In de poëziereeks ‘Binnenin’  delen we op onregelmatige basis een dichter die wij beloftevol vinden. Deze keer: drie gedichten van Angelika Geronymaki. Angelika Geronymaki (1986) schrijft, met een voorliefde voor filosofie en popcultuur, poëzie en theater die de absurditeit van het leven uitvergroot, probeert te vatten of juist een nieuwe werkelijkheid aandraagt. Ze stond na het winnen van de Poetry Slam van Rotterdam in de finale van de NK Poetry Slam in 2022 en droeg onder meer voor bij Poetry International, Mensen Zeggen Dingen, Poëzie Lagogo en Woordnacht. Ze zit in de fictieredactie van Hard//hoofd, publiceerde onder andere in Het Liegend Konijn, op Samplekanon, in Hard Gras en in Kluger Hans

 

36 keer proberen

ook nu nog, hier opnieuw een poging

zonzoekende sinaasappels
in de boomgaard oranje
beschimmelen in mijn hand
kleuren er wit en aaibaar

ik strijk ze aan beide kanten langs mijn gezicht
het zacht plakt, geeft me donzige rouge
sporen om een leren huid te begroeien
zo pakt het fijner vast

een vader zette panelen op
schiep een scherp leeg canvas
al mijn oude probeersels liggen bewaard in een la
onder de fruitbomen
diep in de aarde schuift moeizaam uit
mieren krioelen door de lade,
knieën worden vies, onderarmen dik en warm van het trekken

als ik geluk heb
kijk je ook hier, naar mijn nieuwe zachte wangen
het is makkelijker, snap je,
je hoeft alleen het hoofd te heffen

 

 

Feiten over dolfijnen

een dolfijn klimt op een ruimteschip om de aarde te ontvluchten
onderweg passeren zes manen
de zevende is een man
hij zucht:
de grootste, orka, was in de zuidelijke Noordzee al een dwaalgast
de kleinste, Haviside, een beruchte Benguelastroomclochard
nu zwerft ook deze los door de kosmos

een achtste man schiet eensklaps in de lach
niet omdat hij het tafereel had bekeken
zijn liefde voor blaasgaten is met de jaren gegroeid
de afdruk van het trombonemondstuk staat hem nog op de lippen
verlangend naar de dierlijke variant lift hij naar het dichtstbijzijnde aquarium
hij neemt een verwachtingsvolle duik

te troebel voor een tuimelaar drijven in het chloorwater zes ministers
een zevende minister sterft
de man huilt
nooit eerder had hij iemand heen zien gaan
en, er zijn geen dolfijnen bij
rimpelend in het water zuigen plooien als sponzen vol
zijn wangen absorberen de tranen
de ministers en de man liggen droog

de eerste minister verontschuldigt zich voor het ongemak

 

 

Aangetroffen leefgebied expansie

langzaam laat het los
het trager draaien om de zon doet gejaagdheid afnemen
had je het hier niet achtergelaten
zonder afgeschraapt behang
spinrag gespannen langs de muren
beten van omlaag gerichte kaken in de fauteuil
een afgekloven tapijt

er is een kleine kamer voor je gereserveerd
door poot geslagen gaten in het plafond valt licht,
geluid, soms een mandarijn
de witte pelvellen onder de schil lijken meer
en stugger dan voorheen
de vrucht is ingekapseld
zorgvuldig bevrijd je elk partje

wanneer het regent douche je
brede luxueuze stralen strelen
dynamische sproeiers pulseren
optimale verdeling van water
je verlangt elke dag naar zwaar weer

rijen ter grote van een veehouderij
willen ook de kamer in
een soldaat die acht wapens draagt
is niet makkelijk te verslaan met een inschrijfformulier
de bewaker van aanzienlijk formaat
roept begeerte, bij anderen afgunst op
sommige vinden het goor
jij vraagt je af of dit stockholmsyndroom
of dat je echt totale ontspanning,
misschien zelfs liefde, ervaart

In de poëziereeks ‘Binnenin’  delen we op onregelmatige basis een dichter die wij beloftevol vinden. Deze keer: een vierdelige reeks Verguldingen van Ko van ’t Hek. Ko van ’t Hek (1985) werkt sinds zijn studies filosofie en wijsbegeerte als copywriter en communicatiestrateeg. Hij woont in Amsterdam, hij is verliefd op Aafje en hij is bang voor de toekomst.

 

de vergulding (1)

bovenop de vulkaan staat een sterrenwacht
vol hongerige apen met de blik naar boven
alsof een dal geen vallei kan zijn

met de nieuwste telescopen maken ze
met gemak toekomst van geschiedenis

regenbogen van gaswolken
honderdduizend zonnen
landschappen van leegte

ze zoeken naar oplossingen
ze geloven het zelf wél, verguld

het gevaar van nieuwe gebieden ontdekken:
vroeg of laat vallen ze ten graai
aan de arendsogen van winstjagers

de sfeer kan plots omslaan
boven de boomgrens
sommige dingen, liefde, kun je beter laten

in het onbekende, buiten het zicht van
alles – waar wachten we nog op?

sommige dingen weet je pas als het te laat is
sommige dingen worden niet beter als je sorry zegt

ze stelen de maan van ons allemaal

 

de vergulding (2)

tussen vergulden niches
waar we geen woorden voor hebben
in de bibliotheek bovenop de vulkaan

is het bezonnen
de volgorde van het alfabet is willekeur
wie praat er nog over ons als straks?

we vinden het vervreemdend
dat iedereen dit schrift maar
accepteert, vanzelfsprekend

hier staat: alles

ik open een boek, lees:
dansen op de vulkaan is een anagram van
vulkaan op de dansen

een ander boek stelt dat we
mensen werden toen we trippend
op truffels het taal smeedden

een derde boek is helemaal leeg
behalve die ene zin ergens halverwege
wij zijn de vermiste generatie

een honingraat
een handpalm, een hamer

een krijtstreeppak komt binnen
vraagt wat nooit meer slapen kost
snapt niks van het antwoord

 

de vergulding (3)

tussen de bloeiende cactussen
wacht ons een zachtroze matras
in de hortus bovenop de vulkaan

monstera’s beklimmen de stalen constructie
een dadelpalm breekt bijna door het glas
wij liggen onder de vergulden klamboe

ze wil de liefde bedrijven, ik hoor niet
hoe het kapitalisme de slaapkamer binnendringt

ze vouwt haar benen om mijn middel, zegt
dat we niet moeten vergeten dat lava overal

onder je voeten kolkt, dat ze met mij de duivel
in zijn priemende ogen wil kijken, vannacht weer

wil zien, haar tepels als twee roze planeten
boven ons de onvervuilde sterren

ik pluk een ontloken bloem, komt
uit een ander universum

 

de vergulding (4)

bovenop de vulkaan staat een serra
tonnen verweerd plaatstaal, krom
en hard en koud en prachtig helaas

een verbogen doolhof met één uitkomst

een ufo, door mensenhanden gebouwd
een cultuurgewas, een reliek
van een voltooid toekomende tijd

van de dieren die we waren
van de machines die we zullen zijn

en ik maar zoeken wat voor man ik was

even verderop één olijfboom
die verguld weerstand blijft bieden
tegen de aanhoudende zeebries

niemand zal er betekenis aan geven

In de poëziereeks ‘Binnenin‘ delen we op onregelmatige basis een dichter die wij beloftevol vinden. Deze keer: Shabnam Baqhiri. Shabnam Baqhiri (1996) studeerde in juli 2023 af aan de opleiding Writing for Performance aan de Hogeschool voor de Kunsten in Utrecht. Zij schrijft met name toneel, proza en poëzie. Haar dichtbundel Kapot met een vleugje zachte handen kwam in 2022 uit bij Uitgeverij Oevers. Haar werk werd gepubliceerd bij onder andere Hard/Hoofd, Schrijven Magazine, De Optimist, DIG en Deus Ex Machina.

 

 

Blote knieën

 

In dit land

zijn er ondankbare mensen.

Ondankbaar voor daken

op huizen die buren hebben.

 

Helpende handen zijn te weinig gewaardeerd.

Hier worden auto’s in brand gestoken.

Hoe brandbaar zijn jullie auto’s

eigenlijk?

 

In dit land

ben ik met open armen ontvangen.

Deze armen moet ik op mijn blote knieën bedanken.

Aanpassing zou hiervoor een vereiste moeten zijn.

Mensen waren lief

en blind.

Waren lief

en blind.

 

Ik wilde nooit bij de brandweer.

 

 

Driehoog

 

Ze is niet zichtbaar.

Ik kan haar niet zien.

Zwarte lappen omschrijven haar

het best.

 

Driehoog achteraan aansluiten

alsjeblieft

 

Ze is zelfs van dichtbij onherkenbaar.

Het is een ondragelijk gezicht

dat ik nooit zal zien.

 

Lijkt ze op mij?

Ik hoop het niet.

In de poëziereeks ‘Binnenin‘ delen we op onregelmatige basis een dichter die wij beloftevol vinden. Deze keer: Josse Kok.

Josse Kok (1983) schrijft en draagt voor vanaf 2010, stond drie maal op het NK Poetry Slam en bracht twee bundels uit: Ik heb geslacht (2013, Liverse) en Probeert u het later nog eens (2018, Opwenteling). Zijn werk laveert tussen thema’s als angst, verlangen, waanzin en tapirs. 

 

 

Warhoofd

 

Sorry, u bent eindeloos gefopt.

Zelfs in het holst van uw dromen

kruimelt de gewenste geborgenheid af.

Op een morbide landkaart is niets zeker.

U heeft muren die af kunnen brokkelen.

U draagt vlees dat weg kan rotten.

De garantie is dat u lang genoeg

zal bestaan om te leren dat waanzin

voortdurend om zich heen wil slaan.

Hoop is een lief ding, zorg er goed

voor, koester het aan de borst

ook al breekt de winter aan.

Was een grens maar heilig.

Was een mens maar veilig.

 

 

Achter glas

 

Ik wandel langs vitrines waarin men

alles bewaart wat ik nooit zou kopen.

Ik vraag me af of ik mij zorgen moet

maken over de absentie van tranen.

 

Wildernis is een uitje voor toeristen

maar wie al jaren regenwater drinkt

hunkert naar een druppeltje thee.

 

Lijken die je terloops aantreft

kun je behandelen en etaleren

als vergeelde spoken in potten.

 

Als ik een barst in de vitrine zie

betreur ik dat ik nooit zal weten

of sterk water mij wel staat.

 

 

365 fuiken

 

Er zijn dagen dat je onophoudelijk

afbrokkelt, in het puin spijt herkent,

dagen dat je wat achter het behang

rondkruipt tot moes tracht te slaan

maar niet kan zien of het wel bloedt.

Dagen dat je vijf keer over je eigen

schaduw struikelt, dagen dat je

iemand van je uitgetrokken haren

vlecht, een voodoopoppetje dat lijkt

op jou, te bedeesd om te bewegen.

Er zijn dagen dat je hoopvol wakker

wordt, opbloeit, danst en iets breekt.

In de poëziereeks ‘Binnenin‘ plaatsen we maandelijks op dinsdag één gedicht van een dichter die wij beloftevol vinden. Deze keer: Benjamin De Roover.

Benjamin De Roover is dichter en redacteur bij nY. Hij woont in Gent, waar hij meerdere jaren een trekkende kracht was bij Auw La, een studentenvereniging voor poëzie en spoken word.  Momenteel probeert hij zich in zijn werk te verhouden tot de vraag hoe, als een Belg verdwaald in België, over België te schrijven.

 

Mijn traditie is een traditie van verraders, zet ze voort

 

Leonard Nolens schreef ooit dat hij geboren is in België maar België nooit in hem

Dit was natuurlijk een leugen België is de driehartige lintworm die we allen dragen

Ons allen aanvreet

Tussen leven en dood

Is de koorddans tussen de ene en de andere geschiedenis

Zo eenvoudig is het

Er is een powezie van het leven

Er is een powezie van de dood

De keuze is aan jullie

Beslis, voor men het in jouw plaats doet

Weet dat nog onze ouders hebben geleefd

Onder de dreiging van een fascistisch spook

Moord op Lumumba

Moord op Cools

Ik leerde dit o.a. de dag dat ik besefte dat de Belgische staat de handen van mijn moeder

met chemisch kuisproduct heeft kapotgemaakt

De dag dat ik hoorde dat Koen zich had opgehangen

De dag dat de universiteit zei dat mijn gebroken klinkers beschamend waren

De dag dat ik hoorde dat Tim door de rilatine schizofreen was geworden

De dag dat Serge Hugo belde vanuit de gevangenis en zei dat het wel chille gasten waren

daar, dat het eten beter was dan bij moeke

De dag dat ik in een Brusselse zolderkamer ruziede met eurocraten over hun walgelijke

liberalisme

Kijk, ik ben de kwaadste niet

Maar ben wel kwaad

Michael Tedja (1971) kreeg voor zijn werk de Jana Beranováprijs 2020 (een oeuvreprijs voor onafhankelijke auteurs die zich niet laten leiden door conventionele, modieuze, of morele criteria in de kunst) en in 2021 werd hem de Sybren Poletprijs toegekend. Deze twee gedichten zijn een voorpublicatie uit Het uitgelezen deel, dat in mei verschijnt bij Uitgeverij IJzer.

*

Charlotte

Hier lag het grote doek waarop ik de kat zag die met
een ingetogenheid was geportretteerd. Zoals in de jaren
die hiernaartoe gekomen waren te zien was. Er lag een

bekende tovenaar die zichzelf niet liet zien. Niemand
mocht weten waar hij zat of hij bestond en hoe hij dan
eruitzag. Alleen het werk wist of hij een ding an sich

was, zoals hij beweerde te zijn. Hij moest zich uitsluitend
dunne stellen voorstellen. Zij, die voor hem wildvreemden
waren. Dan waren zij er iets mee opgeschoten.

Anders woekerden grondslagen en wetten zodat het leek
alsof hij uit zijn dak was geklommen. Absolute rust en
discipline waren dat iemand zoals hij die harde begrippen

openbrak. We liepen met zeer specifieke vragen rond.
We wisten wat de herkomst was waarvan de data niet
te kennen vielen. Totaal anders en toch iets herkennen.

Alsof het gisteren gebeurd was. Dat het buiten alles viel.
Dat waar ik tegenop liep en waarvan iemand iets begreep.
Hij legde met mijn ene hand een knoop in mijn benen en

verlichtte het lopen, de dingen, de kritiek. Meerstemmigheid
kneep mijn ogen dicht. Ik beeldde mij in dat ik zo gevaarlijk
was als de polemiek, de beweging, het centrum dat oordeelde

over goed en slecht, het hedendaagse, het anti-institutionele.
Lelijk was het en ik wilde de dieren iets heel, nee, ik wilde
uiteindelijk iets met de dood die ontstond vanuit het moeras.

Ik nam afstand van het duiden. Voor de duidelijkheid:
voorbeelden gaf ik nooit en te nimmer. Hees een vol glas
naar binnen toen ik met twee opgestroopte mouwen het

bruggetje baarde. Wattendoos geopend. Krachtige relletjes
verschenen er op papier. Eksters. Zij tekenden rare omaatjes
daaromheen. Als hij niet bazig was sloot hij levens netjes af.

John

Mijn experimentele geest liet
haar belangrijkste bestanddeel
rotten om een duistere John te

creëren in de krochten. Een
hoogstpersoonlijke boezem
toonde zich op het scherm.

Mijn handelingen gaven
de dood iets zonnigs.
Ik zocht verder.

Er werden eisen gesteld.
De abstractie en het
materiële waren in

een oorlog verwikkeld.
Zuurkool lag geometrisch
op het bord.

Ik zat te wachten en
schilde Karel Appel
met een aardappelmes.

Daarna pakte ik een marter
bij de korte haren vast en
doopte deze in de jus d’orange.

Er werd op de tafel geklopt.
Ik deed het blad open.
Twee houten Klazen liepen

naar binnen. Hun ogen hadden
ze met grote gebaren op het
kleed gelegd.

Ze lazen elkaar de les over
hoe de westerse wereld
geboren werd.

In de poëziereeks Binnenin plaatsen we een nieuw gedicht van een Nederlandse of internationale dichter. Deze week een gedicht van Rohan Ayinde vertaald door Alyssia Sebes. 

 

Utopia doorslikken
(vertaling Alyssia Sebes)

We breken de tijdlijn. We breken de tijdlijn.

 

Zwart, black, negro, donker, aankomsten uit plaatsen waar we ooit nieuwkomers waren.

 

We breken de tijdlijn, als voeten die op de maat van een naderende trein langs het spoor lopen, het gedender luid genoeg om ganzen op te doen vliegen, als hij aankomt, zijn we er niet, waren we er nooit, zijn we alleen daar, staan we in het midden terug te schreeuwen, we breken de tijdlijn – gezicht van god, gods gezichten, ze weten dat een reis nooit lineair is, dat nooit kan zijn, wij zijn, zij zijn, zijn, ze komen eraan – komen – gaan – blijven – vertrekken – thuis is dwalen, dwalende, dwalen, dwalende, de kerken gaan open zodat het briesje aan het voorhoofd van de parochianen kan likken, zweet sijpelt over gefronste wenkbrauwen. Taal vergeet monden als ze lang genoeg openstaan, lang genoeg schreeuwen, luider, luider, luider –

 

wagenwijd open en slik flatgebouwen door, stik in de toekomst, slik de toekomst weg, word hem, slik flatgebouwen door, slik de toekomst in, vergeet dat je hier aankwam, verbeeld je dat je hier altijd al was, vergeet je cultuur, verbeeld je dat je daar nooit was, de toekomst is niet van jou, is niet, kan niet, slik toch maar in, verzwelg hem om hem te leren kennen, word hem niet, kijk er van een afstand naar, jij, de afstand, vol met afstand, jij – jij, reiziger – jij, vreemdeling – jij, afstand – afstandelijk – land.

 

Landlichamen, verloren utopieën, lege vensters, fonkelende vergezichten, ivoren torens gebouwd voor ivoren mensen, lege huizen en voeten die aan de afgrond dansen, we breken de tijdlijn, dwarsbomen de dromen van mensen die denken dat ze overal aan hebben gedacht, tot de laatste lantaarnpaal aan toe, ook al vergeten ze dat de geschiedenis in beton is gegoten, dat geschiedenis van beton is, dat geschiedenis van beton is – en alsnog vergeten ze ermee te bouwen.

 

We breken de tijdlijn –

 

breken hem in stukken, leggen onze eigen fundering – gebroken sloten, gevulde huizen – we kraken, we gaan binnen, hangen in kroonluchters, maken van ideeën een thuis – maken van plannen een plaats – we maken een eiland, land – we maken, scheuren, tornen en verstellen, naaien aaneen, projecteren ons beeld vanaf het balkon op de muren.

 

Deze muren hebben in onze talen leren spreken, hebben het weefsel overgenomen van dialogen uit huizen die ruiken naar kruiden uit zeven continenten.

 

Deze taxi’s hebben ons thuisgebracht, breedgeschouderd als een ondergrondse spoorweg, huizen voor de gebrokenen, voor de brekenden, voor het geheel dat te horen heeft gekregen dat ze slechts delen zijn.

 

Deze straten kennen namen als bakens; Joesoe Maatrijk, Zwart Beraad, de veteranen, het archief – opgezette tenten in woonkamers en vanaf het balkon kijken hoe de wegen binnenkomen, dan stoppen.

 

Wat doen we, denk je, met leegtes, denk je dat we nooit eerder met een vacuüm te maken hebben gehad, nooit de afstand hebben overbrugd en nooit over onze schouders hebben gekeken zonder ze op te halen, ook al wilden we dat diep in ons hart, we wisten welke prijs er betaald is om daar te komen. Waar we vandaan komen? Wat is een huis anders dan een tijdelijk bouwwerk om een leven in te leven? Wij hebben het vacuüm overschaduwd. De tijdlijn gebroken. Wij, hier, negen levens later, in de gemeenschappelijke ruimte tussen de gebouwen, waar we het beton weer uitspugen, op de geschiedenis kauwen, de toekomst uitdenken, de plannen lezen en met de gelovigen discussiëren – hier woonden we, tenslotte, hier woonden we.

 

 

Alyssia Sebes (1989) is vertaler. Ze studeerde Frans en Spaans aan de Universiteit Antwerpen en Literair Vertalen aan de Vertalersvakschool in Amsterdam. In 2019 deed ze mee aan vertaalproject The Chronicles van Crossing Border Festival en deze zomer vertaalde ze een theatrale performance voor Noorderzon Festival. Op dit moment werkt ze met een tegemoetkoming van het Letterenfonds aan een fragmentvertaling van Linea nigra van Jazmina Barrera en Los asquerosos van Santiago Lorenzo.


Rohan Ayinde is een multidisciplinaire artiest uit Londen. Hij studeerde aan de School of the Art Institute of Chicago en werkt voornamelijk met poëzie en fotografie. Ayinde stelt de steeds veranderende en complexe wereld om hem heen in vraag. Belangrijke thema’s in zijn werk zijn etniciteit, politiek en door de mens gecreëerde systemen die ons leven bepalen. Zijn werk is persoonlijk, politiek en universeel, en empathie is altijd het uitgangspunt.

 

 

In onze rubriek Poëziereeks plaatsen we meerdere gedichten van dezelfde dichter.
Deze week: Ruth van Rossum.

 

Op drift

Ze leunt tegen me aan.
Haar oor zoekt onze hartslag
om in te schuilen.

Een vlinderhand ligt om mijn borst
en langs mijn rug word ik gestreeld
als waren we verliefd.

Zij is het deinend wier,
ik de verweerde ankerpaal.
We houden ons vast aan elkaar.

 

Het ijs smelt

Komt er uit het niets een arm met beker naar je mond
vreemd ding in je gezicht sneller dan je hoofd kan volgen
draai weg je lijf van overval duw nee met tong of pols
je bepaalde vroeger zelf of je iets drinken zou of niet

Zet schrap als men je mee wil vleien naar beugel-wc
het instinct van je cellen ze herinneren zich goed
dat stulpend paarse aambeien het uitgillen van pijn
bij een snelle washand scherpe zeep of natte doek

Zeg nee als je ontheemd bent op de plek waar je nu bent
als je hoort dat we praten maar de woorden niet herkent
nee als je moet gaan slapen op je zij rug naar de deur
en niet overzien kan wie er in je kamer zijn

Weiger drank die bitter bijt niet wegtrekt urenlang
stribbel bij witjas wachtkamers de dreiging van een spuit
roep nee als belagers uit spelonken van je brein
ongrijpbaar jou besluipen dichterbij schreeuw ze eruit

Smeek au bij scrub van puisten op je dun-huidige liezen
knijp weerloos billen in verzet als je gewassen wordt in bed
als handschoen vinylblauw je bange kont met crème wil vegen
schurende luier moet weer aan je voelt je eigen buik maar even

Schud nee bij het voeren je wilt zelf tasten naar eten
al kan hand niet meer grijpen – laten vallen en vergeten
vecht als je de douche ziet knetter kortsluiting doodsbang
nee al is het zinloos zij zijn sterker altijd sterker

Geef ons je nee in al je talen fluister verzet zo lang je kan
verzet is kracht is leven is bij ons op aarde blijven
jouw nee is de schots waar we heel even nog op drijven
heel even nog op staan voordat we gaan

 

Konijn

Ik sluit haar kleren op hermetisch
om haar geuren te behouden
het laatste T-shirt dat ze aanhad
en de klamme stervensdeken

Het konijn dat haar de hand hield
toen ze niet goed meer kon praten
hou ik bij me in het donker
om nog iets van haar te smaken

Onder de dekens als het warm is
kan ik de vage pislucht ruiken
en ik adem het als honing
adem haar voor ze vervliegt

 

Dichter Ruth van Rossum publiceerde de bundels Eilandranden en Sakasegawa. Ze redigeerde Hans van Rossums bewerking van de Rubaiyat van Omar Khayyam. Van Rossum treedt op en is dichter voor De Eenzame Uitvaarten in Den Haag. De hier geplaatste poëzie maakt deel uit van Elegie voor de maanprinses, een cyclus van rouwgedichten bij de dood van haar zus.

 

 

In onze rubriek Poëziereeks plaatsen we meerdere gedichten van dezelfde dichter.
Deze week: Twan Vet.

 

De vrouw die ooit mijn moeder was

Een vrouw staat bij mijn wieg. Ze draagt een
hemd van crêpepapier, werpt een scheve blik op
mij en ik, ik slaap en weet van niets.

Dan valt mij de leegte in haar armen op:
dat is de vrouw die ooit mijn moeder was,
denk ik. En die baby daar, dat is de zoon die ik

had kunnen zijn. Hoe ze daar doodstil staat, alsof een
ander mij zonet heeft uitgebraakt. We delen daar dezelfde
kamer, dezelfde lucht en hetzelfde raam met

uitzicht op een beter leven. De vrouw die nu door
stom geluk de titel ‘moeder’ draagt en nooit om flessen,
kleine kleren, luiers heeft gevraagd –

ze kijkt me aan, ze stopt me in, ze wenst me
alle goeds en draait me met twee vreemde
handen naar een ander leven toe.

 

De man die nooit mijn vader was

Mijn vader krijgt geen plek in dit gedicht.
Wel een trein die mij een nieuwe dag

in rijdt, een buurman die zijn tulpen aait,
een uitgebluste, duifgrijze vrouw die door

een hond door de straten wordt gesjouwd,
mijn kat, die gulzig over muizen, vogels,

hazen droomt – ik weet dat ze nog steeds in
het reusachtig rekken van haar kaak gelooft –,

het meisje dat haar zachte stempel drukte op
mijn bed en nu hardnekkig aan een ander denkt –

bijna iedereen mag in dit gedicht, maar niet de man
zonder gezicht, die laag en laf de benen nam

en zelfs geen letters voor me over had,
de man die de gevolgen van zijn daad,

zijn zaad, zijn voortbestaan vergat en ging –
mijn vader mocht geen plek in dit gedicht.

 

Het kind dat ik niet heb

Vanmiddag keek ik op de klok, schrok, griste mijn sleutels
van de tafel en fietste hard naar het verlaten schoolplein
waar ik uren wachtte op het kind dat ik niet heb.

Vaak weet ik dat ze niet bestaat, maar soms
denk ik dat mijn dochter over onverlichte wegen van
een sportclub naar het huis toe fietst en onverklaarbaar

oplost in het niets. In elke jongen die ik zie op
straat zie ik een monster dat alleen aan neuken
denkt en haar straks ook de hel in naait.

Vannacht zal ik weer zoeken naar de kamer die mijn huis
niet heeft, om te zien hoe ze vredig ligt te slapen,
om te fluisteren dat ze zich geen zorgen hoeft te maken.

 

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedjes. Hij schreef columns voor o.a. Tirade, zijn gedichten verschenen eerder in o.a. Tijdschrift Ei, Ooteoote en in verschillende bloemlezingen en hij droeg voor op podia zoals Dichters in de Prinsentuin en de Nacht van de Literatuur. Van 2021 tot 2024 is hij stadsdichter van Amersfoort.

 

In de poëziereeks Binnenin plaatsen we op donderdag een nieuw gedicht van een Nederlandse of internationale dichter. Deze week: Willemijn van den Geest. 

 

Het is niet dat ik vaak hemels mis.

Maar nu de daken op me janken, ze langs muren plengt
en bodems raakt, verloopt het.

Wij leven in uitgegumde lijnen tot de wereld. Eten
voorverpakte ogenblikken. Herkauwen ons.

En ik ken de regen, ken het vallen.

Het doet er niet toe. Ik kan op plekken komen waar nog
via straten in oneindigheid te lopen is.

Daar verken ik zwarte tuinen. Waar verf door vocht van muren
bladdert. En ondanks dat klimops nog klimmen.

Hemels in.

Teruggekomen zie ik ze op planken van bestaande meubels
stormt het als een wervelwind de kelen in begint
opnieuw het regenen.

Wat ik niet ken: hoe tuinen horizontaal dagen in groeien
daar vormen van geluk aannemen.

Hoe vloeren eindes zijn, dat heb ik nooit geleerd
ik loop er rond als dier dat wil gaan liggen maar ik lig niet
lig nooit.

Blijf naar boven kijken. Hemels in.

 

Willemijn van den Geest (1988) is schrijver en dichter en woont in Italië. Zij studeerde Nederlands en Filosofie in Groningen en Amsterdam. Naast het schrijven van poëzie werkt zij regelmatig met muzikanten aan interdisciplinaire projecten voor spoken word en muziek.