In Amsterdam of in Somerset West bij Kaapstad: de wereld is nog niet van het virus af. Is hij helderder geworden, of overstemt het virus nog steeds alle contemplatie? Is hij kleiner geworden, beperkt tot onze muren, of wordt hij door de gedeelde dreiging juist groter? Ons derde correspondentenduo sluit af: Bernke Klein Zandvoort herstelt van de ziekte, bij Alfred Schaffer is de vergrendeling net iets afgezwakt. Ze zijn de derde van drie duo’s, nummer vijf en zes van zes schrijvers – drie uit Amsterdam, drie in diverse buitenlanden – die op uitnodiging van SLAA en literair tijdschrift De Revisor naar buiten kijken en elkaar Binnenpost schrijven, na Roos van Rijswijk en Sander Kollaard ( 1, 2, 3) , Neske Beks en Bernard Wesseling (1, 2, 3). Lees hier de eerste brieven van Schaffer en Klein Zandvoort: 1, 2.

*

6 juni, Somerset West, Zuid-Afrika

Dag Bernke

Een schrale troost: het lezen van mijn brieven zou mij ook somber maken!

Of nee, waarschijnlijk niet. Het is tenslotte gewoon wat het is.

Het was de bedoeling dat ik eind mei naar Nederland was afgereisd (en intussen zouden we in Egypte hebben gezeten). Het contrast tussen hier en daar was mij vast meteen weer opgevallen: de alomtegenwoordige vanzelfsprekendheid van alles, die ik bespeur vanaf het moment dat ik op Schiphol aankom. De verworvenheden en het comfort zijn tot in de kleinste details zicht- en voelbaar, tot in de lenigheid van de infrastructuur.

Ik moet altijd een paar dagen met m’n ogen knipperen tegen het priemende licht van de goed geoliede, vrolijke machine die Nederland is, en vervolgens moet ik oppassen dat Zuid-Afrika niet van me wegdrijft. Nederland is klein en kent geen bergen die je het uitzicht benemen, je zou zó, hup, de wereld in moeten kunnen kijken, maar het tegendeel is waar. Dichter Antjie Krog had het daar eens over, ze sprak over haar eerste bezoek aan Nederland, nog tijdens de apartheidsjaren: ‘Ik had al die ideeën en fantasieën: als ik in Nederland land, ja, dan weet ik: hier hoor ik thuis. Maar ik voelde onmiddellijk een totale vervreemding met het landschap. Het contrast was enorm. […] De volgende ochtend, toen we koffie dronken op een terras, besefte ik: dis glad nie my mense nie. Ze zijn te vriendelijk, te fit, te effectief, te ironisch, ze zijn alles wat Afrikaners níet zijn. Het prioriteitsverschil is zó groot. Alles is er zo blasé: na een week of twee moest ik echt m’n agressie in toom houden. Na 1994 besefte ik: heel Nederland ruíkt naar bevoorrechting. Ook al hebben wij in Zuid-Afrika gelijke rechten, nooit zal het leven zijn zoals in Nederland.’

Je kunt het je hier niet veroorloven om in de pauzestand te staan. Natuurlijk zijn er wel mensen die dat doen, of proberen te doen, voornamelijk in de gegoede buitenwijken van de grote steden. Lieden die zich het liefst in Duitsland of Frankrijk wanen en op hun neighbourhood watch-groepen elkaar waarschuwen als er bijvoorbeeld een onbekende ‘bm’ (Black Man, wat kan slaan op zwart en bruin) door de straten loopt (‘mensen, ik heb een bm in de straat gesignaleerd, hij werkt bij niemand in de tuin, toch dwaalt hij door onze wijk, ik geef het maar even door, houd hem in de gaten’).

Soms vermoed je zelf zo’n bm te zijn.

De gemiddelde burger móet zich echter voortdurend bewust zijn van de opeenstapeling van totaal verschillende levens, er is niet aan te ontsnappen in een land met elf officiële talen. Dat iedereen hier in feite de ‘Ander’ is, of zou moeten zijn, is goed. Zo centrumloos zou het in elk geval moeten zijn. Het is niet zozeer naast je leven leven, maar je constant bewust blijven van je eigen toevalligheid.

Stel je voor, je stapt op de fiets. Bij het eerste verkeerslicht, waar de Ceintuurbaan en de Van Woustraat elkaar kruisen, vraagt een straatkind of je wat geld hebt, iets te eten. Je fietst door, stopt bij de Coffee Company, dan via Ferdinand Bol richting de Vijzelgracht, eerst even bij de Etos naar binnen, je ziet her en der een man of een vrouw in een vuilnisbak graaien, nog een paar bedelende kinderen, mensen die maar wat staan te staan. Je draait het Rokin op, moet je intussen tot nog een paar bedelaars verhouden, ter hoogte van het Spui is de vaste plaats waar werkloze mannen in groepen wachten in de hoop opgepikt te worden om ergens te gaan klussen, en intussen weet je dat achter het Paleis op de Dam, zeg maar vanaf de Prinsengracht, de sloppenwijken beginnen, daar zit men hutjemutje op elkaar, de openbare toiletten staan op de Keizersgracht. Eindeloze rijen zinken daken. Zoiets.

In zo’n werkelijkheid kun je jezelf als bevoorrechte burger (wit of zwart) niet afzetten. Vandaar dat ik het natuurlijk óók een verademing vind om af en toe weer even ‘thuis’ te zijn, een paar weken, gewoon met vrienden van vroeger in de kroeg, in het park, in Paradiso, onverstoorbaar in de relatief geluiddichte studio die Nederland is.

We zitten hier dan wel in fase 3, veel mogen we nog niet, strict genomen. ‘No recreational travel to meet friends or family’; ‘Stay at home, other than essential travel for work and to purchase essential goods’; ‘Cultural and social gatherings will not be allowed’; ‘Most sporting events will not be allowed’; ‘Cultural initiation practices are prohibited’; ‘Weddings are not allowed’; ‘Entertainment venues, including cinemas, theatres and concerts remain closed’. Et cetera.

Het strand, het park, de clubs, restaurants, theaters, musea – allemaal verboden terrein. Dus ben ik maar gelijk gaan fietsen. Doe ik als ik in Amsterdam ben ook altijd, een dag na aankomst. Door de binnenstad naar het Amsterdamse Bos, dan richting de Amsteldijk. Hier pak ik Steynrust Road, Old Stellenbosch Road, Helderberg College Road, Abelia Street. Geen grote afstand, maar met al die hoogteverschillen heb ik, met mijn conditie, dan al gauw een bergetappe afgelegd.

Vorige week reed ik voor het eerst in lange tijd weer over de R44, ik had eten afgehaald bij Punjab, in Jamestown. Op weg terug naar huis, dwars door de wijnlanderijen – rechts de ondergaande zon, links de imposante bergen – leek die schitterende wereld opeens iets uit het verleden, een projectie. Ik reed dan wel door die landelijke pracht maar ik had er niets te zoeken, omdat er niets te doen viel buiten de auto. Zo moet het dus zijn voor het overgrote deel van de landgenoten; werken in (luxe)winkels, fabrieken, op boerderijen, bij mensen thuis, in de plantsoenen – je rijdt door een aards paradijs (in de bus, de vrachtwagen, het taxibusje), maar wat je om je heen ziet schitteren is niet echt ‘van jou’, terwijl het gewoon jouw land is – je hebt geen toegang tot de luxe, je kunt er alleen in werken.

In je bundel Uitzicht is een afstand die zich omkeert lees ik duidelijk terug dat jij je zeer bewust bent van de duizelingwekkende gelijktijdigheid van levens. Het spreekt ook uit je brieven. Ik snap de vermoeidheid, dat het soms gewoon te veel wordt, al die nabijheden binnenlaten. Maar zoals je ergens heel mooi schrijft in je bundel: ‘een straat is altijd heel veel straten’. Dat is denk ik wat het verschil maakt: de uiteenlopende perspectieven behouden. Niet als een blinde achter mijn eigen particuliere luxe-wensen aan hollen zodra de kooi weer open mag, niet in mijn haast vergeten dat ik anderen daarmee kan vertrappen. Zo’n verschrikkelijke pandemie zou toch een páár blijvende positieve gevolgen moeten hebben? Anders is de ellende helemaal voor niets geweest.

Thelonious Monk die op het vliegveld even een rondje draait. Ter desoriëntatie. Wat gaaf dat jij dat beeld gebruikt! Ik zag die documentaire en was er door gefascineerd, zozeer dat ik er in mijn tweede bundel over schreef: ‘In een onbekende vertrekhal draait hij uitgelaten om zijn as / tot hij zich wankelend vastklampt aan voorbijgangers.’

Deze tijd is geen verleden tijd, maar een tijd om uitgelaten om de as te blijven draaien. Aanhou geraas maak!

Ik wens je beterschap, en hoop dat je over niet al te lange tijd minder zorgen hebt om je gezondheid. Dank je voor je openhartige woorden en je inzicht, blijf kalm en mentaal uitgerust, en kom eens langs als jullie in de buurt mochten zijn, ergens in de verre, ongetwijfeld betere toekomst.

Een hele hartelijke groet

Alfred

*

Amsterdam, 18 juni 2020

Beste Alfred,

Het is gek om een slotbrief te schrijven. Hoe rond je een gesprek af over een tijd waar je nog middenin zit?

We schreven over de impact die het virus op onze levens had, waarbij we iets probeerden over te brengen van wat we uit onze ramen zagen, uit onze ogen. Gisteren zag ik in de supermarkt twee meisjes in een omhelzing bij het koelvak staan. Ik weet niet precies wat het was, maar hoe die twee daar stonden had iets schilderachtigs, alsof ik naar een nabijheid keek uit een andere tijd. Alsof zo’n toevallige omhelzing nu al uit de gewoonte gevallen is. Daarom begrijp ik het wel, als mensen zeggen dat het virus een scheur getrokken heeft in de tijd. Dat we vanaf nu ons leven in voor en na zullen opdelen. Met de moord op George Floyd werd daar nog een scheur bij getrokken. Dat is tenminste wat ik hoop, een blijvende markering, die niet zoals in alle voorgaande gevallen uit het zicht, terug de geschiedenis wordt ingestreken. Zou tegen de achtergrond van een besmettelijk longvirus waarin we de ander op een afstand houden, de zin I can’t breathe ons eindelijk doen verenigen om toxisch racisme aan te pakken, om af te dwingen dat de ander voorgoed tot gelijke wordt gemaakt?

In Mexico werd een man door de politie vermoord omdat hij geen mondkapje droeg. Aanvankelijk was het een klein bericht: op 4 mei werd Giovanni López, een dertigjarige bouwvakker met een donkere huid, na zijn arrestatie zó mishandeld dat hij dezelfde dag aan zijn verwondingen overleed. Maar de gebeurtenissen in de VS brachten de moord terug naar boven. Samen met mijn vriend keek ik naar de beelden van de protesten die er ruw aan toegingen en we vroegen ons hardop af of het misschien soms wél geoorloofd is om Porsches in te slaan om een punt te maken. We hebben het vaak over de verschillende verschijningsvormen van racisme in onze thuislanden. Hoewel er een hyperfocus ligt op alles wat wit en Europees is, is het onderwerp in Mexico een groot taboe. Sinds de koloniale overheersing verlopen de huidskleuren van donkerbruin naar wit, een staalkaart die angstaanjagend parallel loopt met de hoogte van het inkomen. Het zijn nooit witte mensen op vijfbaanswegen die tussen uitlaatgassen staan te bedelen, het is nooit een wit kind voor wie je in het vakje onder de handrem munten vist, nooit een witte vrouw die op een aalmoes wacht als ze me na het handen wassen in een openbaar toilet een papieren handdoekje aanreikt. In het essay Rise of the Narco, Fall of the Vocho beschrijft de Mexicaan Álvaro Enrigue hoe hij als kind vaak naar speelplaatsen ver van huis werd gereden, omdat daar witte kinderen speelden. Ook mijn vriend speelde niet met de armere, donkere gezinnen in zijn straat.

It’s the greatest design flaw of the human mind that it is not trained to remember the future,’schrijft Álvaro verderop in hetzelfde essay. 

In de VS worden politieagenten getraind om het verleden en mogelijke toekomstscenario’s weg te denken, en alleen te focussen op het moment dat ze zich bedreigd voelen. Ik luisterde naar een Amerikaanse podcast over de moeilijkheid politiegeweld veroordeeld te krijgen, waarin de maker een training bijwoonde waar agenten leerden te reflecteren op hun handelingen. Het belangrijkste was dat ze hun angst op redelijkheid leerden te beoordelen, wat eerst hoopvol klonk, tot bleek dat ze die redelijkheidsvraag alleen in de split second horen toe te passen die hen doet besluiten hun wapen te trekken. Al het andere moet worden weggedacht, de ‘20/20 vision of hindsight’ moet achterwege worden gelaten. Alleen de close-up is van toepassing en in de rechtszaal wordt van de jury hetzelfde gevraagd. ‘Was het redelijk,’ wordt hun voorgelegd, ‘dat de agent [toen de man zich dronken gedroeg / niet uit zijn auto kwam / naar zijn broekzak / naar het dashboardkastje leek te reiken] zich bedreigd voelde?’

De 20/20 vision of hindsight, ik moest het even opzoeken en las dat het afkomstig is van oogmetingen: als je 20/20 ziet, betekent het dat je op een afstand van 20 voet kleine details nog met precisie kan herkennen. Voor ‘hindsight’ kon ik geen eenduidige vertaling vinden, het dichtstbij komt ‘terugblik’ of ‘achteraf gezien’. Achteraf weet je altijd meer dan op het moment zelf, wil de uitdrukking dus zeggen, omdat je dan pas de afstand hebt om het geheel te overzien. Maar door alleen te kijken naar het schoongesneden moment, waarop de agent voelde dat hij zich moest verdedigen, geven de jury’s agenten altijd gelijk. Zélfs als het object van bedreiging nooit wordt gevonden, een ander object blijkt of als openlijk wordt erkend dat er van bedreiging nooit sprake is geweest. Dat een groep nooit is gestopt met het vertrappen van een andere groep, dat een groep al eeuwen de gelijkwaardigheid van de andere met knuppels, tasers en geweerschoten bij zich weghoudt, dat het misschien eigen angst is die politieagenten tot bedreiging omzetten, wordt moeiteloos uit beeld gelaten.

Vaak heb ik het gevoel dat ook de Nederlandse omgang met dit onderwerp verenigd is met de close-up. Of is het onwetendheid? Als ik over mijn land nadenk, komt de door jou gelegde relatie met het landschap ook aan bod. Hoe het vlakke land, dat niets omhult en altijd overzicht biedt, in onze houding is geslopen. Wij zijn direct, open en weten wat waar is. Denken alles in het vizier te hebben en zijn beledigd als iets ons zou zijn ontgaan. Ook premier Rutte wist vorige week hoe het zat, toen hij zei dat ‘geschiedenis geschiedenis is’ en daarom maande de standbeelden met rust te laten. Maar past het verleden wel in zo’n statische vorm? Ik moest denken aan het essay dat historicus Karwan Fatah-Black schreef voor Decoding Dictatorial Statues, een boek waaraan ik vorig jaar werkte. Daarin haalt hij aan hoe een monument niet ‘de’ geschiedenis is, maar een moment dat geïnterpreteerd en gekozen werd door een specifieke groep mensen, die vonden dat dat moment geëerd moest worden. De overdreven verontwaardiging over het verwijderen van standbeelden, heeft volgens Fatah-Black daarom weinig met geschiedwetenschap te maken, maar alles met racistische denkbeelden over wie erbij hoort en wie niet.

Nederlander zijn. Wit zijn. Veilig over straat kunnen gaan, een bevoordeeld beroep mogen uitoefenen waarin mijn handen hele dagen mogen tolken voor mijn hoofd. Ongehinderd kunnen ademen. Een paar voorrechten die ik tijdens deze brieven weer grondig heb gevoeld. Dat hier wonen al een vorm van pauzestand is.

Ken je die film Mommy? Inhoudelijk heeft het niets te zoeken in deze brief, maar ik moest eraan denken omdat twee dikke zwarte balken het beeld tot een klein vierkant maken. De eerste minuten valt het je op, maar algauw ben je het kader vergeten, omdat je het aanneemt als een esthetische keuze. Tót er na zo’n vijfenveertig minuten loodzwaar drama een scène is waarin de jonge hoofdpersoon gracieus op een skateboard door een straat glijdt. Het is een scène van ontlading, en synchroon met dat gevoel drukt hij de zwarte balken weg uit het beeld. Het is pas dan dat je je realiseert hoe benauwend het kader al die tijd was geweest, hoe groot het psychologische effect. Het blijft een van de mooiste filmscènes die ik ken. Overigens duurt de opluchting niet lang, binnen een paar minuten klopt de grimmigheid weer aan en schuiven de balken weer terug.

Alfred, ik hoop zó dat de balken nu wegblijven. Ik weet, het klinkt futiel, wat is hoop nu eenmaal? We hebben actie nodig, voortvarendheid, aanhou geraas maak! Dank je wel voor die woorden, het is een prachtige mantra voor deze tijd, waarin er wellicht werkelijk iets kan veranderen, iedereen het gelijke recht op adem krijgt en de 20/20-terugblik juist in het nu wordt meegenomen. Hoe mooi zou het zijn als we 2020, een jaartal dat lang De Toekomst was, vandaag als een bril op kunnen zetten, waarmee de dingen met onontkoombare precisie in het gezichtsveld vallen? Niet meer teruggestreken worden de geschiedenis in. Ik hoop zó dat dat de tijd blijkt te zijn waarin wij leven.

Ik wil je bedanken voor je mooie en soms ongemakkelijke brieven, voor de kennismaking met Zuid-Afrika, voor het deelgenoot maken en voor je uitnodiging die ik zeker in mijn hoofd bewaar.

Tot die tijd: alle goeds!

Bernke

In Amsterdam of in Somerset West bij Kaapstad: de wereld is nog niet van het virus af. Is hij helderder geworden, of overstemt het virus nog steeds alle contemplatie? Is hij kleiner geworden, beperkt tot onze muren, of wordt hij door de gedeelde dreiging juist groter? We hebben een nieuw correspondentenduo: Bernke Klein Zandvoort herstelt van de ziekte, bij Alfred Schaffer is de vergrendeling net iets afgezwakt. Ze zijn de derde van drie duo’s, nummer vijf en zes van zes schrijvers – drie uit Amsterdam, drie in diverse buitenlanden – die op uitnodiging van SLAA en literair tijdschrift De Revisor naar buiten kijken en elkaar Binnenpost schrijven, na Roos van Rijswijk en Sander Kollaard ( 1, 2, 3) , Neske Beks en Bernard Wesseling (1, 2, 3). Lees hier de eerste brieven van Schaffer en Klein Zandvoort.

*

25 mei, Somerset West, Zuid-Afrika

Dag Bernke

Het staat er zo terloops: ‘Zelf werd ik vrij vroeg ziek.’ Alsof de ziekte al vanzelfsprekend en onlosmakelijk deel van je levensverhaal is geworden. Ik schrik ervan: zeven weken…! Negenenveertig dagen. En na dag negenenveertig is het niet ineens allemaal verleden tijd, zoals je schrijft. Dat zelfs jonge, vitale mensen maar liefst zeven weken in de wachtkamer moeten plaatsnemen. Wat een verwarrende tijd moet het zijn geweest. Het is gelukkig goed afgelopen, maar jullie moesten je noodgedwongen een lange periode onzichtbaar maken, en zelfs nu is dat soms nodig, schrijf je, als je hoestend een steegje in duikt. Is de doodsangst dichtbij geweest?

Niets is eenzamer dan doodsangst. Als hij plotseling voor je neus staat, neemt ze hij je handelen over. Het auto-ongeluk van jaren geleden kan ik me door de schok van destijds niet meer herinneren – ik weet alleen nog dat er in de zeer vroege ochtend op weg naar het vliegveld een auto midden op de nagenoeg verlaten snelweg stond geparkeerd, vlak na de afrit richting Durbanville, en dat ik die auto niet op tijd kon ontwijken. Dat ik daarna voor me zie hoe de wagen aan het tollen slaat tot ik hij recht weet te krijgen tegen de vangrail, is misschien niet accuraat. Het zou best kunnen dat het gedicht ‘Eenzaamheid’ van Tomas Tranströmer die herinnering in bezit heeft genomen – ‘terwijl ik dolgedraaid stuurde/ in een doorschijnende ontzetting vervloeiend als eiwit’. Al wat ik me echt voor de geest kan halen, is het messcherpe gillen van mijn vriendin naast me.

Dat gillen, dat is de afgrond. Iemand écht horen gillen, iemand anders horen of zien lijden, iemand die je door en door kent, dat is werkelijk ingrijpend. Verschrikkelijk intiem ook. Zo weet ik ook niet veel meer van de ochtend waarop mijn vader stierf, mijn vader die het zo lang had volgehouden na de dood van zijn dochter en zijn vrouw en het vertrek van zijn zoon naar Zuid-Afrika, midden jaren negentig. Ik was koud terug in Amsterdam na negen jaar Kaapstad of hij begaf het, 81 jaar oud. Alsof hij met sterven op me had gewacht. De dag ervoor hadden we min of meer afscheid genomen, de dosis morfine zou flink omhooggaan en dan zou het over zijn, het was niet meer te redden. Het was zwaar, maar ik was voorbereid. Het moment waarop de dood zijn intrede deed, de volgende ochtend in het ziekenhuis in Leidschendam, kan ik me dan ook niet meer herinneren. Wat ik wel onthoud is dat waanzinnige huilen, dat diepe verdriet van mijn vriendin, de enige die daar met mij aan het bed stond. De schok van het zeer intieme.

Ik weet niet of ik nu ben afgedwaald of op koers lig.

Doodsangst kan ook geruisloos op de achtergrond aanwezig zijn, als het zachte, aanhoudende gebrom van vliegtuigmotoren, terwijl je ik weet niet hoeveel kilometers boven de grond van je gin-tonic aan het genieten bent, onderwijl kijkend naar Once Upon a Time… in Hollywood. Ik denk dat veel mensen hier in Zuid-Afrika, maar ik kan natuurlijk alleen voor mezelf spreken, dat gevoel nu ervaren, arm én rijk. Niet overdag, dan ben je te veel bezig met de dagelijkse beslommeringen, met beredderen, werken, werk zoeken, in de rij staan voor voedsel. Maar als het geratel van de dag gaat liggen, als alle levende wezens hier in huis op stand-by gaan, dan kan het me aanvliegen.

Mexico en Zuid-Afrika zijn volgens mij in veel opzichten vergelijkbaar, alleen al vanwege de socio-economische omstandigheden. Ik las een paar dagen geleden over het schrikbarend toegenomen aantal moorden op vrouwen tijdens de pandemie – gelukkig wordt hier veel bericht over wat er in de wereld gebeurt. Ook bij ons is geweld tegen vrouwen een groot maatschappelijk probleem, al is het aantal gemelde gevallen van huiselijk geweld de laatste maanden juist afgenomen. Het zou goed kunnen dat een maatregel als het verbod op de verkoop van alcohol daarmee te maken heeft.

Dat verbod wordt binnenkort opgeheven. Al heb ik wel zin in een wijntje, je houdt je hart vast. Vanaf 1 juni is fase 3 van kracht, wat betekent dat er plotseling veel meer mag. Sigaretten blijven verboden, de horeca, de kapper, al dat soort dingen blijven dicht, maar we mogen dan weer naar buiten, niet in groepen en niet om te recreëren, maar wel om een frisse neus te halen. Veel bedrijven mogen weer aan de slag, evenals de scholen – alles natuurlijk onder streng toezicht en met de bekende maatregelen rond ontsmetten en afstand houden in acht. De universiteiten blijven dicht. Het gaat om allerlei regels en maatregelen en protocollen, de details heb ik nu niet paraat.

De versoepeling is nodig omdat de economie anders verpulvert, en die was al niet veel soeps met zo’n 30 procent van de bevolking die werkloos is. De hongersnood neemt toe, er zijn allerlei initiatieven om voedsel te verzamelen en uit te delen, al is het op den duur dweilen met de kraan open. Op straat proef je het ongeduld, het ongeloof ook, en de desinteresse soms.

Je zou kunnen zeggen dat de zijwieltjes eraf mogen, maar dat is een te onschuldig beeld. Het is eerder alsof we al geruime tijd op zee zitten, beneden in onze hutten, en net voor we dan uiteindelijk de verwoestende storm naderen, zoals voorspeld, mogen we met zijn allen aan dek. Ik vrees dat ons een aantal enge, onzekere maanden te wachten staat – de strenge lockdown was een poging van de overheid om de gezondheidszorg zo goed mogelijk voor te bereiden, om de boel te stutten en te barricaderen, maar er is nu toch echt geen houden meer aan. Wij zitten hier in de West-Kaapse provincie ook nog eens midden in de brandhaard. En, zoals jij zelf hoort via de berichten uit Mexico en het Zuid-Amerikaanse continent, het zijn de zwakken die het hardst worden getroffen.

Onze president, Cyril Ramaphosa, stond er zondag bij stil toen hij fase 3 aankondigde: ‘Fellow South Africans, we have witnessed the courage of those who have continued to work throughout the nationwide lockdown, caring for those who are sick, providing food and basic services, working to keep our country going under difficult conditions. The burden of the lockdown has been most severe for those least able to bear it.’ Die laatste zin greep me werkelijk aan. Hij is geen vlotte prater, onze Cyril, maar achter elk woord voel je diepe betrokkenheid, en ook onrust en vermoeidheid.

Het is zo godvergeten oneerlijk. Misschien dat het me daarom dwarszit, die hele Nederlandse houding jegens mondkapjes. Hè, vervelend, die mondbedekking, wat een malligheid, doen wij niet aan, hoor, die onzin past toch niet bij de Nederlandse volksaard en het haalt niets uit, wij zijn onkwetsbaar, al loopt de hele wereld ermee rond en waarschijnlijk met goede reden.

Nou ja, het schijnt goed te gaan in Nederland, dus ik zal wel ongelijk hebben.

Ik weet niet precies wat die langdurige woede met me doet, maar ik geloof wel dat deze brieven aan jou er in elk geval een rechtstreekse uiting van zijn. Je implodeert ervan. Sinds een paar dagen is mijn nieuwe bundel uit, die ik natuurlijk nog niet heb, en voorlopig niet zal zien. Door die woede, door de onwerkelijkheid van alles en het feit dat je naast het leven leeft, merk ik dat ik er niet veel bij voel. Terwijl zoiets eigenlijk feestelijk zou moeten zijn. Het is afstomping. Of schreeuwen onder water.

Je zo onzichtbaar mogelijk maken, om niemand te verontrusten. Dat bleef erg bij me hangen uit je brief. Het lijkt een metafoor voor ons huidige bestaan, alsof we allemaal een sta-in-de-weg zijn. Mijn visuele brein heeft het begeven; ik heb geen idee wat ik verwacht te zien over pakweg vier maanden, of zelfs overmorgen. Hoe ziet je vriend de Nederlandse mentaliteit ten opzichte van de Mexicaanse? En houdt een min of meer leefbare toekomst zich ook onzichtbaar wat jullie betreft? Of gloort er licht aan de horizon?

Heel veel beterschap, en een hartelijke groet

Alfred

*

Amsterdam, 31 mei 2020

Beste Alfred,

Het lezen van je brief maakte me somber. Het zijn grote dingen waarover je schrijft: de intimiteit van iemands pijn en angst, twee doodservaringen, onmacht. En je woede, de eerlijkheid van je woede over oneerlijkheid. Ik dacht: leuke briefwisseling wordt dit, twee stampvoetende schrijvers. Ik liet mijn brief daarom even liggen, ook omdat ik naar het ziekenhuis moest voor nog wat onderzoeken. Met een briefje in mijn hand keek ik naar het wachtkamerscherm, maar waar anderen wachtten tot er een A met hun nummer erachter zou verschijnen, staat er op mijn briefje steeds een X. En ik lijk de enige. Nooit eerder is de letter A zo onschuldig op me overgekomen – licht, zonder verleden, standaard. Krijg je een X dan zit er van alles aan vast. Dan weet je dat er ruimtepakken en aparte cabines bij horen, dan hoef je niet naar de scan maar komt de scanner naar jou toe, dan stopt de dokter na het consult zijn hele outfit in de prullenbak. Maar doodsangst, nee, dat heb ik geen moment ervaren, daarvoor was en  is mijn situatie niet ernstig genoeg. Ze houden me alleen goed in de gaten, omdat ik eerder iets aan mijn longen had, wat waarschijnlijk ook de reden van het langzame herstel is. Sommige dagen gaat het goed, op andere wil mijn hoofd van alles, maar stuntelt mijn lichaam zich als een zakloper naar de avond.

Op weg naar huis dacht ik aan je onheilspellende metafoor, die van bovendeks de storm zien naderen – je gevoel dat het ergste nog moet komen – en hoe die dreiging in mijn omgeving absoluut niet leeft. Hier masseert het zachte weer het vertrouwen dat ‘het ergste nu wel voorbij is’. Op het Leidseplein telt een digitaal billboard de resterende uren, minuten en seconden af tot het plein heropent. Alsof er morgen midden in het jaar een nieuw jaar aan zal breken. Een mank nieuw jaar, dat wel, ondersteund door allerlei protheses. Ik stapte even van mijn fiets om de voorbereidingen te bekijken. Stickers, zelfgeknutselde schermen en nog meer plexiglas moeten het plein klaarmaken voor de confrontatie met ‘de ander’. Op een van de terrassen draaide een meisje met een meetlat voor zich uitgestoken een cirkel om haar as, terwijl haar collega’s haar bewegingen van commentaar voorzagen. Haar lichaam was afwisselend een tafel, dan een persoon die z’n stoel achteruit schuift, dan een plantenbak – steeds een nieuw middelpunt van waaruit ze de anderhalve meter invoelbaar moest maken.

Het schijnt dat jazzpianist Thelonious Monk op elk vliegveld waar hij aankwam een rondje draaide om z’n eigen as. Een mooi beeld vind ik het, alsof hij daarmee in een keer zijn verhouding tot zijn nieuwe omgeving bepaalde. Zelf ben ik nog zoekende. Mijn weken in isolatie waren van een grote overzichtelijkheid, en niet verwarrend, zoals je dacht. Na de eerste dagen van verzet kwam er door de gedwongen eenvoud en herhaling een kalmte over me die ik lang niet heb gevoeld. Vier muren, een raam en zonlicht dat een heel voorspelbare baan door de ruimte draaide. Dat waren de feiten, meer niet. Er gebeurde iets met de tijd, het had z’n ordenende hoedanigheid verloren. Losse uren bestonden niet meer.  Ik dacht steeds: ‘volgend weekend ben ik beter’, maar dan was het ineens al volgend weekend en zat ik nog in dezelfde situatie, op dezelfde plek. Uiteindelijk vroeg ik mijn vriend, die me eerst nog van alle nieuwe coronastatistieken voorzag, om ook het laatste restje contact met de buitenwereld te staken. Toen was ik los. Natuurlijk waren er dingen – mijn lichaam ellendig, mensen bezorgd en tegen het einde wilde ik écht graag naar buiten – maar de kalmte romantiseer ik niet.

Dus hoor ik, zoals ik het nu zie, bij de groep fortuinlijken, die de crisis deels konden gebruiken om te kalmeren en mentaal uit te rusten. Ik kwam erachter dat er ook een groep is die hun voordeel deed door hun huizen op te knappen, of die lang in hun vakantiehuisjes zat, terwijl er ondertussen andere mensen niet konden slapen van de zorgen, hun bedrijven over de kop zagen gaan, zich moesten aansluiten bij de Voedselbank, of hun hard verdiende heldendom door een reclamecampagne voor maatpakken (‘Voor de helden van de zaak’) gekaapt zagen worden. En dat waren nog maar een paar realiteiten binnen de stolp van één stad. Ja, zodra de isolatie voorbij was, moest ik me weer verhouden. Niet alleen fysiek, tot mijn directe omgeving, maar ook globaal, tot de ander van wie je weet dat die bestaat. Ik blijf het een van de grootste opgaven vinden die er is, jezelf in de duizelingwekkende gelijktijdigheid van levens te bevinden. Wat doe je met al het weten? Met de grenzeloze oneerlijkheid tussen levens? Met de barokke stapeling van realiteiten en je lichaam daartussen, als continu verplaatsend middelpunt? Is dat wat jij het leven naast het leven noemt?

Soms wou ik hartgrondig dat iets of iemand me uit verband kon zetten.

Soms denk ik dat het uit bescherming is dat onze ogen niet 360 graden rond ons hoofd zijn geëvolueerd.

Dan weer vind ik het enorm decadent, dat verlangen om je af te willen sluiten. Decadent zelfs om er woorden aan te besteden op dit papier. Ja, in het licht van deze briefwisseling, op grote afstand van crises die er bij jou en op andere plekken heersen, voel ik me zo’n plastic wereldburger. Fietsend over poppenhuisbruggetjes in een poppenhuisstad waar het vuilnis wordt opgehaald en ik geld op mijn rekening zou krijgen als ik niet kan werken, een leven lang medisch aan de pols word gehouden, opgepoetst word als het nodig is. Altijd op zoek naar het mooiste uitzicht, kan ik een selectie van mijn huis in een koffer stoppen, realiteiten shoppen en achter me laten als ze me niet bevallen. Elke dag opnieuw kan ik zelf bepalen hoeveel van de wereld ik met welke nabijheid binnenlaat. Mag je vanuit die positie het weten wel op pauzestand zetten? En voor hoe lang dan? Hoe lang duurt het voordat het een wegdrukken wordt, een weg-relativeren, een gekozen onwetendheid? Hoe lang voordat het met een knie op de nek iemands adem beneemt?

Ik geloof niet dat ik de stroom van deze brief nog subtiel kan keren. Ik kan het perspectief alleen kleiner maken. Morgen mag je naar buiten. Is er iets wat je dan meteen gaat doen? Waar je naar uitgekeken hebt? Is er een plek waar je naartoe wil? Hou je van lopen, heb je vaste routes? Hoe ziet in jullie fase 3 de ontmoeting met de ander eruit?

Een vriendin schilderde een poos geleden twee grote witte vraagtekens op haar ramen. Ze woont achter de Dam, het is er altijd druk. Elke ochtend als ze de gordijnen opent, is daar de wereld, een serie vragen. Op de een of andere manier vind ik het iets troostends hebben, dat beeld. De wereld een stel vragen dat ons gezelschap houdt.

Alle goeds,

Bernke

In Amsterdam of in Somerset West bij Kaapstad: de wereld is nog niet van het virus af. Is hij helderder geworden, of overstemt het virus nog steeds alle contemplatie? Is hij kleiner geworden, beperkt tot onze muren, of wordt hij door de gedeelde dreiging juist groter? We hebben een nieuw correspondentenduo: Bernke Klein Zandvoort herstelt van de ziekte, bij Alfred Schaffer is de vergrendeling net iets afgezwakt. Ze zijn de derde van drie duo’s, nummer vijf en zes van zes schrijvers – drie uit Amsterdam, drie in diverse buitenlanden – die op uitnodiging van SLAA en literair tijdschrift De Revisor naar buiten kijken en elkaar Binnenpost schrijven, na Roos van Rijswijk en Sander Kollaard ( 1, 2, 3) , Neske Beks en Bernard Wesseling (1, 2, 3).

*

20 mei, Somerset West, Zuid-Afrika

Dag Bernke

Schrijf jij veel brieven? Ik kan de mensen, vrienden toch veelal, aan wie ik lange brieven heb geschreven, op één hand tellen. Misschien twee. Ik heb jaren terug eens geprobeerd om een dagboek te beginnen en daadwerkelijk bij te houden – geen idee of dat iets voor jou is, maar ik weet nog dat ik na een enerverend oud en nieuw in Amsterdam, ergens in de jaren negentig, heel ambitieus begon met het beschrijven van alles wat er gebeurd was op 31 december en 1 januari. Ik kwam geloof ik op twintig bladzijden uit. Nu had ik alles gezegd, ik kon de bodem van mijn geheugen zíen. De tijd die ik eraan kwijt was, het compulsief herinneren en verwoorden, stonden me na die twintig bladzijden echter zó tegen, dat het bij die ene dag gebleven is. Ik denk dat ik het gevoel had dat er voortdurend iemand over mijn schouder meekeek. Waarschijnlijk was ik dat zelf.

Ik moet aan dat dagboekproject denken nu ik bezig ben met deze brief aan jou. Waarom leek het me een goed idee om aan deze correspondentie mee te doen? Ik zit zo ver van mijn abstracte ‘stamland’. Ik weet niet hoe jij dat ziet of ervaart, maar mijn idee was en is nog altijd dat de werkelijke, dagelijkse belangstelling van Nederlanders voor wat niet Nederlands is, een beetje ophoudt bij de voormalige West-Europese grenzen. En dan is er natuurlijk de VS. We zijn allemaal Amerikaan, Trump is onze obsessie. Maar Afrika, Azië, Zuid-Amerika? De media berichten er uiteraard over, er worden gelukkig nog goeie documentaires gemaakt en achtergrondartikelen geschreven waardoor je meer te weten komt, maar hoofdnieuws? We zijn en blijven een ver-van-je-bedshow. Een grote greep. Vermoed ik, ik kan dat niet helemaal navoelen natuurlijk.

Met als gevolg dat ik, als vrienden in Nederland vragen ‘hoe gaat het’, en vooral ‘hoe is het daar’, niet weet waar ik moet beginnen. Wat is het referentiekader? Hoe moet ik uitleggen wat het is om hier te wonen, in een land aan de zuidpunt van het Afrikaanse continent?

Ik weet niet wat jouw overwegingen waren, maar ik denk dat het schrijven van een paar brieven, in deze context, in dit tijdperk, mij een manier leek om te proberen verwoorden wat deze tijd voor mij betekent. Al wordt er ook nu over mijn schouder meegekeken, en betreft het een ‘kunstmatig’ gesprek. Alles wat we doen heeft een vorm nodig, iedere vorm is kunstmatig, dus misschien moet ik me daar niet te druk om maken. Door het dagelijkse werk op de universiteit van Stellenbosch dat nu nagenoeg online verloopt, het gewone drukke leven hier in huis, met homeschooling bovendien – kom ik er niet aan toe écht na te denken, echt te duiden. Nadenken is een luxe, voorbehouden aan mensen met tijd die hun overdenkingen en ervaringen kwijt kunnen in slimme columns en gevatte opiniestukken – maar het is óók noodzakelijk. Eigenlijk jammer dat in de landen die langzaam de deur weer openzetten, zo hevig gesnakt wordt naar het oude normaal; dit zou een tijd kunnen zijn waarin het besef zou kunnen groeien dat er andere prioriteiten moeten worden gesteld. Aan hoe we samenleven, op de eerste plaats. Voor wie is wat het oude of nieuwe normaal?

Weken achtereen zaten we hier in de hoogste fase van gevangenschap, fase 5. Dat wil zeggen: alleen naar buiten om boodschappen te doen, of als je naar het ziekenhuis moet. Verder was het binnen blijven. Intussen zitten we in fase 4, en mogen we nu tussen 6.00 en 9.00 uur ’s ochtends naar buiten. Sinds de lockdown van kracht is, vanaf 26 maart, is de verkoop van sigaretten en alcohol verboden, dat mag pas weer in fase 3. Wanneer die fase precies aanbreekt, weten we nog niet. Als je dus iets wilt drinken of roken, word je gedwongen om de illegale handel op te zoeken. Dus hup, naar Nozamo, maar de sigaretten die ze daar voor het tien- of twintigvoudige verkopen, zitten natuurlijk vol troep. Nou ja, niet dat sigaretten doorgaans nou het toonbeeld van een vitamineboost zijn, maar er zit dus nóg meer troep in. Dat kan. Maar ben je verslaafd, dan ben je verslaafd. Of je moet opeens als een dolle gaan afkicken.

Het is een vreemde maatregel, die door minister Nkosazana Clarice Dlamini-Zuma werd verdedigd met de nu al legendarische uitspraak: ‘When people zol, they put saliva on the paper, and then they share that zol.’ Met andere woorden, als je een peuk rolt, dan komt er speeksel op en als je die peuk vervolgens doorgeeft, is dat een risico. Ik ben blij dat ik niet meer rook, en niet verslaafd ben aan roken, zoals mijn schoonmoeder. Je moet het maar eens googelen, ‘zol’ en ‘Dlamini-Zuma’, dan kom je vanzelf op het nummer dat er van gemaakt is, en dat hier viral ging. Je moet van alles de humor inzien, dat zijn we aan onszelf verplicht.

Erg veel te lachen is er echter niet. De discrepantie tussen de haves en havenots, die we nu wereldwijd zien, is uiteraard heel zichtbaar hier, waar de verschillen tussen arm en rijk gigantisch zijn. De ongelijkheid loopt dan ook nog eens grotendeels als een krijtlijn over de kleurgrens. Dus heb je in de gegoede buitenwijken en slaapsteden bij wijze van spreken mensen die klagen dat ze hun hond wel weer eens willen uitlaten, terwijl in de arme gebieden veel mensen hun baan verliezen (en hier geen UWV, of goeie pensioenregelingen voor de armsten). Er is een toename van huiselijk geweld. In sommige gebieden houden bendes de gemeenschap draaiende, zoals de maffia dat in Zuid-Italië doet – dat de lagere scholen binnenkort toch weer voorzichtig opengaan (terwijl de piek hier nog moet komen, met momenteel in totaal 18.000 besmettingen en 339 doden), is mede gemotiveerd door het feit dat thuisonderwijs voor veel schoolgaande kinderen uiterst moeilijk of onmogelijk is, omdat er thuis geen of nauwelijks faciliteiten zijn, bijvoorbeeld. Er is het risico van een toename in het aantal tienerzwangerschappen, je zit met kinderen die school alleen al nodig hebben omdat ze anders gewoon te weinig te eten binnen krijgen. Misschien chargeer ik, het ligt allemaal erg genuanceerd, maar als je woedend bent, is de nuance een grap.

Zo bewegen we allemaal langs elkaar heen. Terwijl deze crisis eigenlijk een kraakheldere spiegel zou moeten zijn voor dit land: zo kán het gewoon niet langer. Kijkt Nederland in de spiegel? Ik heb je debuut Uitzicht is een afstand die zich omkeert uit 2013 hier in de kast staan. Op de achterflap lees ik: ‘Hoe vind je houvast in een wereld waar alles caleidoscopisch beweegt? Waar huishoudelijke voorwerpen, land- en stadschappen, dieren en geluiden hun eigen gang blijven gaan? Door goed te kijken.’ Lukt dat nog, dat heel goed kijken? Wat is dat voor jou, in deze tijd, goed kijken? Zie je iets bewegen, of staat alles stil?

Een hartelijke groet

Alfred

*

                                                                                              21 mei, Amsterdam, Nederland

Beste Alfred,

Het is een warme Hemelvaartsdag en in de grachten kruisen eenvoudige en minder eenvoudige plezierboten elkaar. Vooruitlopend op de aangekondigde versoepeling testen schaarsgeklede mensen rond sappakken en champagnekoelers wat het betekent om weer met meer mensen in een ruimte te mogen zijn. De ruimte van een bootje. Ik kijk naar alles wat er weer mag en belichaamde zonder het te weten het contrast met jouw fase 4. Voor mij klinken die fases heel heftig. Hoe ervaar jij het?

Ik ben dankbaar dat we drie brieven hebben om te corresponderen, want je snijdt in de eerste al zoveel aan, dat ik niet gelijk overal op kan antwoorden. Waar te beginnen? Misschien bij het einde, bij je vraag wat in deze tijd ‘goed kijken’ betekent voor mij. Ik ben veel bezig met de blik, met dat woord dat klinkt als een voorwerp dat los van ons bestaat, alsof je zou kunnen besluiten om het op of af te zetten. Natuurlijk is ze juist enorm verbonden met onze omstandigheden, met dat wat we kennen en geleerd hebben te zien. Las je toevallig ook over hoe de nieuwste onderzoeken uitwijzen dat ons visuele brein eigenlijk de hele tijd voorspelt wat het verwacht te gaan zien? En dat we dus eigenlijk in een projectie leven, tot het moment (een milliseconde) waarin de voorspelling wordt vergeleken met de informatie die onze ogen binnenkomt? Ik dwaal af. Wat ik eigenlijk over goed kijken wilde zeggen is dat ik me blijf verbazen over de aanwezigheid en impact van het onzichtbare in deze tijd. Hoe een onzichtbaar virus ons elke cellofaanverpakking en onze eigen mouwen laat wantrouwen, ons (ook onzichtbare) anderhalvemeterhoepels laat aanmeten en een hele samenleving, ja, wereldorde kan opschudden. En dat in zo’n relatief korte tijd.

Zelf werd ik vrij vroeg ziek, begin maart al, toen ‘het coronavirus’ slechts een tussenkopje in de krant was. Mijn huisarts vond het overtrokken dat de inhuizige apotheek hoestende mensen weerde, en ook op de academie waar ik lesgeef werd er geen serieuze aandacht aan besteed. Een van mijn studenten kwam na de kerstvakantie nota bene ziek uit Wuhan terug, en omdat er geen protocol was besloot ze zelf om een week thuis te blijven. Samen met haar medestudenten maakte ik spookachtige ‘woeeeee-hoe’ geluiden waarmee we deden alsof we bang waren voor mogelijke besmetting, maar het ondertussen totaal niet als een relevante mogelijkheid zagen. Ik bleef uiteindelijk zeven weken ziek. Omdat ik in een woongroep woonde waar we de keuken en badkamer deelden, en nét zou verhuizen naar een nieuwe woongroep, bracht ik deze weken kamperend door in mijn werkruimte, waar ik me zo onzichtbaar mogelijk maakte om niemand in het gebouw te verontrusten. Ook mijn vriend werd ziek en samen wachtten we op de boodschappen die vrienden bij de deur achterlieten en die we pas ophaalden als ze het gebouw hadden verlaten. Het liep uiteindelijk allemaal goed af, denk ik. Ik kreeg een brief met een negatieve uitslag, wat me aan de vroege ‘vuilbrief’ en ‘schoonbrief’ deed denken, die na een lepratest van groot belang waren om weer terug te mogen keren in de samenleving. Ik hoest nog wel, waarvoor ik soms plotseling een steegje in moet duiken en ook een tactiek heb ontwikkeld waarmee ik mijn gehoest laat samenvallen met een langskomende auto of tram. Als er zich geen tram of steegje voordoet, wil ik op zo’n moment niets liever dan mijn schoonbrief op m’n shirt spelden, omdat de blikken me straffen alsof ik mijn lepraklepper ben vergeten. Toch is het allemaal heel goed te doen.

In die zeven weken was, behalve de boodschappen en telefoongesprekken met introverte vrienden die verzuchtten dat de stille stad nu eindelijk met hun binnenste resoneerde, de computer onze enige verbinding met de buitenwereld. Mijn vriend is Mexicaan, dus ik volg veel nieuws over Latijns-Amerika en ook hoe schrikbarend weinig daarvan uiteindelijk in de Nederlandse media terechtkomt. Ik vraag me af of Zuid-Afrika en Mexico te vergelijken zijn, in hoe je als je er bent de ongelijkheid niet uit je ogen gewreven krijgt en wat er in deze tijd naar buiten komt over de gevolgen van het virus. Het schijnt dat het aantal doden in Mexico minstens drie keer hoger ligt dan de cijfers vertellen, omdat er simpelweg geen infrastructuur is voor het bijhouden en intomen van besmettingen in sloppenwijken, omdat veel mensen nooit een dokter bereiken, of met de wegvallende daglonen omkomen van de honger. En dat allemaal ongezien, terwijl communicatiesatellieten banen om de aarde maken en internetkabels de oceaanbodem bedraden om ons te verbinden.

Ik herken dus wat je zegt over de matige belangstelling voor wat niet Nederlands is. Ook nu is het buitenland de VS, met een beetje China en wat korrels Zuid-Europa. In de afgelopen zaterdagkrant telde ik ingeklemd tussen vijftien pagina’s Vandaag/Nederland en drie pagina’s Economie, een dubbele pagina Buitenland. Eén. Niet dat ik het niet begrijp; er is in dit kleine land al zoveel gaande dat gedeeld moet worden en dat delen zorgt voor onderlinge verbondenheid. En het ís in onze kleine hoofden ook een getouwtrek om je tot verschillende landen en realiteiten te moeten verhouden. Maar er zit voor mij iets gevaarlijks aan hoe de rest van de wereld zo onzichtbaar kan blijven, zeker nu we met z’n allen dealen met dezelfde en toch heel andere crises.

Dus dacht ik aan de blik, en hoe we onze blik behalve apporteren en projecteren nieuwe dingen kunnen bijbrengen. En dus Alfred, zou ik je willen vragen om wél de vraag ‘hoe is het daar’ proberen te beantwoorden – ook al betwijfel ik hartgrondig of weten al een vorm van medemenselijkheid is. Hoe voelen die fases? Hoe ervaar je die ochtenduren? Wat is de sfeer op straat? Wat gebeurt er tussen mensen, wat doet langdurige woede met jou? En zou je zeggen dat er in Zuid-Afrika een grotere belangstelling is voor het buitenland?

Alle goeds,

Bernke

In Amsterdam of in Mallorca: de wereld komt langzaam uit quarantaine. Is hij helderder geworden, of overstemt het virus nog steeds alle contemplatie? Is hij kleiner geworden, beperkt tot onze muren, of wordt hij door de gedeelde dreiging juist groter? Zes schrijvers – drie uit Amsterdam, drie in diverse buitenlanden – kijken op uitnodiging van SLAA en literair tijdschrift De Revisor naar buiten en schrijven elkaar Binnenpost: Bernke Klein Zandvoort, Sander Kollaard, Neske Beks, Roos van Rijswijk, Alfred Schaffer en Bernard Wesseling. In mei: Neske Beks vanaf Mallorca en Bernard Wesseling vanuit Amsterdam. Dit is hun derde briefwisseling. (Lees hier de eerste brieven en de tweede set. En lees hier de brieven (1) van Roos van Rijswijk en Sander Kollaard, en hier (2) en hier (3).)

*

Amsterdam, 14 mei 2020

Ha beste Neske,

De stad is niet langer aan het ontvolken. Er loopt weer van alles rond, werkzaamheden worden hervat. Mondjesmaat, maar toch. Het was een tijdje heerlijk om als fietskoerier door de stille straten te snorren, ja, ik waande me soms op de set van een film van Alex van Warmerdam. (Vooral als ik een ritje naar Aalsmeer had.) Het herinnerde aan het uitgaansleven vroeger, als je katjelam naar huis banjerde en de vogels de nieuwe dag aankondigden, iedereen sliep nog. De afgelopen tijd kreeg de stad even de zachte trekken van een dorp.

Al merkte ik dat de mensen er niet vriendelijker op werden. Nu contact besmettingsgevaar betekent, mijdt iedereen elkaar als de pest. En het noodzakelijke overdragen van – in mijn geval – documenten (apostilles, contracten en dergelijke) gaat gepaard met een haastig openen en sluiten van de deur, soms zelfs zonder dankjewel. Alsof het virus de schofterigheid, die er al dan niet sluimerend al was, gelegitimeerd heeft. De ander als potentieel gevaar. Ik zal je eerlijk zeggen, het is soms confronterend: het gemak waarmee onze medemenselijkheid het aflegt tegen zelfbehoud. (Ondertussen, om dit even af te maken, prijkt op elke reclamezuil de poster ‘De meeste mensen deugen’ – dan denk ik: dat bepaal ik zelf nog wel, en: benieuwd naar de onbesproken minderheid, en: wat is deugd eigenlijk, was het niet Plato die daar al geen sluitend antwoord op had? Jaja, de popwetenschap die weet wat, en het wordt gretig afgenomen door Jan en alleman, en het lijkt me, maar ik kan me vergissen, dat zo’n boodschap een kolfje naar de hand is van rijkies die zich rechtvaardigen met de draagkrachtredenering: ‘Hoe ik aan mijn geld kom doet er niet toe, want ik kan des te meer teruggeven’ – ziedaar het morele bankroet van de vrije markt –, einde van deze hetze.) Daar staat tegenover dat iedereen de zorg een warm hart toedraagt, hoopt op het einde van de pandemie, de huidhonger (ik heb die term niet bedacht, dat is zeker).

Laten we het erop houden dat ik prikkelbaar ben sinds ik minder drink. Binnenkort opent de horeca opnieuw zijn deuren. Kunnen we weer op café, goddank. Kan ik als een normaal, deugdzaam mens ’s ochtends de stad uit waggelen, zaterdags mijn roes uitslapen.

Wat anders: in je vorige – zeer openhartige – brief vertelde je dat allerlei mensen je zijn ontvallen, rap achter elkaar. Een kaalslag laat zoiets achter in je hart, ik weet ervan. Toen mijn vader plotseling ging hemelen, kon ik de gevolgen daarvan niet ramen. Ik had hem net een beetje leren kennen als mens, en nu werd ik weer teruggeworpen op mijn verbeelding die van hem een Meedogenloze Held had willen maken. Ik mis hem soms nog fel, de mens, niet de held. Nu, zo’n tien jaar later, weet ik ook hoe gul dit gemis is: mijn leven heeft aan diepgang gewonnen dankzij die verschrikkelijke episode, op een of andere manier heeft het me geleerd beter naar anderen te kijken: in het licht van hun sterfelijkheid.

Ik schuifel hier wat rond tussen de boeken momenteel. Hemelsbreed bestrijkt mijn kamer zo’n drie meter, waarin een grote chaos heerst (chaos is stabiliteit, las ik ergens). Er zit geen systeem in, ik lees hier en daar wat tot ik de juiste stem vind om mijn aandacht vast te houden. Zo zie ik al die boeken van me: als stemmen, fluisterend tussen hun kaften. Opvallend hoeveel er hetzelfde klinken, slechts een enkeling zingt. Bert Schierbeek is zo’n stem, en wel eentje die je door de jaren beter gaat horen, want toen ik hem voor het eerst las begreep ik er de ballen van. Te cryptisch, te vrijzinnig. Maar toen ik me later weer met hem inliet, kreeg ik schik in wat hij te zeggen had.

Dat heb ik met alle Vijftigers eigenlijk. Zo uiteenlopend in geluid, en toch hebben ze volgens mij dit gemeen: het vertrouwen in improvisatie, de durf te schrijven met niets dan vermoedens, te zien wat er komt. Orakelen of krakelen, zoals het zich aandient. Wat een vrijheid moeten die jongens hebben gevoeld! Zeker ook omdat ze elkaar opzochten, zich sterkten door elkaars werk en aanwezigheid.

In de tijd dat ik elke maand in Festina Lente, een dichterscafé in Amsterdam, op de planken stond, maakte ik kennis met een van hen: Simon Vinkenoog, misschien wel de bontste vogel. Nooit heb ik iemand gezien met zoveel geestdrift (en praatjes). Tot op hoge leeftijd zetelde hij in de jury van de dichtersconcoursen waar ik aan meedeed en die destijds mijn enige reden van bestaan waren. Toen die vent werd begraven – man, wat een manifestatie was dat! Stond heel excentriek Amsterdam op de Sint Barbara-begraafplaats te zingen, te dansen, te blowen, te zuipen, te trippen, te lachen, te huilen en meer over elkaar buitelende werkwoorden, precies in de trant van zijn ‘gedichten’, die eerder een soort levensbevestigende toespraken waren.

…en zo leven we binnenkamers met onze herinneringen. Het zal het virus wel zijn, waardoor ik momenteel meer naar het bedaarde van Bloem neig:

‘Het leven vliet gelijk het vlood,
En elk zijn is tot niet-zijn geschapen.’

Graag sluit ik af met een gedicht van eigen makelij:

‘Het einde van verlangen, vrezen we
als de dood

We kennen niets anders dan begeerte
om onze hulpeloze liefde voor het leven mee
uit te drukken

toch houdt het ons bezig:

wat als al dit streven ontkoombaar zou blijken?
wat zou het lichaam ons nog meer hebben in te geven?’

Amen en uit.

Het ga je goed, Neske,

Bernard

*

Lieve Bernard,

Lieve permitteer ik me pas bij de laatste brief.
Ha vind ik niks, Bernard. Het spijt me.
Ik merk dat het vaak gebruikt wordt om afstand te scheppen: Ha. 
Al voelt het niet alsof jij het zo bedoelt, juist in je laatste brief gaf je jezelf meer bloot dan eerder. Lieve ook omdat je laatste brief me raakte.
De boeken met de stemmen, je vader, het gedicht. Merci.
Bijna intiem ook, je zigzagloopje in de ochtend op de weg van het café terug naar huis. De begrafenis van Vinkenoog – ik kende hem via Ruigoord. Jinny was de ziener die me vertelde waarom ik niet in het Schierbeekhuis kon blijven wonen, maar dat verhaal vertel ik je een andere keer. Oh nee, dit is de laatste brief. Bijzonder toch hoe levens elkaar raken zonder dat je elkaar tegenkomt. The six degrees of separation intrigeren me altijd weer. In ons geval is er maar één persoon nodig via wie ik je in het echt had kunnen ontmoeten. In Festina Lente. Of op de uitgeverij. Maar misschien waren we dan nooit zover gekomen, had je me niet zo geraakt als met je brieven, want ook jij was openhartig.

De kunst van het langs-elkaar-heen-leven dat jij en je lief doen, daar moet ik vaak aan denken als ik sola door mijn casita dwaal te midden van de molens en de velden. Wekenlang met iemand samenzijn hier vind ik een uitdaging. ‘Bezoek en vis blijven drie dagen fris’ is op mijn lijf geschreven.
De energie en geur van een ander lijf tegenkomen in mijn keuken is prettig verrassend, maar dat zij de afwasmachine anders ingeladen heeft dan ik.
Of erger: dat hij na het uitladen de glazen bij de borden zet. Let wel: ik heb vaak enorme chaos, maar binnen mijn chaos heerst een strakke, haast rigide orde die enkel voor mij te ontwaren is. Niet zo erg dat het bestek rug aan rug ligt, lepeltje lepeltje, zoals bij Tuur. Maar de glazen wil ik hebben waar de glazen staan en pertinent niet in het kastje van de borden. Bezoek veroorzaakt dat ik opruim. Dat alleen al, ontdekte ik tijdens de opsluiting, is een prettige bij-functie van bezoek.
Maandag toen hier de wereld openging kwam Andrés op visite. Een goede vriend die aan de andere kant van het eiland woont. Hij had in de gaten dat ik het moeilijk had de laatste dagen en zei: ‘Ik kom de eerste dag meteen en ik knuffel je, als je dat fijn vindt.’
De eerste echte mens die ik dichtbij voelde na twee maanden eenzaamheid. En toen hij me omhelsde, nam ik dat volledig in. Bij het eten staarde ik naar het vlees van zijn armen, zoals we normaliter staren naar dieren in de zoölogie: een echt mens.
Ja, die opsluiting heeft me mijn zogenaamd zelfverkozen alleenzijn en benodigde individualiteit sterk doen bevragen. Er waren vele dagen dat ik me voornam dat ik na dit alles vaker ja ga zeggen.
En veel minder nee of no sé.  

Ken je dat verhaal van de ontmoeting tussen Yoko Ono en John Lennon? De trap naar het plafond en het vergrootglas. Daar het woordje ‘yes’ waardoor hij wist: dit is goed.

Ja, de wereld is weer open maar op een caféterras zitten met 100 mensen, die 2 meter niet zo nauw nemen, maakt me nu onzeker en overweldigt me vooral. Op het terras van mijn stamkroeg kies ik een eigen tafel, bestel een glas wijn en spreek op afstand met een groepje bekenden aan de tafel naast me. Martita kijkt om zich heen en zegt: ‘Wij Spanjaarden hebben die regels en boetes nodig, want wij zijn een warmbloedig omhelzend en kussend volk.’
Ik ook, denk ik, en ik voel het wild verlangen naar verbinding in mijn hart.
Maar ik hou me netjes aan de regels en ik chat op afstand met Carlos en Pau.
We bedenken een naam voor een nieuwe muziekgroep: 2 metros.

Jou heb ik enkel in deze briefwisseling aarzelend de hand geschud. En dat in de aanwezigheid van meelezend publiek. Ik drink nog een glas rode wijn op je welbevinden. Je brief maakte dat ik een traantje liet gaan.
De laatste duw die het huilen nodig had.
Het zat al dagen te schurken, maar wilde niet komen.
En toen lezend, werd het verlost.
Tot slot, ondanks dat het me ietwat verlegen maakt,
ook voor jou en de lezers een gedicht, ter afscheid. Het heet ‘Stilstand’.

‘De tijd van de kale takken is (bijna) voorbij.
Heb je wel goed genoeg gekeken?
En als je niet goed genoeg gekeken hebt, kijk je straks dan beter?
Hoe het licht valt op de met groene aanslag bedekte takken.
Hoe de winter en dus de dood in de boom gekropen was.
En ook hoe straks zal blijken dat daar,
waar je dacht dat de dood de overhand had,
nog altijd leven waart.
Het is heel koud nu, maar je wil toch nog even.
Heel even met je blote voeten woelen in de aarde
aan de randen van de stoepen op het Frederiksplein.
De handschoenen uit en met blote handen woelen in de aarde
en voelen aan de zwangere buiken van de bomen op het Frederiksplein.
De bomen zijn bezield, dat weet je zeker of:
tenminste, dat denk je zeker te weten én misschien.
Elke ochtend zie je ze, die bomen, 
als stokoude wijven naar je wuiven.
Hoezo heb je dat vroeger nooit gezien?
Zag jij vroeger niet dat de bomen altijd groeten?
Zag je niet dat ze zwaaien met hun takken?
Wou je het niet zien?
Zag je niet dat ze de ziende mensen van deze wereld toezingen,
als ze in het voorjaar zwoegen op de fiets?

Wij spreken af dat we zwijgen van de wijsheid
en de dingen
die zij bij lange na niet weten
de dingen die ik weet en die jij weet 
– en die heel diep in de bomen wonen.
We vertellen niet dat je aan de nerven in de stam
en aan het soort begroeiing het karakter van de boom ontwaren kan.
En ook vertellen we hen niet,
dat je je getroost voelt als je je armen om de stam heen slaat.’

Atentamente,

Neske

In Amsterdam of in Mallorca: de wereld is in quarantaine. Is hij helderder geworden, of overstemt het virus alle contemplatie? Is hij kleiner geworden, beperkt tot onze muren, of wordt hij door de gedeelde dreiging juist groter? Zes schrijvers – drie uit Amsterdam, drie in diverse buitenlanden – kijken op uitnodiging van SLAA en literair tijdschrift De Revisor naar buiten en schrijven elkaar Binnenpost: Bernke Klein Zandvoort, Sander Kollaard, Neske Beks, Roos van Rijswijk, Alfred Schaffer en Bernard Wesseling. In mei: Neske Beks vanaf Mallorca en Bernard Wesseling vanuit Amsterdam. Dit is hun tweede briefwisseling. (Lees hier de eerste brieven. En lees hier de brieven (1) van Roos van Rijswijk en Sander Kollaard, en hier (2) en hier (3).)

*

Amsterdam, 7 mei 2020

Beste Neske,

Wat je daar zag in dat filmpje is je reinste hybris, die ik in overvloed bezit, samen met de nodige onzekerheden. Je kent het vast wel als schrijver: omdat we geen tv-persoonlijkheden zijn, blijven we ons al te bewust van wat we zeggen en hoe we overkomen. Of misschien heb jij daar helemaal geen last van, dat kan natuurlijk.

Wat magie betreft: ik geloof daar schoorvoetend in, zoals het misschien een ‘noorderling’ typeert. Ja, ik sta ermee op gespannen voet. Al zou ik eerder van een ‘restcalvinisme’ willen spreken dat me parten speelt. Een cultureel erfgoed waarvan de invloed je mettertijd pas duidelijk wordt. Iets wat weinig avontuurlijk klinkt ook, maar me er soms voor behoedt me al te veel in mijn emoties te verlustigen, wat ik anders zeker zou doen (onmatigheid, denk ik vaak, is mijn duchtigste vijand).
Maar het vermogen tot magisch denken, zoals kinderen dat doen, hoop ik nooit te verliezen. Het maakt dat we zelfs ons leed een plek kunnen geven. Toch zit voor mij het plezier van schrijven ook – naast het verrast en overvallen worden – in de mate waarin ik het inzichtelijk kan maken voor mezelf en een ander, en dat vergt objectivering, afstand en ja, (zelf)relativering.

Iets anders: ik zie nu dat je ruim vertegenwoordigd bent op allerlei YouTube-kanalen! En een spoken-wordartiest bent bovendien. Ik reken mezelf ook tot dat gilde, en vind het mooi te horen dat je er een lans voor breekt als je zegt dat het de juiste vorm voor jou is (‘het had het allemaal, wat je niet kon vinden in gewoon dichten, acteren, toneelspelen of zingen’, ik parafraseer). Want daar raak je aan iets: spoken word is een aparte discipline, of liever een op de reguliere kunsten geënte discipline, die overigens niet altijd voor vol wordt aangezien. Geheel ten onrechte, want er gebeurt iets bijzonders als je met niets dan je woorden op een fruitkist gaat staan. Ik zie mezelf in die hoedanigheid altijd als een acteur met zijn eigen tekst. Iemand die na zelf zijn script te hebben geschreven, zich opnieuw die tekst eigen maakt alsof hij deze per spontane generatie ter plekke verzint, iemand die zijn eigen gedachtegang op de voet volgt en openbaar maakt. Natuurlijk is het bij jou net anders dan bij mij, bedenk ik nu, omdat je ook zang gebruikt en licht swingt voordat je begint met je voordracht, zie ik, als een soort levende stemvork.
In je totale lockdown zal het pittig zijn om het zo lang zonder publiek te stellen. Dat klinkt haast alsof je een aandachtszieke toneeldiva zou zijn, die snakt naar een gehoor. Maar ik bedoel natuurlijk dat je in een beroepsgroep zit – die van de uitvoerende kunsten – die afhankelijk is van een goedgevulde zaal. Of laat je online van je horen? Of gebruik je deze tijd juist voor het schrijven?

Ik heb net een roman uitgebracht die Midzomer, stadsmoe heet (dit is geen poging tot colportage) en waarop ik zeer trots ben (of, zoals een Vlaming zou zeggen: ‘fier’), maar ik kan er de boer niet mee op momenteel. De festivals zijn geschrapt, voordrachtavonden en lezingen idem. En dat nu ik net uit mijn zelfverkozen quarantaine wilde komen om de wereld te laten delen in mijn begeestering. Dat moet het boek dan maar in zijn eentje doen. En aan mijn trots valt niet te tornen; het voorrecht, tenslotte, van de kunstenaar die het hardst in zichzelf gelooft, met zijn zelfkritiek en al.

Ik zie dat je in Montuïri omringd bent door oude stenen molens, wat me doet denken aan de man van La Mancha, een van de eerste (en onsterfelijkste) romanpersonages uit de literatuur. Een figuur die nog altijd tot de verbeelding spreekt, dankzij de prachtige dwalingen die hij doormaakt. Zozeer zelfs dat de hedendaagse ‘held’ uit mijn boek gezegd kan worden een nazaat te zijn, worstelend met de geest van zíjn tijd.

Allerbeste groet, Neske, en blijf gezond (in de zin van: ik wens je gezondheid toe, niet als in: eet meer groenten, want ik houd je in de gaten),

Bernard

*

Beste Bernard,

Dus je boek liep in zijn eentje de wereld in? Gelukkig met een filmische trailer in de rug. Die maakte me hardop aan het lachen en dat is in coronatijd een zeldzaam geluk. Leve de onmatigheid. Objectiveren, Bernard, is dat weggelegd voor kunstenaars en schrijvers?

Je boektrailer herinnerde me aan het oeuvre van Bert – ook al zo’n onmatig mens – en aan de mensen in Nederland en Spanje waarover hij zo graag schreef. In de vorige Binnenpost schreef ik al dat ik misschien over Formentera vertellen wou. En nu ik je trailer zag, voelt dat als de logische link tussen jouw werk, het mijne en het zijne. Je fietswiel, Amsterdam, de Pool en je andere collega’s – alhoewel ik niet zeker weet of ze fictief zijn, dan wel echt bestaan. Het observerend perspectief dat me zo lief is.

Vlak nadat ik in de zomer van 2017 op Formentera aanspoelde ontmoette ik Valentin, een local. Hij keek naar de geelzwarte nummerplaat van mijn Volkswagenbus en vertelde – ongevraagd – dat een Nederlandse schrijver, die hij Xirnbeck noemde, hem lang geleden leerde dat er twee manieren zijn om de globe te bereizen: rondreizen of thuis blijven. Ik bedacht in stilte dat ik al bijna een leven lang geen echt thuis meer had. Alsof het eiland me hoorde sloeg ze haar armen om me heen en diezelfde zomer nog werd thuis Formentera en besloot ik een tijdje tevreden daar te blijven. Een zelfverkozen quarantaine van een lange winter schrijven op een winderig eiland dat alleen per boot bereikbaar is. Op een zonnige novemberdag betrok ik het huis van Bert en Thea Schierbeek, letterlijk te midden van de Middellandse Zee. Elke ochtend kroop ik op de kunstleren stoel achter Berts werktafel waar ik zijn oeuvre herlas en voortbouwde aan mijn eigen repertoire: een boek voor kleine mensen, een boek voor grote mensen en een film. Als een literaire groupie sliep ik in het Schierbeekbed met mijn hoofd op een Plinthoofdkussen met een dichtregel van Bert – ‘hoe als je je met zorgeloosheid kon omringen en dat dat je ruimte was’. En die eenzame winter hielp De deur me door een rouw die al twee jaar achter me aan sleepte: het sterven van te veel vrienden tegelijk en bovenal het doodgaan van Sylvia, mijn liefste vriendin, en Charl, haar man (22 jaar vriendschap met haar, 44 jaar als je de vriendschap met hen samen optelt).

Weerwerk affirmeerde me in mijn zoektocht naar genres mengen – ik ben multidisciplinair en in de eurocentrische kunsten stoppen ze de maker toch het liefste in één hokje. Hoewel mijn longen en lijf aan alle kanten protesteerden tegen het vocht van de omringende zee genas mijn verdriet en werd ik weer blij.

Heb je ooit het geluk gekend in het oeuvre van een lievelingsschrijver te leven? Op het feestje voor de 93-jarige verjaardag van Thea Schierbeek ontmoette ik Pilar, de dochter van Eulalia, die van Thea leerde lezen waarna naar ze zei de wereld voor haar openging. Performen voor publiek doe ik al zo’n dertien jaar niet meer: enkel nog op feesten en partijen en op Thea’s verjaardag beklom ik de kist en zong een lied. Leuk dat je me vergelijkt met een stemvork. En natuurlijk lees ik ook voor uit eigen werk, maar dat voelt niet als performen, meer als zijn. Tijdens de afwas werd ik voorzichtig bevriend met Sois, die ik enkel van lezen kende, welbepaald uit Weerwerk, pagina 120. Dat jaar op Formentera leefde ik het eilandleven dat ik enkel uit boeken en films had gekend. Zeker toen Sois in het echt een hartsvriend werd. Zoals Pepe van de Fonda en Bert elkaar gevonden hadden, dacht ik. Als Sois groentensoep voor me kookte, taart voor me bakte, Vlaams met me sprak en we samen rouwden: hij over zijn overleden vrouw Georgia en ik over mijn Sylvia, was het soms alsof ik eindelijk een vader had. Een zeldzaam intiem vriendschapsverbond waardoor ik door de vingers zag dat Sois een flat earth believer was en me fel bezwoer dat de maanlanding verzonnen was. Toen ik even in Nederland was ontmoette ik op een verjaardag Michiel Schierbeek, zoon van. Enkele dagen later vertelde een vriend dat in Sylvia’s tuin een beeld van diezelfde Michiel had gestaan. Ze had er niet van gehouden, het omvergeworpen en begraven in de tuin. Bijna teveel synchroniciteit om een goed verhaal over te schrijven. Het idee dat mijn liefste vriendin een kunstwerk meedogenloos in de aarde had gedolven. Maar de cirkel en de globe zijn rond. Onmiskenbaar rond, zoals de Beatles in ‘Because’ zingen. En toen ik terugkwam op het eiland en Sois per toeval mijn Thoth-tarotkaarten zag meende hij daarin een pact met de duivel te herkennen en verbrak hij meedogenloos ons vriendschapsverbond. Toen pas begreep ik de symboliek van de oude vogel met zwarte vlerken die Bert op pagina 120 zo raak beschreven had. Formentera zal voor altijd een thuis blijven waar ik immer naar terugkeren kan. Net als het oeuvre van Bert.
‘Schrijven is een vorm van mens-worden, schrijven is zelfrealisatie en je zelf zie je het best in verhouding met anderen,’ schreef Schierbeek ook.

Het regent hier vanochtend, op Mallorca.
Morgen is het maandag en gaat mijn wereld weer open.

Goeds,

Neske

In Amsterdam of in Mallorca: de wereld is in quarantaine. Is hij helderder geworden, of overstemt het virus alle contemplatie? Is hij kleiner geworden, beperkt tot onze muren, of wordt hij door de gedeelde dreiging juist groter? Zes schrijvers – drie uit Amsterdam, drie in diverse buitenlanden – kijken op uitnodiging van SLAA en literair tijdschrift De Revisor naar buiten en schrijven elkaar Binnenpost: Bernke Klein Zandvoort, Sander Kollaard, Neske Beks, Roos van Rijswijk, Alfred Schaffer en Bernard Wesseling. In mei: Neske Beks vanaf Mallorca en Bernard Wesseling vanuit Amsterdam. Dit zijn hun eerste brieven. (Lees hier de brieven (1) van Roos van Rijswijk en Sander Kollaard, en hier (2) en hier (3).)

*

Amsterdam, 27 april 2020

Beste Neske Beks,

Je naam bekt lekker, die heb ik nu hardop gezegd. Dat doe ik steeds vaker, dat hardop praten, en dat kan als een teken van naderende waanzin of vervroegde aftakeling worden uitgelegd.  Ook weet ik dat je op Formentera woont, dat heb ik net gegoogeld. Het lijkt me uitgesproken arcadisch daar, zeker om een virus uit te zitten, doe je goed.

Hier hebben we ook niet te klagen, de lente speelt voor zomer. Bloesem overal, mijn vriendin heeft een tak in een pot gestopt en voor het raam geplaatst. Wij zijn al lang samen, mag je best weten. En verstaan dus de kunst van het langs-elkaar-heen-leven. Af en toe komen we elkaar tegen in keuken, badkamer of huiskamer, laten de ander voorgaan naar het volgende vertrek. Laatst zochten we samen naar de schaar. Het zijn de kleine dingen, wil ik maar zeggen.

Ik zal je meteen wat opbiechten: vroeger, nog voor ik haar kende, was ik een allemansvriend. Ik bedoel niet dat ik een overspelig mens was, maar ik maakte gauw vrienden. Er zat niets achter, voor zover ik doorhad, ik was niet behaagziek of benauwd om buitengesloten te worden.  Mijn enthousiasme over de medemens kende geen onderscheid, waardoor ik misschien niemand écht leerde kennen.  Ik hield van iedereen, leek het, zonder dat iedereen noodgedwongen van mij moest houden. Men voelde dat aan, men mocht mij.  Ik maak me wel eens zorgen over die filantropie van mij, waar is die gebleven? Of heeft mijn matiging me juist minder oppervlakkig gemaakt?

Maar nu klinkt het alsof ik in zielennood verkeer. En dat is niet zo, hoor. Want tegenwoordig hok ik op mijn zolderkamer (verder verdien ik bij als fietskoerier) en schrijf en voel me daar goed bij. Ik laat me door zo’n quarantaine niet kisten, hoewel ik me soms afvraag wanneer ik de kroeg weer in mag. Geld bespaart het wel, anderzijds. Maar goed, schrijven dus. Ik kan me geen betere bezigheid wensen en zal je daarom wat laten lezen, een kort verhaal dat ik net af heb. Het heet ‘Het meesterwerk’.

Nadat hij de laatste hand aan het meesterwerk had gelegd, er nog een keer indringend naar had gekeken, nadat hij de badkamer had betreden en in de spiegel dan ook nog zichzelf in de ogen zag, vol ongeloof over het feit dat hij nog leefde, alsof hij verwachtte, zover hij dit punt ooit had durven voorzien als door bliksem getroffen te zullen neervallen -, begon het te dagen dat er geen ruimte kon zijn voor beide: het was hij of het meesterwerk.

Want hoe was het mogelijk dat hij hierna nog verder zou werken? En om wat te doen dan precies? Om zichzelf af te vallen? Het was tenslotte overduidelijk dat hij nooit meer tot zulke hoogte zou stijgen, dat was onmogelijk. Godsonmogelijk. De indruk van het meesterwerk stond op zijn netvlies gebrand, vervaagde geen moment. Overdreef hij soms? Liet zijn perfectionisme hem in de steek? Snel rende hij de kamer in waar het meesterwerk zich ophield, alsof hij het kon betrappen – zoals hij zo vaak eigen werk had betrapt – op de nodige ontnuchtering. Ja, bijna hoopte hij de vertrouwde teleurstelling te ondergaan die hem zijn reden tot voortdoen teruggaf. 

Maar toen hij het meesterwerk bekeek, zelfs met al zijn verzamelde drang het te overleven, benam het hem de adem opnieuw, en hij sloeg zijn hand voor zijn mond. Hij kon niet anders dan toegeven: zoveel overtuiging sprak eruit, zoveel overgave lag erin besloten, zoveel schoonheid schrijnde daar – hij had zichzelf dusdanig overtroffen, iets geschapen wat zoveel hoogwaardiger was dan zijn hele leven samengevat in zijn karige pieken – dat er niets anders op zat dan nu de hand aan zichzelf te slaan. Tenzij hij het meesterwerk verwoestte, ontkende dat het er ooit was geweest, en dan maar te hopen dat zijn vermogen tot ontkenning groter was dan het spook en de verleiding tot herscheppen, wat tot niets kon leiden dan groteske parodieën (de kleinste afwijking zou al een belediging zijn).

Hij ging op een stoel zitten, verwilderd.

Of was hij bevangen door plankenkoorts? De angst om openbaar te moeten maken wat tenslotte niemand mocht worden onthouden? Het meesterwerk bloot te stellen aan zoiets als de schennis van misplaatste kritiek? Was het uit zelfbescherming dat hij de prestatie (die, ik herhaal, een leven lang geploeter meer dan rechtvaardigde) teniet wilde doen? En was hij zich niet al te bewust dat, zoals hij bij anderen had zien gebeuren, wanneer een kunstenaar eenmaal dood was zijn nalatenschap met zoveel meer zorgvuldigheid werd behandeld, zelfs met een zekere tederheid? Waar bij de levende kunstenaar (hij voelde hoe iets parelde in zijn neusgat, dacht even aan een bloedneus veroorzaakt door een aneurysma, maar het was slechts een loopneus) een perversie onder critici wilde dat ze het niet konden laten zijn eergevoel aan te vallen in plaats van het werk los te beschouwen, dus zonder de feilbare man en zijn monsterlijke alledaagse schaduw!

Nee, dacht hij in een moment van volstrekte eerlijkheid, die werd afgedwongen door de nabijheid van het meesterwerk, ik zou het niet verdragen als het genegeerd werd. Op dat moment kwam zijn vrouw binnen. ‘Wat is er met jou?’ vroeg ze. ‘Ik vrees,’ zei hij zonder naar haar op te zien, ‘dat ik een meesterwerk heb gemaakt.’

Tot zover. Ik ben erg benieuwd naar je stem, zie uit naar je brief vanaf het dromerige Formentera.

Alle goeds,

Bernard

*

Dag Bernard,

Ik zocht je. Online, zoals dat dezer dagen gaat.

Dwalend door de volle gangen van het internet, vond ik je bij een talkshow van het Letterenfonds.
De presentator noemde je naam, het publiek applaudisseerde en jij maakte een gebaar zoals overwinnaars maken, waarop de presentator je vroeg of je altijd zo opkomt.
In totale lockdown heb ik alle tijd om fragmenten drie, vier keer terug te kijken dus dat heb ik ook gedaan. Jij zei gevat dat je meestal schaduwboksend op komt. Het was een grapje, maar niemand lachte. Wellicht omdat je intonatie laveert tussen humor en ernst?
Ik werd nieuwsgierig toen je zei dat je het interessant vindt te kijken wat een gedicht het liefste zelf wil. ‘Maar dat klinkt misschien een beetje esoterisch,’ voegde je daar licht verontschuldigend aan toe. Dat herkende ik. Dat excuseren voor een bepaald soort sensitiviteit.

Schrijven ís magie. Waarom spelen we dan met zijn allen alsof we het allemaal zelf bedenken? En daarbovenop doen we alsof doorzitten en hard werken de essentie van het ambacht zijn.
Niet vaak wordt er gesproken over het vermogen jezelf open te stellen als kanaal voor het verhaal dat bij je aanklopt. Datgene wat zichzelf verteld wil zien.
Weer wat later zei je nog iets moois over de meerstemmigheid die je creëert binnen je werk: ‘De stemmen die je in jezelf herbergt en dat je die aan het woord kan laten.’ Vlak na deze – wat mij betreft – rake observering relativeerde je wederom met ‘nu klinkt het wel alsof ik krankjorum ben’.

Wijze, gelaagde dingen zeggen die je vervolgens haastig relativeren moet, want anders zou men kunnen denken dat je gek bent. Of erger nog: spiritueel en niet geheel geaard. Heel

Noordelijk is dat, besef ik nu, opgesloten in het verre Zuiden. Als ware Spanjofiel werk ik het liefste op de Balearen, waar ik me in de winter laaf aan zon en onderdompel in de taal, de cultuur, de mensen en hun manier van leven. Lucebert en Schierbeek deden het ook zo: zomers in Nederland, winters in Spanje. Niet dat ik hen bewust ging na-apen, maar het bevalt me zeer.
Wij leven meer op straat hier. Op straat en in het café. En als we thuis blijven doen we dat het liefste in een groepje met elkaar. De comida familial op zondag is heilig en ik – de sneue eenling – word uitgenodigd bij vrienden en hun families want alleen lunchen op zondag is sneu. Warme maaltijd en vaak in een restaurant.
Maar nu zijn we thuis. De kinderen van Spanje mogen sinds gisteren een uurtje per dag de deur uit. Ya’sta.
Andere koek dus dan jullie zogenaamde intelligente lockdown. Niet dat het hier beter is, maar Rutte en intelligent is een woordcombinatie die mij niet geheel overtuigt.

Ik vond het mooi wat je schreef over je vriendin en hoe jullie elkaar ontmoeten in de keukenla. Vanwege de schaar.
Ik vrees dat ik die la er nu zelf bij bedenk: de kronkelpaden van het geheugen. Zelf stopte ik met de dagen tellen want daar werd ik echt mesjogge van. Gek, van de rooie, van het padje en mesjogge heb ik tot me genomen, maar krankjorem is een woord dat ik na vijfentwintig jaar Nederland nog steeds niet gebruik. Het liefste zeg ik zot uit mijn eigen moedertaal.
Hier zeggen ze loca en volver loca. Yo vuelvo loca del confinamiento. Intrigerend, want volver is terugkeren: het impliceert dat iemand eerst zot was, toen even niet en daarna weer wel. El confinamiento – opsluiting in Castellano – heb ik ook pas op 13 maart aan mijn Spaanse woordenschat toegevoegd. Prachtig woord maar gekmakend om te leven, opgelegde opsluiting. Ook om bestwil.

Als een wilde zotte ben ik vanochtend van mijn tuinpad afgeweken – dat is verboden en patrouillewagens rijden rond – maar ik liep schuimbekkend tegen de muren op.
Een kilometer verderop werd ik aangesproken door een mij onbekende buurvrouw die toen ze me door haar veld zag lopen met mijn smartphone in mijn hand met aanschoot en zei: ‘Als je gaat wandelen moet je je mobiel thuis laten, want anders gaan ze je traceren en dan zien ze dat je op te grote afstand van je huis wandelt en krijg je 1000 euro boete, minstens,’ riep ze met een paniekerige stem.
‘Nou, dat wordt een veel hogere boete want mijn huis woont officieel in Nederland,’ snauwde ik terug. ‘En dat is hier minstens tweeduizend kilometer vandaan.’
Mijn lontje is korter sinds ik opgesloten ben en het was al niet zo lang.

De stilstand dwingt me ook meer dan eerst te contempleren en letterlijk stil te staan bij het feit dat ik in een voormalige dictatuur verblijf – en schrijf.
Franco ging in 1975 dood, de vader van de huidige koning is nog door hem persoonlijk aangesteld. De geest en het gedachtegoed van el general dwalen nog steeds door Spanje en angst wordt intergenerationeel doorgegeven.
De angst die me achterna rent in de velden en die zich verschanst in de rijen, op de schappen en tussen de opgestapelde vijfliterflessen drinkwater in de dorpssupermarkt is niet enkel in China geboren, maar is geworteld in de erfenis van de generaal.

De spookachtige gemaskerde verschijningen, die begin maart nog mijn vrolijke Mallorquín vrienden waren, lopen nu schichtig en gejaagd door de gangen van de supermarkt en steken angstig een hand op.
‘Wel of niet praten?’ is de onuitgesproken vraag.
Omdat ik alle energie absorbeer, wijk ik voor boodschappen uit naar een naburig stadje. Daarmee overtreed ik de wet, maar daar ken ik niemand en niemand kent er mij.
Helend voor mijn gemoedsrust.
Alhoewel, op de terugweg word ik gestopt door de staatspolitie, de Guardia Civil, die op de rotondes controleert. 
‘Waar ga je heen?’
‘Naar huis, naar Montuïri,’ antwoord ik met kloppend hart.
Montuïri, het hart van de Pla van Mallorca.
Formentera liet ik achter na een jaar.
Misschien iets voor een volgende brief.

Atentamente,

Geheel de uwe,

Neske

De wereld is in quarantaine. Is hij helderder geworden, of overstemt het virus alle contemplatie? Is hij kleiner geworden, beperkt tot onze muren, of wordt hij door de gedeelde dreiging juist groter? Zes schrijvers – drie uit Amsterdam, drie in diverse buitenlanden – kijken op uitnodiging van SLAA, Singel Uitgeverijen en literair tijdschrift De Revisor naar buiten en schrijven elkaar Binnenpost: Bernke Klein Zandvoort, Sander Kollaard, Neske Beks, Roos van Rijswijk, Alfred Schaffer en Bernard Wesseling. In april: Sander Kollaard vanuit Kumla Prästgård en Roos van Rijswijk vanuit Amsterdam. Dit zijn hun laatste brieven (Lees hier de eerste twee brieven. En hier de tweede twee.)

*

Kumla Prästgård, 20 april 2020

Ha Roos,

Toen ik je brief las moest ik denken aan de onrust van koeien vlak voordat ze weer naar buiten mogen. Is er een woord voor die onrust? Reurig? Stotig? Driestig? Hoe dan ook zie ik je voor me, straks, als je weer zorgeloos naar buiten kunt: je danst en springt, je maakt pirouettes, je zwaait met je armen. En je bent niet de enige, want iedereen heeft een beetje gekkigheid in de kop, en dus wordt er door iedereen gedanst en gesprongen. Er wordt hoera! geroepen en joehoe! Wildvreemden zullen elkaar omhelzen en dat zal hier en daar gevolgen hebben die nog generaties lang voelbaar blijven, als homo sapiens die tijd krijgt natuurlijk.

Ik hoop dat ik je niet beledig door je te vergelijken met een koe. Ik vind koeien ontzettend mooi en lief. Ik vind ze ook heel intelligent; ze zijn geweldig goed in koe-zijn. Ik zag er ooit eentje liggen bij Eemnes, in zo’n sappige weide, breeduit op haar zij. Iets in de tekening op de brede kop suggereerde een moeder-overste. Zou het leven ooit weer zo zijn, vraag ik me nu af, dat je even afstapt om naar zo’n koe te kijken en je dan idioot gelukkig te voelen met een malle grijns op je gezicht?

Vandaag zijn mijn ouders 66 jaar getrouwd. Ze zijn allebei over de negentig en wonen nog samen in een zorgcentrum. Ik ken ontelbaar veel versies van ze. Mijn moeder in een feloranje badpak aan het strand, met zo’n jubelende zonnebril, in een ligstoel & haar tenen spelend in het zand terwijl ze leest. Ik zag als jochie dat zij niet doorhad dat ze met haar tenen in het zand woelde maar daar toch van genoot. En mijn vader, ook jong nog, voor de klas. Dat was op een zaterdag, in een tijd dat er op zaterdagochtend nog school was, maar dat gold niet voor mij, want ik was nog te klein voor school. Soms mocht ik mee en tekenen op het schoolbord en achter in de klas zitten als hij lesgaf. Ik was zo trots op hem!

Zo kan ik dagen doorgaan en je steeds nieuwe versies voorschotelen. Nu ken ik ze als twee zeer oude mensen, breekbaar, niet meer zo helder en alert, maar nog altijd herkenbaar. Het centrum waar ze wonen is geweldig, al krijg ik het er steevast benauwd. De mensen die er werken zijn lief, ze hebben een mooi ‘echtparenappartement’, en er is van alles te doen. Maar inmiddels zitten ze al weken opgesloten. Geen kopje koffie meer in het restaurant, geen gezamenlijke maaltijden, niet een boodschapje doen. Bezoek is verboden. Zelfs het verzetje van de spelende kinderen op het schoolplein waar ze op uitkijken is ze niet meer gegund. Zo nu en dan gaan mijn zussen en broer langs om wat boodschappen af te leveren (bij de ingang) en dan kunnen ze even zwaaien: zij op straat, mijn ouders achter het raam op de derde verdieping.

Ik heb al lang in de gaten dat sterven een langdurige aangelegenheid is, een serie rukjes richting het graf, kleine dingen die verloren gaan, soms iets groters, zoals het overlijden van een broer of zus. Maar ik heb nooit voorzien dat er dit soort rukjes zouden zijn – een noodgedwongen afzondering voor mensen die altijd zo gesteld zijn geweest op gezelschap. Ze reageren zoals ze dat wel vaker doen, berustend, al klinkt het verdriet er luid doorheen. ‘Ik verveel me gruwelijk,’ zei mijn vader net toen ik ze belde. ‘Ik zou dolgraag naar buiten willen.’ Maar dan, al in de volgende zin: ‘Ach, we hebben eigenlijk niets te klagen.’

Dit is alweer mijn laatste brief. Ik zal proberen een paar dingen af te hechten.

1. Mijn duim geneest goed. Dank voor de tip over de top (hahaha), maar dat was inderdaad te laat. Vond je het echt een goor verhaal? Ik maak mijn duim elke dag schoon en bestudeer dan met aandacht de vorderingen. De wond groeit langzaam dicht, als een soort wak, zowel van binnenuit als vanaf de randjes. Is het lichaam niet een wonder!

2. De Zweedse koning is een malle mompelaar met de uitstraling van een pootaardappel, dus daar luister ik niet naar. Ik heb daarentegen een zwak voor de Nederlandse koning en ben het vaak volledig met hem eens, dus ik hoor liever geen gemopper over het koningshuis. Ik vind Máxima ook super.

3. Ik weet vrijwel niets over Zweedse literatuur, maar heb wel een boekentip voor je: de seizoensromans van Ali Smith. Ze is Schots. De boeken heten Autumn, Winter en Spring. De laatste van het kwartet, Summer, komt over een paar maanden. Ik heb ze al twee keer gelezen en Autumn onlangs voor de derde keer. Smith is op zo’n beetje elk vlak opwindend: vorm, verhaal, klank, humor, durf en verbeelding. Ik moet elke dag even aan haar denken, want ze begint steeds vier maanden voor de inleverdatum aan een nieuw boek, zodat ze dicht op de actualiteit kan schrijven. Ze zal nu halverwege zijn overvallen door de coronacrisis en ik kan niet wachten om te zien wat ze daarmee heeft gedaan.

4. Schrijven lukt wel. Elke dag minimaal 300 woorden, geen smoezen, geen uitvluchten. Gewoon gaan zitten, computer aan, tikken.

5. Gefeliciteerd met je 34ste verjaardag (bis)!

6. Somberen houd ik graag buiten de deur. Ik bedoel, schrijvers zijn al zo egocentrisch, & dan ook nog een keer al somberend alle aandacht opzuigen, nee. Bovendien heeft gesomber me nog nooit ook maar iets van belang en waarde opgeleverd.

Nou, dat was het, geloof ik. Dank je wel voor je mooie brieven. Je hebt me laten lachen, fronsen en aan het denken gezet. Zullen we afspreken om elkaar een keer te treffen, als dat weer kan, in het echt, bedoel ik? Ik ben nu enorm nieuwsgierig naar je, dat krijg je ervan.

Voorlopig omhels ik je voor een derde keer, wat passend is, want drie keer is scheepsrecht en drie keer zeg je hoera en drie dochters heeft de koning.

Houd je haaks!

Sander

Amsterdam, 24 april 2020

Hoi Sander,

Is het eigenlijk ook heel Nederlands om mensen te feliciteren met mijlpalen van anderen? Op verjaardagen is het wel een typisch Nederlandse gewoonte geloof ik – iedereen drie zoenen, een verre oom die ze te nat en te dicht bij je mond geeft, die hele godvergeten kring langs, je ruikt slagroomtaart en tompoucen en zure koffie en op een of andere manier ook altijd in de verte een visgerecht al eet er niemand vis, en je zegt: Gefeliciteerd met je zoon. Gefeliciteerd met je moeder. Gefeliciteerd met je buurman. Nou, gefeliciteerd met je ex, hè?

Ik geloof niet dat ik je wil feliciteren met het 66-jarige huwelijk van je ouders. Wel wil ik zeggen: wat mooi. Echt mooi, bedoel ik, niet schattig (wat is dat toch, dat we ouderen op een bepaald punt ‘opaatje’ gaan noemen, woorden en toonhoogtes gaan gebruiken die normaal voor baby’s bestaan, ah gossie, och jee), nee, diepmooi. Het moet een avontuur zijn om zo lang met iemand samen te leven. Soms spannend, soms saai, soms moeilijk, soms berustend, soms dankbaar. Zoals jij je ouders in al die versies kent, kennen zij elkaar en hun samenzijn ook in verschillende varianten, lijkt me.
Een afscheid op deze manier, Sander, is hartverscheurend. Ik hoop heel erg dat jullie de kans krijgen om elkaar nog eens aan te raken; dat je vader zich niet tot het einde gruwelijk hoeft te vervelen, dat er vrachtladingen gezelschap langs mogen komen, er gewandeld kan worden en ik weet natuurlijk helemaal niet wat je ouders verder graag doen. Hoe dan ook, hopelijk, alles nog één keer goed, of liever nog honderd keer.

Inderdaad kan sterven een langdurige aangelegenheid zijn. In het beste geval, misschien, als het tenminste niet ook langdurig pijn doet. Hoewel ik ook een paar mensen ken die – zoals mijn moeder het bijna flikte, krap een maand geleden – heel plotseling stierven. Dat is voor hun omgeving nogal vervreemdend geweest maar voor henzelf hopelijk zacht. Ik schrijf hier bewust ‘ken’, niet ‘kende’, je houdt immers niet op met denken aan de mensen die verdwenen zijn. Ik bedoel: je kent ze nog steeds. Op een andere manier, dat wel, de doden veranderen niet zo veel meer, hooguit verandert jouw blik op ze. Zoals je ook muziek uit je jeugd ineens met andere oren kunt beluisteren, of een kunstwerk na jaren onverschilligheid op een dag plotseling wél waardeert.
Zijn de doden nog mensen?
Je schrijft dat je het somberen graag buiten de deur houdt, ik vind ‘t aangenaam dat je dan, als ik het goed begrijp, schrijven over sterven, sterfelijkheid, niet als somberen beschouwt.

Ik heb meer dan eens gehoord dat ik alles altijd zo somber inzie. Daar moest ik met enig schuldgevoel aan denken toen ik je brief las; doe je zo je best het somberen te vermijden, zit je met mij opgescheept. Jij schrijft over de koeiendans en ik denk: dat komt doordat die koeien pijn aan hun ogen hebben als ze voor het eerst in maanden daglicht zien.
Overigens ben ik het wel met je eens dat koeien fantastische dieren zijn. Als ik langs een wei fiets of wandel houd ik vaak even stil en trek ik een pluk gras uit de grond. Het geluid van knappend gras kennen ze, en de dappere koeien komen soms uit m’n hand eten. Ze zijn zo groot en mooi. De vergelijking met een koe stuit me dan ook niet tegen de borst. Ik ben benieuwd of die nog overeind zou blijven staan als je me in het echt ontmoet – helaas roept mijn verschijning vaker de vergelijking met een knaagdier op. Of, in het beste geval, met ‘een driftig vogeltje’. En ja, alle dieren (behalve van die stomme kleine paardjes) zijn leuk, maar kom op zeg.
Als we toch bezig zijn: ik zou niet weten met welk dier ik jou zou moeten vergelijken. Je komt gelijkmoedig over, slim, vriendelijk, en alsof je de boel best overziet. Ook een vogel, misschien, maar dan een wat plechtstatiger soort. Een uil, of een raaf, of zo’n enorme meeuw die je in kustgebieden tegenkomt, het soort waar stadskinderen over uitroepen: Mama, daar is een albatros!

Ja, we moesten elkaar als het weer kan, mag, veilig is, maar eens ontmoeten. Je bent niet de eerste die me aanraadt Smith te lezen, dus dat moet ik echt eens gaan doen, hopelijk ben ik een eind gevorderd tegen die tijd. Daar kunnen we het dan over hebben, of over jouw duim, Dineke de fazant, mijn oma, mijn chagrijn. We kunnen het over heel normale dingen hebben dan, dat hoop ik zo! Hoe je reis was, dat het weer zacht is, er verjaardagen zijn gevierd en boeken werden gepresenteerd. Hoe het ook moge lopen, laten we voor de zekerheid wel vast afspreken dat we niet over het koningshuis praten.

Ik omhels je terug,

Roos

De wereld is in quarantaine. Is hij helderder geworden, of overstemt het virus alle contemplatie? Is hij kleiner geworden, beperkt tot onze muren, of wordt hij door de gedeelde dreiging juist groter? Zes schrijvers – drie uit Amsterdam, drie in diverse buitenlanden – kijken op uitnodiging van SLAA, Singel Uitgeverijen en literair tijdschrift De Revisor naar buiten en schrijven elkaar Binnenpost: Bernke Klein Zandvoort, Sander Kollaard, Neske Beks, Roos van Rijswijk, Alfred Schaffer en Bernard Wesseling. In april: Sander Kollaard vanuit Kumla Prästgård en Roos van Rijswijk vanuit Amsterdam. (Plus: Radio SLAA in gesprek met de schrijvers. Lees hier de eerste twee brieven.)

*

Kumla Prästgård, eerste paasdag 2020

Hoi Roos,

Dat zag ik meteen voor me, die stoet van vrouwen, van moeders en dochters, dwalend door een stad die ze zo goed hebben gekend, maar die ze nu vreemd moet zijn. Ik zie er een paar met opgebonden haar en witte mutsjes met witte linten om onder de kin te binden, maar die moeite  niet hebben genomen, want die linten hangen los, langs het gezicht. Ik zie verschoten rokken en verstelde jakken. Ik zie een vrolijk oranje broekpak. En ik zie ze allemaal tegelijk, de hele stoet, als een ouderwetse chain gang, de schakels gesmeed uit DNA en gedeelde ervaringen – dochter zijn, moeder zijn, Amsterdamse zijn, en hoe het is om verliefd te worden op een Zweedse zeeman.

Waarom zochten ze je eigenlijk op? Denk je dat ze hebben begrepen dat je uit het veld bent geslagen – want die indruk maak je. Je klinkt zo monter, zo vastberaden, alsof je je flink moet houden. En als dat het is: heb je iets aan hun gezelschap? Of zijn ze gekomen voor je moeder, om haar met zachte hand weer op het juiste spoor te krijgen – om haar eraan te herinneren wat er ook alweer is met ooievaren bijvoorbeeld?

Het is vandaag Pasen. Gister heb ik per ongeluk een stukje van mijn duimtop afgesneden met de mandoline. Het kwam er glad af: een ovaal plakje duim, anderhalve millimeter op het dikste punt. Ik wikkelde snel wat keukenpapier om de hevig bloedende wond, nam het topje en rende naar Susanna. Dit is van mijn duim, zei ik, ik heb je hulp nodig. Ze schrok zich een hoedje maar bleef kalm en even later was alles gespoeld en verbonden. Voor de zekerheid belde ze met de adviesverpleegkundige, die zei dat het topje niet gehecht kon worden, dus dat heb ik met een vaag gevoel van spijt weggegooid, in de compost, alsof ik alvast een beetje oefende voor mijn overlijden.

Ik vertel dit omdat er direct na het afsnijden een golf van angst door me heen joeg. Je vroeg of ik bang ben. Omdat ik altijd alles rationaliseer en opberg in zinnen en scènes en kalme overwegingen, weet ik nooit zo goed wat ik voel, maar die golf was duidelijk genoeg. Misschien was het gewoon schrik, dat kan natuurlijk, maar er zat iets duisters in, iets zwarts en onbestemds en scherps, dus misschien ben ik inderdaad bang. Maar waarvoor dan precies? Dat weet ik dan weer niet.

Ik dreig te gaan somberen, dus ik ga je iets bemoedigends vertellen.  Nu het virus mijn aandacht heeft teruggeleid naar ons lichaam, vallen me allerlei dingen op. Heb je bijvoorbeeld gemerkt dat Trump sinds het begin van zijn presidentschap niet is verouderd? Ik zag het laatst pas. Bush jr. verouderde gestaag & Obama werd in recordtempo grijs, maar Trump heeft zijn nogal plompe vorm behouden. Het is dus de vraag of hij wel een lichaam is. En het uitblijven van veroudering is niet de enige aanwijzing. Wat ik tot nu toe begreep als een gebrek aan empathie, kan heel goed een afwezigheid van lichaam zijn: er is domweg niets wat geraakt kan worden. En dan dit: hij houdt zich niet aan de afstandregel, is al meerdere malen in aanraking geweest met besmette lichamen, en is desondanks virusvrij!

Wat is hij dan wel? Nou ja, een Trump-vorm, niet gedragen door een lichaam, maar door gas, ontstaan uit vergisting van eigenliefde. Een enorm opgeblazen ego. Vandaar die plompheid. En de Trump-vorm groeit nog altijd. Dat zie je bijvoorbeeld rond zijn ogen, waar witte barsten zijn ontstaan in het oranje fineer: een gevolg van de gestage inflatie. Je kunt al raden hoe het eindigt – en hier komen we bij het bemoedigende deel van mijn observaties. Wie weet knapt hij, zoals een ballon, met een vrolijke knal. Of misschien kiest hij op een mooie dag het luchtruim, zoals indertijd Maria. Dat zou wat zijn. De levitatie, de verbijstering, de paniek bij de secret service. Maar het is al te laat: hoger en hoger gaat-ie. De luchtmacht wordt gebeld maar kan niets meer uitrichten. Almaar hoger gaat-ie. Met het dalen van de temperatuur krimpt het gas, en daarmee de Trump-vorm, die ten slotte als een oude aardappel rond de aarde zal blijven zweven, nog net zichtbaar in heldere nachten, tot opwinding van tal van hobbyastronomen in de hele wereld.

Wat een geouwehoer, zul je misschien denken, maar er is niks tegen geouwehoer zolang Gods zegen er maar op rust, zoals Gerard Reve al zei, & met Pasen mogen we daar wel op rekenen.

Ik omhels je opnieuw, met groot & koppig enthousiasme, & meteen ook maar je moeder.

Sander

Amsterdam, 46 maart 2020

Hoi Sander,

Je duim, je arme duim, wat een in en in goor verhaal! Dit komt natuurlijk veel te laat, maar weet je dat je het topje van je duim er ook gewoon weer op had kunnen leggen, om het daarna goed te verbinden? Het resultaat zou een duim zijn als die van, daar is ze weer, mijn oma. Een duim met een slordige onderbreking en een raar, scheef, klein topje waar geen gevoel in zit maar waar kinderen altijd even vol kostelijke gruwel in willen knijpen.

Je schrijft ‘Nu dreig ik te gaan somberen’. Is dat erg? Ik denk dat veel mensen somberen nu. Maar ik heb makkelijk praten – als je met niemand rekening hoeft te houden, kun je zo somber als als je maar wilt in je berenkuil gaan zitten. Het enige risico is dat er op den duur niemand verschijnt om je er aan je haren weer uit te trekken. Precies daarom heb ik met een vriendin, we wonen bij elkaar om de hoek, afgesproken dat we elkaar iedere dag zien. Dan lopen we op anderhalve meter afstand van elkaar een rondje, soms vloekend, soms gierend van het lachen, soms zwijgend, soms vergezeld van een lintje even stille voorouders. Het helpt, het troost. Ik loop ook wel eens alleen, het liefst tegen de avond, als de stad in het strijklicht over me heen lijkt te buigen.

Dit neemt niet weg dat ik al een paar dagen strontchagrijnig ben. Mijn moeder is weer thuis, wat een prachtig wonder mag heten, maar nu ik niet meer dagelijks naar het ziekenhuis hoef te fietsen, halen alle emoties over de coronasituatie me hinnikend als een troep hyena’s in. Ik wil mijn moeder knuffelen, ik wil een baan tussen de mensen, ik wil de kroeg in met al mijn vrienden! Vlak voor deze hele klotepleuris uitbrak begon ik, na een jaar van vol liefdesverdriet m’n leven bijeenschrapen, net weer een beetje zin in het bestaan te krijgen. Ik wil naar zee! Ik wil mezelf belachelijk maken omdat ik iedereen in de lente zo mooi en sexy vind! Ik wil op of onder iemand liggen! Wat ís dit voor onzin? Aanstaande zaterdag zou ik eigenlijk jarig zijn, maar ik heb besloten nog een jaartje vierendertig te blijven.

Ik heb het zoals je leest zo druk met mezelf dat ik niet eens de ruimte heb om verontwaardigd te zijn over de politieke situatie. En dat terwijl minister Van Engelshoven zojuist, schijnbaar schouderophalend, heeft verkondigd dat ‘het seizoen voor de culturele sector helaas verloren is’, jammer dan, pech gehad.

Gaan de kunsten in Zweden ook ten onder, Sander? Heeft de koning ook een briefje opgelezen van de autocue?

Eigenlijk zou ik kwaad moeten zijn over hoe het kabinet hier onvoorbereid een pandemie in zeilde, te laat maatregelen trof. En moet ik niet schuimbekken van woede over de onderbetaling der supermarktmedewerkers? Over de onderbetaling van mezelf, desnoods, want ik heb geen idee hoe ik dit allemaal moet gaan bolwerken? En, ja, Trump, die ik nu voor me zie als een soort heliumballon, waarvoor dank, over hem zou ik me ook enorm moeten opwinden, maar het lukt niet, ik denk dat ik dit chagrijn even in m’n eigen navel moet uitzitten.

Zitten! Ook al zo vervelend. Ik zit, omdat ik op die kleine wandelingen na toch nergens heen mag, verdomd veel uit m’n raam te kijken. Aan de overkant van de straat zijn twee yuppen vol overgave hun dakterras vol aan het plempen met dure planten, verantwoord buitenmeubilair en fitnessapparatuur. Over hooguit drie dagen zullen ze een levensgroot Boeddhabeeld omhoogtakelen, of een totempaal, of wat er tegenwoordig ook is toegeëigend als spiri-deco.

Bij nader inzien ben ik diep vanbinnen best blij, maar omdat ik nergens terechtkan met mijn hervonden levenslust & lichaam, mondt ’t uit in gemelijkheid. Ik zou die energie in het schrijven moeten steken, ware het niet dat die pandemie nogal afleidend werkt.

Lukt het jou, schrijven? Kun je het ook in het Zweeds? Ik heb wel eens geprobeerd in het Engels te schrijven en kon niets anders dan concluderen dat ik erg aan mijn Nederlandse woordenschat hecht.

Lezen gaat wel. Ik herlees Süskinds Het parfum voor het slapengaan, ik ben nu bij het deel waarin Jean-Baptiste Grenouille zich zeven jaar lang afzondert in een grot van de vulkaan Plomb du Cantal. Nog even en hij zal erachter komen dat hij geen eigen lichaamsgeur heeft. Zeg, ik ben helemaal niet zo thuis in de Zweedse letteren – ik ga er gemakshalve vanuit dat jij er meer van weet. Wat raad je aan? Het liefst iets met een afgelegen huis erin.

Hartstochtelijk chagrijnige groet,

Roos

Wil je de stemmen van Roos van Rijswijk en Sander Kollaard (en SLAA-directeur Jeroen van Kan) ook horen? Luister:

De wereld is in quarantaine. Is hij stiller geworden, helderder, of overstemt het virus alle contemplatie? Is hij kleiner geworden, beperkt tot onze muren, of wordt hij door de gedeelde dreiging juist groter? Zes schrijvers – drie uit Amsterdam, drie in diverse buitenlanden – kijken op uitnodiging van SLAA, Singel Uitgeverijen en literair tijdschrift De Revisor naar buiten en schrijven elkaar Binnenpost: Bernke Klein Zandvoort, Sander Kollaard, Neske Beks, Roos van Rijswijk, Alfred Schaffer en Bernard Wesseling. In april: Sander Kollaard vanuit Kumla Prästgård en Roos van Rijswijk vanuit Amsterdam. (Lees hier de tweede set brieven, en beluister een podcast met de schrijvers.)

*

Kumla Prästgård, 7 april 2020

Dag Roos,

Corona dus, en COVID-19, en exponentiële curves. Ik schrijf je vanuit Zweden. We wonen in een klein dorp op het platteland, ver van grote steden, en om die reden reageerden we wat lacherig op het advies om afstand te houden. De bevolkingsdichtheid hier is vergelijkbaar met die in Drenthe halverwege de negentiende eeuw, dus afstand houden is de normale gang van zaken. Aan de andere kant: we zijn een stuk mobieler dan indertijd in Drenthe en dus komen we elkaar geregeld tegen, & dan bespeur je meteen het ongemak. We staan opeens te schutteren als we in de supermarkt gelijktijdig de bak met aardappelen naderen. Eerst de verlegen schrik, dan de behoedzame onderhandeling. Gaat u maar eerst. Nee hoor, gaat u maar. Zulke ontmoetingen hebben altijd iets onhandigs, maar er is een element bij gekomen, het besef dat we elkaars lichaam mijden, dat immers een bron van besmetting kan zijn, ons eigen lichaam net zo goed als dat van een ander. Het ongemak doet daarom denken aan dat waarmee ik een onwelriekende zwerver uit de weg ga, of waarmee ik uit de weg word gegaan alsof ik die onwelriekende zwerver ben.

Afstand houden: dat is geloof ik het thema. Ziekte en dood natuurlijk, paniek en leugens, macht en ongelijkheid, ons gerotzooi met natuur en milieu, melige filmpjes en lieve dingen, ook dat, maar mij treft vooral dat afstand houden.

Hier begroeten we familie en vrienden niet met zoenen, zoals in Nederland, maar met een omhelzing. Dat heb ik altijd erg sympathiek gevonden. Omdat de intimiteit ervan is losgehaakt van elke erotiek, heeft ze iets onbekommerds, iets bonobo-achtigs ook, want iedereen omhelst iedereen. Maar nu dus niet meer. We blijven op afstand en herinneren ons de omhelzingen en voelen een verdriet waar we niet direct woorden voor hebben en waar we ons bovendien meteen overheen zetten, want we moeten nu even flink zijn.

Zo heeft het virus ons teruggeleid naar ons lichaam. Het demonstreert wat we delen, werkelijk delen, tot in elke uithoek van de wereld, namelijk dat we van hetzelfde spul zijn gemaakt, & volgens hetzelfde recept. Maar als het virus wijs is, is het ook cynisch: het laat eerst zien wat ons verbindt en dwingt ons vervolgens om afstand te houden.

Het gekke is dat ik mijzelf zo nu en dan moet dwingen om te zien dat er echt iets aan de hand is. Praktisch gesproken verlopen mijn dagen zoals altijd. Ik lees en schrijf, maak eten, verzorg dieren en planten, & rommel zo de dag door. Het is thuis wat drukker omdat vrouw en kinderen vanuit huis werken of leren. Verder heb ik een reis naar Nederland moeten afzeggen en daarmee een paar afspraken, maar dat is het wel. En toch. En toch wat? Nou ja, dat is dus de vraag. Om op die vraag een antwoord te krijgen, kijk ik naar het nieuws, maar dat is natuurlijk nogal naïef.

Hier is iets wat mij houvast gaf, of troost, of vrolijkheid, of inzicht, of nog iets anders. We hebben de hele winter een vrouwtjesfazant in de tuin gehad. Ik zag haar voor het eerst in december, nadat er wat sneeuw was gevallen. Dineke (zoals we haar zijn gaan noemen) zat toen bij het kippenhok, tegen het gaas aan, met onze acht kippen aan de andere zijde van dat gaas. Ik begreep dat wel: fazanten en kippen zijn een soort halfzusters. De afgelopen maanden zag ik haar zo nu en dan, nooit meer dan een glimp, want ze heeft een fantastische schutkleur. Maar een paar weken terug, toen ik de kippen naar buiten liet, schoot ze opeens langs me heen, over het pad, om zich bij de kippenzwerm aan te sluiten. De kippen keken niet op of om & ook Dineke zelf deed alsof het de normaalste zaak van de wereld was. Het tafereel wakkerde mijn hoop op verzustering en wereldvrede natuurlijk aan, maar toen ik na een uurtje aanstalten maakte de dames terug te leiden naar de ren, verdween Dineke in de bosjes. Sindsdien heb ik haar niet meer gezien. Maar: wie weet. Je ziet op zo’n moment toch iets van het paradijs, toen mens en dier nog in harmonie leefden, & zelfs met elkaar konden praten. Toen ik jong was, was dat trouwens ook nog zo, dat herinner ik me heel goed, & ik hoop vurig dat we die samenspraak snel weer opnemen, want dat lijkt me de enige echte uitweg.

Nou, ik ben heel benieuwd hoe jij het hebt. Hoe moet ik me Amsterdam voorstellen zonder al dat gekrioel en gedoe? Leeg, stil, eng misschien? Zijn er ook voordelen? Is het bijvoorbeeld fijn dat er geen toeristen zijn? Is de hemel vlekkeloos blauw? En heeft de koning mooi gesproken?

Nu moet ik een passende afsluiting kiezen en dat levert nog meer vragen op. Groet? Vriendelijke groet? Met collegiale groet? Ach, weet je wat, ik omhels je doodleuk, helemaal vanuit Zweden, ook al hebben we elkaar nog nooit gezien, gewoon uit principe.

Sander

Amsterdam, 8 april 2020

Hoi Sander,

Je principiële omhelzing is meer dan welkom. Lang genoeg geleden om van ‘voor corona’ te spreken, wees een vriendin me op ’t feit dat ook ik niet aan die drie zoenen doe. ‘Wat knuffelt iedereen hier veel,’ zei ze, ietwat uit ’t veld geknuffeld, op een avond waar ik veel bekenden trof. Ze had gelijk, overal vielen vrienden, vage kennissen, collega’s en mensen die vers aan elkaar voorgesteld waren elkaar in de armen, ik viel hartstochtelijk mee, sporadisch uitgestoken handen en tuitlippen negerend. In het geval van heel goede vrienden komt er trouwens ook nog een wat mijn oma een ‘dikke pakkerd’ noemde bij, een welgemeende, eventueel natte, zoen op de wang.
Ik woon alleen, ik mis het aanhalige. Op sommige dagen lijkt het net of er uit pure aanraakwanhoop extra armen uit m’n lichaam zullen groeien, rijen armen, tot ik een soort duizendpoot ben, of zo’n tentakelige anemoon die alles vangt wat argeloos langsdrijft.

Houd je vrouw goed vast! Je kinderen! Aai een kip! Of zijn jullie ’t zat, op elkaars lip? Uit mijn omgeving hoor ik gemengde reacties. Sommige gezinnen en stellen nemen het ervan, leven zo op een hoop als ze altijd al wilden, anderen mijmeren over het optrekken van muren of het organiseren van robotgestuurde kinderopvang.

Aan de oma van de dikke pakkerd, ze is al bijna vijftien jaar dood, denk ik vaak. We gaven haar voor de grap bussen en bordjes met portretten van ’t koningshuis erop. Toen de koning zijn spreekbeurt oplas voor de natie hoorde ik haar haast schateren uit leedvermaak.
Gisteren zwierf ik door het galmend lege centrum van de stad en ook toen liep mijn oma een stukje op. Ze klaagde bij leven dat de stad waar ze vandaan kwam – ze kwam uit de Jordaan – haar stad niet meer was door alle drukte. Die is nu, althans, in het pre-corona-nu, nog veel heviger natuurlijk. Daar klaag ik op mijn beurt weer over, maar voorzichtig, want toen ik tiener was, was de drukte die mijn oma hekelde mijn eigen kleine hemel. Samen met een vriendin zat ik op zaterdagavonden op de trap van de bibliotheek aan de Prinsengracht. We dronken een blik bier en wachtten tot er een groep leuke toeristen onze tentakels in zwalkte.
‘We gaan jullie de stad laten zien,’ zeiden we, en gaven ze rondleidingen die de hele nacht duurden.

Enfin, ik liep door de lege stad en ik vroeg me af of m’n oma hem ooit zo leeg heeft gekend. Misschien tijdens de oorlog. Bij mijn schaduwoma voegden zich tientallen andere vrouwen; als je in haar stamboom de lijn van haar moeder volgt, kom je met goede wil en (mijn) beperkte genealogische vaardigheden voornamelijk Amsterdamse vrouwen tegen. De vroegste die je vindt trouwde aan het begin van de achttiende eeuw met een Zweedse zeeman.

De dochter van mijn oma is mijn moeder. Zij ligt in het ziekenhuis, niet door het virus maar door een hart dat haar plotseling in de steek liet. Ik fiets dagelijks vanuit Amsterdam-West, waar ik woon, naar Oost, waar zij nu is. Op deze route is het drukker dan in het centrum, waar zonder toeristen maar een handvol bewoners overblijft. Soms lijkt het of er niets aan de hand is.
Ook mijn moeder mag ik niet aanraken, en zij mij niet. Even leek het erop dat ze nooit meer iets kon onthouden, voor altijd in het nu van een globale pandemie zou blijven leven. Maar het wordt beter. Laatst vertelde ik haar dat ik een ooievaar had zien vliegen. Het was de ooievaar uit het Vondelpark, die ik vanuit de zolderkamer waarin ik woon heel rustig rondjes om een populier zag zweven, tegen een streeploze schemerhemel. Vandaag zei ze: ‘Ik zag een ooievaar langs het raam gaan. Wat was er ook alweer met een ooievaar?’

Ik, levenslang buitenwijkbewoner, heb altijd zo diep in de stad willen wonen als ik sinds kort doe. Nu verlang ik naar een platteland als ’t jouwe, of een negentiende-eeuws Drenthe. Het is lekker om zonder al die toeristen goed door te trappen, maar ook is alles gevaar. Stoplichtknopjes, de adem van de fietser voor me. Zo nu en dan wordt er iemand een ambulance ingeschoven.

Ben jij bang? Gek, ik ken je helemaal niet, mag ik een vraag als deze stellen? Ik vroeg je net ook al naar je privéleven. Dat krijg je van zo’n omhelzing.

Ik denk niet dat ik echt angst voel. Ik geloof dat ik vooralsnog slechts beelden opsla. De foto die Thomas Schlijper maakte van de burgemeester die over het Rembrandtplein fietst. De grijze man in de hal van het ziekenhuis waar we onze handen moeten wassen, hij is enorm, draagt een stofkap voor zijn gezicht en zwaait woest met zijn kolenschoppen. Anderhalve meter! brult hij dof, ANDERHALVE METER! En nu heeft jouw fazant Dineke zich bij deze beelden gevoegd, alsof ik alleen maar kippen in m’n kop heb.

Welgemeend aanhalige groet,

Roos