel zo sekserig, zo los van de rest van het leven, zo niet transformatief. Niks mis mee natuurlijk, even snel masturberen, ‘maar de waarheid’, schrijft Marijke Schermer in Liefde, als dat het is, ‘is dat al die compartimenten niet gescheiden zijn: seks, liefde, intimiteit, inzicht, heimwee. De moeilijkheid is dat ze niet gescheiden zijn.’
Zijn vrouwen bang voor hun eigen seksualiteit, Stella? Voor het erotische, dat wat werkelijk goed voelt? Ik bedoel: onze lijven zijn toch voor meer bedoeld dan even snel masturberen? Ik denk dat het voor een man een (onbewust) aantrekkelijk gegeven is, een vrouw die snel masturbeert, omdat hij dan sneller door kan naar zijn bevrediging. Soms vrees ik dat het vrouwelijk genot zo lang genegeerd is, dat er zo lang alleen via mannelijke ogen naar het lichaam is gekeken, dat we niet weten hoe we op een alternatieve manier dan via de ander seksueel met ons lijf kunnen omgaan. Dat we niet weten hoe ons lichaam te beminnen.

Ik richt deze brief aan alle schrijvers en lezers, maar vooral aan jou, omdat jouw personage Eva van Liere in Pussy album wél het hele boek door aan zichzelf zit. Ze maakte me soms verdrietig – hoe ze wéér achter de webcam kruipt om voor vieze mannen en bevestiging te masturberen, hoe dat langzaam de enige manier voor haar wordt om nog wat te voelen, hoeveel ruwer ze moet zijn, tot bloedens toe, om het gevecht met de buitenwereld en zichzelf even te stoppen. Ze deed me daarom denken aan de traditionele mannelijke antiheld – ook hij masturbeert vaak omdat hij volledig teruggetrokken is uit de samenleving –, maar dan gevoeliger. Eva is misschien geen voorbeeld van hoe je (ik) zou willen masturberen, maar ze is wel een voorbeeld van hoe je (ik) soms masturbeert, en ze draagt bij aan het gesprek over hoe je seksueel vrij kan zijn als vrouw. Eva overschrijdt de grenzen van de male gaze door zo vaak en hardhandig te masturberen, waarbij ze de lezer recht in de ogen aankijkt, en blijft kijken. Hoe verdrietig soms ook (‘Mijn vingers vinden mijn kut en beginnen. Ik denk aan Raven, maar dat maakt me niet geil, eerder verdrietig. Er is iets heftigers nodig dan suikerpijn. Een hamer op mijn kut, een bijl die mijn clit splijt. Er moet iets door die dikke, dode korst heen komen. Mijn ogen tranen, mijn hand gaat op en neer, nu al moe’), dat deed me goed. Dit is óók hoe het is om een vrouwenlijf te hebben.
Haar masturberen is zelfs transformatief, nu ik erover nadenk. In het begin doet ze het vanuit plezier, vanuit opwinding, als ze – een docente – tijdens de pauze zichzelf zittend op de wc-bril bevredigt terwijl ze het lesmateriaal doorneemt. Tegen het einde lijkt haar masturberen pure zelfdestructie. Het is misschien niet de hoopvolle ontwikkeling van onzekere vrouw naar heldin, maar een transformatie is het wel.

Misschien is mijn woede op de literatuur dan ook niet helemaal gegrond. De laatste tijd neemt een groeiend aantal Nederlandse en Vlaamse auteurs – Heleen Debruyne en jij, Radna Fabias, Alma Mathijsen, Simon(e) van Saarloos, Maartje Wortel, Jante Wortel, Nina Polak, Marieke Lucas Rijneveld en Niña Weijers – het complexe, veelzijdige verhaal over vrouwelijke seksualiteit terug, nee: ze eisen het op.

Of neem bijvoorbeeld die scène van Bregje Hofstede in Drift: de hoofdrolspeelster, een tienermeisje, heeft zich samen met haar poes Felis voor een paar dagen teruggetrokken in een camper. Ze is boos op de wereld. Op een avond begint Felis haar kruis te besnuffelen. ‘Alsof die plek iets uitstraalt,’ schrijft Hofstede, ‘geluid maakt op een onhoorbare frequentie.’
Het meisje stopt nooit iets bij zichzelf naar binnen, ook geen vingers. ‘Liever houd ik wat afstand tussen het meisje in de fantasie en mijn eigen lichaam.’ Maar opgesloten in haar busje, verlangt het meisje hevig naar iemand die haar onaantastbaarheid doorbreekt. (Don’t we all?)
Hoewel ze vreest voor de tanden en de ruwe tong van Felis, voelt ze ‘tegelijkertijd mijn buik en bekken aanspannen op weg naar iets, een inwendig, trefzeker grijpen’. Ze spant daarom haar lichaam aan, maakt zich klaar, maar als Felis haar likt met ‘haar rasptongetje’, klapt ze dubbel en schiet de poes weg. Het meisje bevredigt haar lust door met haar volle gewicht op haar vuisten onder haar bekken te leunen, haar adem ingehouden, haar spieren aangespannen.

Het is een mooie scène: hoe het meisje teruggetrokken van de wereld pas voelt hoe sterk ze eigenlijk naar verbinding en samensmelting verlangt. Ik vind het ook tekenend hoe ze die afstand tussen fantasie en werkelijkheid verwoordt. Want dat is precies wat er vaak scheelt: liever blijven we als vrouw een belofte, een fantasie, in plaats van een lijf dat naast aantrekkelijk ook ónaantrekkelijk is.
Er zit vrijheidsdrang in het meisje, in haar terugtrekking uit de samenleving en ook in hoe ze het orgasme, en dat ‘iets’, in eerste instantie naar haar toe laat komen. Maar de afstand, de kloof, blijft: ze kan haar eigen onaantastbaarheid niet doorbreken. Ze blijft het meisje dat ze al was, ze raakt niet vervoerd naar andere sferen; het is geen levenservaring die haar verandert. Maar ik ben zo benieuwd wat dat ‘iets’ is waarnaar ze grijpt. Wat wil er naar buiten? Wat kan vrouwelijke seksualiteit allemaal zijn als het niet snel, klein, ingehouden, aangespannen hoeft te blijven?

Een buitenlands voorbeeld dan. Een aantal jaren geleden kwam de roman Adèle uit, van de Marokkaans-Franse Laïla Slimani, in het Nederlands vertaald als In de tuin van het beest. Hoofdpersoon Adèle zit buiten op een traptree van een groot pand te wachten op haar minnaar. Het is avond. Ze is opgewonden en draagt een waaierige jurk, duwt haar slipje opzij, en als ze voelt dat haar lippen zwellen, sluit ze haar hand om haar vulva en knijpt hard. ‘Wijs— en middelvinger,’ schrijft Slimani. ‘Daar draait het om. Een snelle, warme beweging, als een dans. Een regelmatige streling, heel natuurlijk, ontzettend onterend.’
De ‘dans’ lijkt te ingestudeerd, het is geen vrije dans die overal heen kan leiden, en het lukt (daarom?) niet. ‘Ze stopt en begint opnieuw. Ze schudt haar hoofd als een paard dat de ergerlijke vliegen uit zijn neusgaten probeert te verjagen. Alleen dieren kunnen zulke dingen. Misschien als ze schreeuwt of begint te kreunen, dat ze dan het orgasme beter voelt opkomen… de bevrijding, de pijn, de woede.’
Ik vind het interessant dat ze buiten de deur vingert, het is actief, impulsief, maar ook hier is het masturberen alleen gericht op een orgasme, nee, op de gevoelens die op het orgasme volgen. Maar hoe kun je bevrijding, woede en pijn voelen als je seks los blijft zien van de rest, waarin vrouwen niet worden geacht woedend te zijn. Je moet een beest zijn om je zo te kunnen laten gaan, denkt Adèle, om met je buik in plaats van je mond te kreunen, ‘je moet geen enkele waardigheid hebben’.
Het is zo jammer dat ze niet in een beest durft te transformeren. Maar kwetsbaar wordt ze ook nergens in het boek. De seks ontwikkelt haar niet.
Adèle lijkt tijdelijk verlost te worden via zelfbevrediging, maar bevrijd raakt ze niet. Sterker nog, haar masturbatiesessies, net als de seks met mannen, bevestigen het traditionele, eenzijdige personage dat ze is: de geile, vreemdgaande, eenzame vrouw. De daad versterkt en zet haar gevangen in haar zelfbeeld. Zelfs een boek dat wordt gepresenteerd als hét waarachtige seksboek van de eeuw omdat het over vrouwelijke seksualiteit gaat (zoals elk boek over vrouwelijke seksualiteit wordt gepresenteerd), heeft die mannelijke blik op vrouwelijke seksualiteit geïnternaliseerd, waarin de vrouw moet kiezen voor de rol van hoer of maagd. Maar een vrouw kan ook allebei zijn: geil én gelukkig, kwetsbaar én hard, vreemdgaand én trouw, eenzaam én verbonden, dominant én onderdanig.

Het vrouwenlichaam is erotisch gezien tot zoveel meer in staat dan wat ik nu lees. Het verschil alleen al tussen hoe masturbatie voelt tijdens je vruchtbare periode en wanneer je menstrueert (daarover gesproken: ongesteld zijn vrouwen ook vrijwel nooit in de literatuur). Soms vraagt het lichaam om harde masturbatie, om snelheid, om iets groots en hards, soms vraagt het om urenlange streling, om iets zachts. Soms vraagt het om allebei tegelijk in een vrijpartij. Ik mis die diversiteit in de literatuur: die seksuele tegenstellingen in één personage.

Wat denk jij, Stella: zoeken vrouwen wel naar verlossing en vrijheid via masturbatie, maar durven ze het oncontroleerbare aspect van seksualiteit niet aan? Juist omdat het zoveel zegt over de rest van hun levens? Gunnen ze zichzelf geen ruimte om alternatieve seksualiteit en verlangens te ontwikkelen, blijven ze dezelfde vrouwelijke personages: passief, onnavolgbaar, mysterieus, seksueel ongelukkig? Of lees ik de hierboven genoemde scènes te eenzijdig? Ik probeer de male gaze te ontwijken, maar misschien kijk ik wel met een andere beperkende, feministische blik?

Tot slot. Wist je dat Lodewijk van Deyssel in 1887 al een masturbatiescène over een vrouw schreef? Hij schreef de zangerige woorden:

Mathilde voelde zich heffen en zich wechgaan, heengedragen door de kleurenverbijstering. Haar ogen doofden uit. Eén even ontstaken zij weêr. Toen zag zij alles met wit-krullende wit-blauwe gazen en vlekken gans-blauw beneveld. Haar beenen krompen samen omhoog, haar buik huiverde te-rug. Haar schrikkende handen grepen naar haar geslachtsdeel. Het slijm sapte uit haar openzijgenden mond, hete trillingen ijlden in haar achterhoofd, haar geslachtsdeel spoog zijn wellustvocht in het stijve stugge hemd. Haar ogen snikten hun heete tranen uit, die als zoute druppels in de hoeken van haar mond vloeiden.

Daar komen we dus vandaan. Weet je waar Mathilde zo opgewonden van wordt dat het orgasme spontaan naar haar toe komt? De natuur. Nu is het misschien wel heel male-gazerig om te denken dat vrouwen spontaan klaarkomen terwijl ze voor het keukenraam de wuivende bomen en de blauwe hemel buiten aanschouwen, en ook zijn die ‘schrikkende handen’ misschien niet het kenmerk van een vrije, seksuele vrouw. Maar toch. Best geëmancipeerd, voor 1887.

Alle goeds,
Daan