Wat is ‘landschap’? Waar moet je aan denken? Aan het drassige herstelnatuurgebied hier verderop? Aan het strand of een stoffige vlakte? Er past veel in dat woord: veel wat groeit en beweegt, veel wat vreemd is en verrast, veel wat verloren is gegaan. Marieke Polderdijk ontmoet in haar beeldend essay de zee in Ellemeet (Schouwen-Duiveland, Zeeland) en onderzoekt deze altijd deinende watermassa als religieuze ervaring. Lees en bekijk het essay ‘Zee’.

*

Zee

 

 

De samenstelling van vruchtwater lijkt op die van zeewater.
Ik moest met de brute kracht van een vacuümpomp uit mijn moeder worden gezogen.
Mijn ouders waren klaar voor mij, maar ik was nog niet klaar met drijven.

 

De zee is vlak, deze keer. Kalm. Teruggetrokken.
Het blauw van het water loopt aan de horizon bijna moeiteloos over in de lucht.
Alsof de zee voelt hoe spannend ik het vind om deze keer echt te gaan bewegen in de branding,
te dansen, vast te leggen, het te gaan doen.
Ik ga in de branding liggen.
Ik adem uit.

Ik luister.

Met mijn handpalmen, voetzolen, billen, met mijn buik.

In het luisteren kom ik aan. Land ik in het natte, koude zand, hier, op deze plek. Mijn lichaam als voelspriet. Ik streel met mijn vinger over de zompige korrels en probeer te voelen of ik hier mag zijn van de zee. Mijn adem beweegt hoog in mijn borst. Ik vraag me af wat ik zou doen als het antwoord van de zee ‘nee’ zou zijn.

Er wandelen mensen voorbij. Hun starende blikken prikken in mijn rug.
De zee is bij me, denk ik, de zee is bij me.

 

 

 

De reikende hand van een golf raakt net mijn neus niet aan.

Het zand likt mijn huid als een kattentong.

Mijn armen met vingers als trillend schuim.

Een mensenlijf pruttelt in haar potje.

 

 

Wanneer ik in de trein zit richting station Goes en het heuvelachtige, boomrijke Arnhemse landschap langzaam zie veranderen in de uitgestrekte akker-wolkenlucht tweedeling voel ik het al: de ruimte, een opening in mijn borstkas, adem. Een gevoel van wakker worden en je hoofd neer kunnen leggen tegelijkertijd. Ik voel dit polderlandschap in mijn poriën.

Met mijn oudtante Marie Polderdijk deel ik mijn naam. Marie heeft haar hele leven uitgekeken over de Zeeuwse polders, afgezien van een enkele reis naar haar zoon die destijds in Cuba woonde. Voor een schoolopdracht onderzocht ik eens mijn familiestamboom van mijn vaders kant en kwam erachter dat mijn voorouders generaties lang uit landbouwers als Marie bestaan, slechts een enkeling waagde eens een wild tripje naar Amerika.

Het Zeeuwse polderland kan genadeloos zijn: de elementen scherp en op volle kracht nietsontziend, de polders eindeloos grijs, ontwapenend en eenzaam.

Zeeuwen houden zich warm door een gloeiend vuurtje diep onder het robuuste hout waaruit ze zijn gesneden: ze hebben geknokt voor hun land en zijn trots op hun overwinning en onderdrukking van het water.

In tante Marie zie ik wat ik in veel Zeeuwen zie: een spiegeling van het kleiland onder haar voeten: simpel, niet te veel poespas, bescheiden, nuchter, wat je ziet en hoort is wat je krijgt.

‘Ik worstel moedig en ontzwem,’ lees ik op haar gang in een ingelijste versie van het Zeeuws volkslied.

 

 

Volgens mijn ex D. smaakt mijn vulva naar oesters.

 

 

Mijn tong en keel rollen open.

Een klank diepgroen reist met de wind mee naar buiten.

Groeiend rollend soppend brullend trillend schuddend schuimend glijdend uitstrekkend armen benen buik zacht wordend smeltend opvouwend terugtrekkend in mijn eigen klauwafdrukken.

Beestachtig.

En mijn wang is knapperig.

 

 

Ik probeer een glazen augurkenpot te vullen met zeewater.
Ik wil de zee meenemen naar Arnhem, maar de zee lijkt er geen zin in te hebben. Eerst hield ik de pot stil en wachtte tot een golf hem zou vullen. Ik wilde niet opdringerig zijn, de zee zelf haar moment laten kiezen. Maar toen kwam ze niet, of in elk geval niet genoeg. Dus nu ren ik door het water hupsend achter de golven aan en schep ik ze bruut in mijn potje, draai het deksel er stevig op.
Uit mijn tas haal ik een dennentakje, duivenveertjes, eikeltjes. Stukjes Arnhem die ik de zee in ruil voor haar water wilde geven.
Ik gooi een dennentakje richting het water.
De wind slaat het terug in mijn gezicht.

Het potje met zeewater staat me nu aan te kijken vanaf een plank boven de tafel waar ik dit aan schrijf.
Er drijft een heel klein sliertje zeewier aan de oppervlakte.
Op het potje plakte ik een etiket met daarop de tekst ‘DE ZEE’.

Een verhaal heeft een plek nodig.
Maar dan moet het landschap wéér dienstbaar zijn.

 

 

Een aantal jaar geleden liep ik vast in mijn schrijven.
Toen liep ik naar een boom, klom daar in en voelde hoe de dingen weer begonnen te bewegen.
Ik zocht dijken op, vleide me neer op akkers, rolde door weilanden, dompelde mezelf in de zee.
De beweging bleef komen, alsof het van m’n schedeldak naar beneden droop m’n bekken in, m’n tenen in. Ik liet me er op mee drijven en ontdekte dat ik al de beweging als materiaal uit me kon laten vloeien.

Hoe vaker ik een boom in klom of bij het water ging liggen om de beweging op te zoeken, hoe dichterbij ik kwam, en hoe meer het gesprek een versmelten met werd, een opgaan in. Ik een geliefde leek te worden in een ongezonde, afhankelijke, relatie richting de grote ander. (ex D.)
Het verlangen af te brokkelen in de polder, me te laten versmelten met de zee: ik wilde mijn mensenlichaam afleggen, mijn ego de aarde in laten druipen.

Tegelijkertijd voelt mijn verlangen naar het opgaan in het landschap ook anders, inherent juist heel gezond. Ik word weer een kind dat voelt dat alles leeft, ademt en een stem heeft. Ik zeg ‘hoi’ tegen bomen, noem de studio waarin ik werk bij de naam die ik haar gaf en wrijf telkens even over de muren als ik daar wegga.
Zo voelt het landschap waarin ik beweeg, en vooral de zee, ronduit magisch. Het geeft me een gevoel van nietigheid, op een prettige manier, waarin ik een heel klein radartje ben in een groter levend geheel.

Hoe meer ik mezelf toesta het verlangen om te versmelten met het landschap te voelen, hoe meer ik me verzoen met het feit dat ik juist besta binnen de grenzen van dat mensenlijf, tegenover dat heilige water. Een grommend dier in de branding met een potlood in haar knuist, ontmoetend, ontmoetend, ontmoetend.

Dat ik niet één ben met maar onderdeel van.

 

 

Polders zijn eigenlijk stukken drooggepompte, opgehoogde zeebodem.

Een boerendochter die opgegroeid is op de Braakmanpolder in Zeeuws-Vlaanderen vraagt mij iets te maken voor een kunstproject op de voormalige akkers van haar vader.

Zeeuwse boeren werden na de Tweede Wereldoorlog op deze zeebodem aan het werk gezet en produceerden earrepols dat het een lieve lust was. Nooit meer een Hongerwinter.

Over gebieden zoals de Braakmanpolder groeide na verloop van tijd een ander geluid: het teruggeven van het land aan het water. Boeren werden gedwongen uitgekocht en zijn jaren later nog steeds niet terug kunnen gaan naar hun land; de herinnering is te pijnlijk. Op hun polders stromen nu beekjes, gecontrololeerd door Staatsbosbeheer, en pikken watervogels naar slakken. Er zijn paaltjes de grond ingeslagen om een wandelroute aan te geven.

Staatsbosbeheer zegt dat er een informatiecentrum is waar jij en je kinderen van alles te weten kunnen komen over dit unieke stukje natuur. De boeren zeggen dat wat zij deden ook natuur was.

Ik moet steeds denken aan al het trauma, gestold diep in mensenlijven en in die waarschijnlijk nog steeds ongehoorde bodem. En aan hoe ik die boer en boswachter bij de hand wil pakken om samen een tijdlang op zo’n akker te gaan liggen. Onze wang te leggen tegen de grond. Voelen hoe comfortabel warm het is, daar, net onder de wind.

En dat je, als je maar lang genoeg goed luistert, het kan horen pruttelen.

 

 

Ik zuig mijn longen weer vol als een glimmende vis.

Er vallen druppels uit
mijn
mond.

De bil.
Het vlees geeft mee.

 

 

Ik word mijn huid en botten.

 

Het zand draagt het geruis.

 

 

Ik zit op mijn hurken voor de zee.

Ik ben in een eerste impuls bij haar gaan liggen, maar werd al snel geconfronteerd met mijn eigen mensenlijfgrenzen: de kou van het zeewater trok vanuit de branding mijn botten in, verlammend klappertandend.

Alles is zo breed hier. De wereld is horizontaal. En alles beweegt, op ontelbaar verschillende manieren. Microwerelden van trillend wit zeeschuim, aangekomen golven die als een vloeibare, dunne deken over het zand glijden. Een zeesterretje dat zijn tentakels spreidt, een wobbelende, aangespoelde kwal, een kokkeltje dat bellenblaast.

Ik zit op mijn hurken voor de zee en spreid mijn armen. Ik wil laten zien aan de zee hoe breed ik ook ben. Ik wiebel met mijn vingers en zeg hoi zee. Hoi hoi hoi hoi. Ik ben er. Een golf rolt voor het eerst sinds ik bij het water ben, gevaarlijk dicht naar me toe, tikt mijn tenen aan.

Ik lach.

 

 

Rol me in glad zeewier.

Leg me in de branding. (Gods schoot)

M’n bekken en hoofd zakken als eerste weg.

MAMAMAMAMAMA

Ze komt.

Ssshhhht.

Een grote golf rolt als een hand over me heen en trekt me mee het water in.

Kopje onder.

 

 

Er is daar een hele wereld.

 

 

In het voorjaar van 2021 ontmoette Marieke de zee in Ellemeet (Schouwen-Duiveland, Zeeland) voor een onderzoek naar de zee als religieuze ervaring. Dit resulteerde in de fysieke performance op het strand ‘Daar liep zij een olijfgaard in, als een dorstige moeder’, waarin Marieke de zee ontmoette.
Verschillende stukken tekst uit dit essay zijn aantekeningen die Marieke maakte tijdens deze ontmoeting met de zee.

De beelden in dit werk zijn afkomstig uit een filmregistratie ervan.

 

Marieke Polderdijk (1994) beweegt, filmt, roept, zingt, speelt, tekent, kleit, performt en schrijft. Met het ritueel en in het landschap onderzoekt Marieke hoe je vrij kunt wonen en bewegen in een lichaam, een taal en een stem. De beelden, tekst en klank die in haar afstudeerjaar aan Creative Writing ArtEZ hieruit voortkwamen, werden gebundeld in de podcast ‘tietietietie’ en kwamen samen op de vloer tijdens een interdisciplinaire afstudeerperformance, getiteld ‘Hier’. Poëzie van Marieke verscheen in o.a. Kluger Hans en op Samplekanon. Haar performances en installaties waren te zien bij o.a. het Wintertuinfestival, Frontaal, Luxor Live, de Nieuwe Liefde, Perdu en Theater Oostpool. In 2018 won ze met haar poëzie de voorronde van Write Now! Nijmegen en in 2021 werd ze geselecteerd voor deelname aan het Slow Writing Lab.

Kleinigheden zijn belangrijk, zei de dominee en schreef god voortaan met een kleine letter. De moedervlek onder het haar van de geliefde; wie die niet opmerkt zal nooit helemaal een goed minnaar worden.
Elke dag om dezelfde tijd dreef er een condoom door de gracht.

1969, ‘Hoe ik mijn verjaardag vierde’, uit Hoe ik mijn verjaardag vierde. Details doen ertoe, dat valt niet te ontkennen. Moedervlekken ook. Maar die dominee, het condoom?

Romantische idealen en de eerst flauwe, dan steeds triestere, viezere werkelijkheid wisselen zich in dit verhaal, in de complete Campert eigenlijk, af. Campert is hier voorbij het woordspel van Verrukkulluk maar zet typografie en interpunctie subtiel in, en hij doseert geweldig. De dominee als in één adem autoriteit en grap (correcter en slapper was geweest: zei de dominee, en hij schreef). Het moedervlekvoorbeeld; in één zin geschreven (Wie de moedervlek, die), persoonlijker (Als je de moedervlek), had het een minder stellig voorbeeld opgeleverd.

En vooral minder adempauze bij die nieuwe regel, tot de volgende trede naar beneden, dieper in de schaduwkant van iemand die kort hierop verklaart: ‘Ik voelde me goed, maar dat was geen uitzondering. Ik kende weinig moeilijkheden in mijn leven – niet dat ik ze uit de weg ging, maar ze kwamen gewoon niet op mijn weg.’ Wie zoiets zegt, roept het tegenovergestelde op.

Een eigen podiumprogramma! De Revisor presenteert Het Personage, een vierdelige reeks literaire avonden op bijzondere locaties in Amsterdam. In de eerste editie brengen verschillende schrijvers en een kunstenaar het personage De Conservator tot leven in Kesbeke Amsterdamse Tafelzuren Fabriek. Met bijdragen van onder andere Anne Vegter, Simone Atangana Bekono, Gustaaf Peek en Alma Mathijsen.

Sally Rooney, Pauline Genee: de redactie las deze week een expliciete roman, slim geconstrueerd, die op een Stoner-achtige manier succes kan hebben, en een kleine roman die overtuigt in spanning en ideeën.

*

Jan van Mersbergen: Sally Rooney, Normale mensen

Vooraf drie punten: zinnetjes uit een tekst halen is legitiem (1) mits die zinnetjes iets doen met de gehele tekst (2), in dit geval: expliciet maken, en het ligt niet aan de vertaling (3).
Dat laatste punt noem ik omdat het boek dat ik zojuist gelezen heb (Normale mensen) vertaald is (en wel door Gerda Baardman) en ik al veel mensen heb horen zeggen: Je moet het ook in het Engels lezen.

Ik lees amper in het Engels omdat ik erken dat mijn Engels niet goed genoeg is om op een fatsoenlijk tempo proza te lezen. Aanhakend bij het laatste punt: een expliciet zinnetje in de vertaling was in het origineel ook een expliciet zinnetje. Vertelperspectief is in het Engels en in het Nederlands de derde persoon, en in die vertelling is Rooney sturend en soms overduidelijk, daar struikel ik keer op keer over. Rooney vult veel in. Ik word er kriegelig van.

De eerste opvallende vraag bij het lezen van Normale mensen van Sally Rooney: hoe kan een schrijver uiterst expliciete vlakke zinnetjes opnemen in een tekst en toch die tekst interessant laten zijn? Want dat is Normale mensen: interessant. Maar ook onbestemd en in de vertelling dus behoorlijk expliciet en niet mijn boek. ‘Hij miste haar gezelschap.’ Oké, dat begreep ik al vanuit de context. ‘Hij was hartverscheurend eenzaam.’ Ook dat had ik al door, vooral omdat Rooney me dat bijna in iedere korte passage aan het begin van de roman vertelt.
Dat soort zinnetjes zijn er in het boek erg veel te vinden, er zijn vast ook redacteuren te vinden die er dikke strepen doorheen zouden zetten. De redacteur in mij zegt: streep erdoor. Dat is niet gebeurd, en de vraag is: moest dat gebeuren? Kan dit proza zulke zinnetjes hebben? Het staat er, het leest wel goed, het is duidelijk. Maar voor een lezer die van proza houdt dat belevend en open is, is dit werken.

Die reden, en nu ga ik uitleggerig doen, is technisch, het gaat om overdracht. Als een verteller in de derde persoon soms niet een stapje terug doet en niet alles vertelt of uitlegt dan krijgt de lezer een ingetogener beeld van de personages. Dan komen de personages voor zijn ogen tot leven, zoals in een film. Dan lees ik niet iedere keer een aanvulling van de schrijver over wat er eigenlijk gebeurt. Aanvullingen die verduidelijken, maar die ook de lezer vooral op rationeel niveau bedienen.

  • ‘Ze voelde zich gefrustreerd.’ Goed om te weten, heldere mededeling, maar kan dat zinnetje niet verpakt in een beeld of helemaal weg? Voel ik eigenlijk al niet dat zij gefrustreerd is? Krijg ik de kans wel om te voelen dat zij…? Dat zijn lezersvragen, net als: hou ik niet te veel vast aan een laat-zien principe in proza, dat het gevoel van frustratie beter over kan brengen dan dit zinnetje?
  • ‘Ze was op een monoculair niveau op zijn lichamelijke aanwezigheid gericht, alsof de gewone beweging van zijn ademhaling al krachtig genoeg was om haar ziek te maken.’ Een zin die ik totaal niet begrijp, maar die me wel iets wil duidelijk maken. Maar wat? Streep erdoor, zou de dappere redacteur zeggen. Het is toch wel een nauwkeurige beschrijving van wat deze vrouw meemaakt, zou de lezer zeggen die vooral wil weten wat die vrouw meemaakt, in plaats van dat hij dat wil voelen. Dat voelen staat trouwens met stip op één in de lijst van expliciete beschrijvingen.
  • ‘Connell voelde een aangenaam soort verdriet over zich heen komen en moest bijna huilen. Zo overvielen hem momenten van emotionele pijn, betekenisloos of tenminste onontcijferbaar.’ Weer een duidelijk betoog over emoties, maar in de context – en dat is knap – precies en toch ook een aanvulling die net iets meer biedt. Een meerwaarde. Ligt dat aan de kleine woordjes als ‘een aangenaam soort’ of ‘bijna’? Een gradatie van verdriet, die jongen was niet alleen verdrietig, het zit ingewikkelder in elkaar. Hij huilde niet. Hij huilde bijna.
  • ‘Hij wordt voortgedreven door het verlangen precies in woorden te beschrijven hoe ze eruitziet en praat.’ Wederom niet een zin die me aanspreekt, door dat verlangen en dat motief, maar wel begrijp ik dat deze jongen dit wil. Het geeft richting. Wil ik niet te veel zonder die richting lezen?

Ik moest denken aan Stoner. Bejubeld, maar hetzelfde type proza: veel uitgesponnen dialogen tussen mensen die elkaar iets willen vertellen, die hopeloos zoeken, passief en een tikje treurig, maar die vooral ook een idee dienen, het idee van de schrijver die alles keurig netjes bij de lezer wil krijgen.

Nu is dat basisidee van Rooney zeer goed, spannend en helder.
Jongen en meisje zijn ogenschijnlijk elkaars tegenpolen en staan op andere plek op de sociale ladder, ze komen tot elkaar. Zijn moeder is schoonmaakster in haar ouderlijk huis, zo ontmoeten ze elkaar. Ze houden hun relatie geheim. De afwisseling van scènes met net genoeg handeling en flink wat expliciete uitleg maken een verhaal dat een niet te missen intensiteit en broeierigheid heeft.

Een test, voor een Show, don’t tell-lezer als ik, de volgende passage, op bladzijde 92:

‘Na afloop zet ze de föhn aan en gaat hij douchen. Dan gaat ze naar het geluid van het water liggen luisteren. Ze glimlacht. Als Connell uit de douche komt, gaat hij naast haar liggen, ze kijken elkaar aan en hij raakt haar bijna aan. Mmm, zegt ze. Ze hebben weer seks, zonder veel te zeggen. Daarna voelt ze zich vredig en wil ze slapen. Hij kust haar gesloten oogleden. Zo is het niet met anderen, zegt ze. Weet ik, zegt hij. Ze heeft het gevoel dat er dingen zijn die hij niet zegt. Ze kan niet bepalen of hij de behoefte bedwingt om zich van haar los te maken of zich juist kwetsbaarder wil maken. Hij kust haar in haar hals. Haar ogen worden zwaar. Het komt wel goed met ons, zegt hij. Ze weet niet, of herinnert zich niet, wat hij bedoelt. Ze valt in slaap.’

Twee keer in deze korte beschrijvende passage loop ik tegen een zinnetje aan over gevoel. ‘Daarna voelt ze zich vredig…’ en ‘Ze heeft het gevoel…’ En een moeilijke zin over los maken en kwetsbaarheid. Eruit, zou de redacteur in mij zeggen. Maar wat blijft er dan over?

‘Na afloop zet ze de föhn aan en gaat hij douchen. Dan gaat ze naar het geluid van het water liggen luisteren. Ze glimlacht. Als Connell uit de douche komt, gaat hij naast haar liggen, ze kijken elkaar aan en hij raakt haar bijna aan. Mmm, zegt ze. Ze hebben weer seks, zonder veel te zeggen. Daarna wil ze slapen. Hij kust haar gesloten oogleden. Zo is het niet met anderen, zegt ze. Weet ik, zegt hij. Ze heeft het gevoel dat er dingen zijn die hij niet zegt. Hij kust haar in haar hals. Haar ogen worden zwaar. Het komt wel goed met ons, zegt hij. Ze weet niet, of herinnert zich niet, wat hij bedoelt. Ze valt in slaap.’

Dat is niet eens zo gek, maar nu mis ik vreemd genoeg die toevoegingen. Daar moet een beeld voor in de plaats komen, en dat beeld is er nog niet. Schrappen is niet de oplossing. Blijkbaar hebben zinnetjes die in een ander verhaal zouden storen hier een functie. Ik vind het bijzonder. Het geeft de verknochte lezer van sober beschrijvend en invoelbaar proza een kriegelig gevoel, maar ook verdieping.
‘De laatste tijd wordt hij verteerd door een gevoel…’ lees ik. En ik vind het prima, vooral omdat de structuur van de roman zeer slim en springerig is.

De korte hoofdstukken zijn in de tegenwoordige tijd verteld en verspringen in de tijd. Steeds wordt dat nu verlaten om terug te gaan in de periode waar net overheen gewipt is. Een scène, dan vier weken later weer een scène en in dat tweede stukje toch nog even vertellen wat er daartussen gebeurd is. De Volkskrant noemde het een compositorische triomf. Ik vind het slim. Dat springerige vertellen gebeurt volkomen vanzelfsprekend. Zeer knap, want totaal onopvallend. De keuze was: chronologisch kan ook. Maar dat wordt vlak en saai. De personages en de handelingen zijn niet bijster attractief, maar zo verteld krijgt het boek dynamiek juist zonder aansprekende scènes. Alles wordt rustig en precies verteld, soms wat expliciet maar wel steeds nauwkeurig en binnen heldere kaders.

Wat door de controle van Rooney als verteller speelt: Connell en Marianne zijn soms speelpoppen in haar handen. Als ze in Dublin gaan studeren en uit de gebeurtenissen al blijkt dat de jongen moeite heeft vrienden te maken, zelfs om mensen te leren kennen, vraagt Marianne hem: ‘Moeite om mensen te leren kennen?’
Dat sluit een op een aan bij de verhaalopzet en zelfs bij de flaptekst. De lezer krijgt ook in dialoog benadrukt: dit is hoe die jongen is. In die scène had Marianne haar liefje ook een iets opener vraag kunnen stellen: ‘Heb je het wel naar je zin hier?’ En dan kan hij leugenachtig antwoorden: ‘Jawel hoor,’ en dan merkt de lezer wel dat de jongen worstelt met zijn sociale contacten en zijn gevoel. In plaats daarvan moet Rooney weer via haar Marianne vertellen: ‘Hij was eenzaam.’ Dat maakt dat deze personages hun eigen en elkaars emoties goed kennen. Ze worstelen ermee, maar staan er rationeel gezien ook boven. Ze zweven.

Voor mij is het allemaal net op het randje. Net iets te expliciet, personages die net iets te ver weg staan, een kalm verhaal dat een zekere voorspelbaarheid heeft, maar vooral weinig sterke beelden in deze vertelling. Ik krijg wel mee dat Marianne opbloeit, dat staat er herhaaldelijk, ik zou graag een sprankeltje van dat gevoel mee willen krijgen. Zelfde geldt voor de hulpeloze sombere jongen, een tobber die de weg kwijtraakt. Ook dat wordt me verteld, dus ik zie hem wel tobben en rommelen, maar in één enkel duidelijk beeld dat net even groter is dan die dreunerige vertellingen kan dat gevoel van zo’n twintiger ook verpakt worden. Daar verlangde ik vooral naar, tijdens het lezen.

Waar ik ook naar verlangde: de stemmen van de personages. Sally Rooney heeft een sterke stem, ze is wel erg dominant. En dan bedoel ik dat ze sterker is dan haar personages. De dagboekvorm kan ook vanuit die twee personages goed werken, en wat een voordeel is: ik-vertellers zullen niet zo snel al hun emoties proberen te benoemen, zullen leugenachtiger zijn en een andere spanning brengen, en wellicht meer diversiteit in toon.
Is maar een optie, zoals ik steeds tijdens het lezen opties zoek om dit expliciete proza draaglijk te maken. Ik weet uiteindelijk: niet doen, strenge lezer. Is niet nodig. Laat dit verhaal, van deze schrijfster van 27, vertellen, aan andere lezers.
Tijdens de presentatie van deze vertaling, bij boekhandel Athenaeum aan de Roetersstraat, las Philip Huff een kort fragment voor en ik wist meteen: deze dialogen tussen deze personages zijn niet mijn pakkie-an. Ieder hoofdstukje voel ik dat. Dat is het effect van dit proza op mijn gemoed: steeds die weerstand.

Toch zie ik zeker dat dit boek, net als Stoner, heel veel mensen zal bevallen. Lezers zullen zich rationeel deelgenoot voelen van een klassieke problematische liefde zonder emotioneel dichtbij te komen. Dat geeft niet, ze zullen precies weten waar de roman over gaat. Bij sommige literatuur is dat voldoende.

Ambo|Anthos gaf Normale mensen uit. Op Athenaeum.nl staat een fragment.

Daan Stoffelsen: Pauline Genee, Roadblock

‘Waar je dus aan denkt als je op je buik in de berm van een roadblock ligt? Je voelt het koude ijzer van een wapen in je rug, het horloge van je overleden moeder is afgepakt, net als de ring van je ex-geliefde (die had je ook niet om moeten doen! Je hebt toch die cursus gevolgd en ze waren er toch duidelijk over?) en ik durf niet meer te bewegen, voel hoe de takjes en blaadjes in de huid boven mijn wenkbrauwen prikken, er is getier vlak bij mijn oor, de stem roept steeds maar hetzelfde: “Where is the money” en “You fucking killed your friends” en “You are fucking helping the government”.
Waar je dan aan denkt?’

Pauline Genee studeerde Frans en Russisch, volgde het diplomatenklasje, werkt als speechschrijver op het ministerie van Buitenlandse Zaken en schreef de prettig ambachtelijke en ironische historische roman Duel met paard, en nu weet ze tijdens een waarnemingsmissie in een redelijk veilig land een adembenemende roadblock neer te zetten, die uitmondt in doden en een gijzeling. Roadblock is een heel spannend boek, waarin Genee zo’n situatie heel overtuigend neerzet: het lichaam staat onder spanning, de geest dwaalt af en wordt weer bij de les geroepen, de indrukken rijgen zich aaneen. Afwisseling, herhaling, lange zinnen, korte zinnen – heel vaardig, en veel minder ironisch, zij het dat Genee het wel licht kan houden met bijvoorbeeld de aanduiding ‘breiwerkjes’ voor de bivakmutsen van haar gijzelnemers.

Het is ook een boek over verhalen. Onze ik, Ava, heeft haar gelliefde Peer verlaten, een kunstenaar, een fictionalist, een verhalenvanger, om een geheim. Een familiegeheim: Ava weet dat Peer niet Fries is, maar Joods, en ze heeft gezworen dat niet te vertellen, ook al heeft ze hem opgezocht en is ze verliefd op hem geworden. Dus dat verhaal is er, en er zijn zinnen die bij Ava binnenkomen, flarden verhalen. En er is Peers theorie:

‘Ik droom dat je gelijk hebt, Peer: fictie bestaat niet. De deur van dit kamertje zal opengaan. En alle woorden die ik heb gepreveld, verlaten deze ruimte. Langs de muren gaan ze op zoek, weg uit dit huis, giechelend, fluisterend, en al snel vinden ze een spleet om door naar buiten te vluchten, een voor een.’

En die zinnen bereiken een verhalenverteller, ver weg. Het geheim van Ava, haar geschiedenis met Peer, en ook nog twee wijze tantes in Canada, en de militaire training voor de missie: het zijn wat groots opgezette verhalen die wellicht in een vorige versie van dit boek meer ruimte hadden gehad en verfijnder geweest zouden zijn, maar nu kleur geven aan een benauwde gevangeniservaring. Rob Schouten noemt de roman in Trouw een ideeënroman over vrijheid (om te denken, verzinnen, over geheimen te spreken) en onvrijheid, en juist omdat Genee veel in het vage laat (die gijzeling zou overal plaats kunnen vinden, of eigenlijk nergens, met zeer uiteenlopende karakteriseringen van mensen en landschappen) lijkt het me inderdaad niet primair een boek over een gijzeling. Het gaat over hoe mensen en geheimen je gevangen kunnen nemen, hoe je zelf een geheim kan worden, en wat vrijheid dan is. Daarbij komt de rol van verhalen, als uit de lucht ‘gevangen’ materiaal, maar ook als geestelijke ontsnappingsmethode.

Oké, genoeg geanalyseerd. Ik las dus een kleine roman die verrassend spannend en verrassend ideeënrijk is.

Querido gaf Roadblock uit.

Het is feest bij Revisor! Mede dankzij het Nederlands Letterenfonds kunnen we acht interessante auteurs met een dubbele achtergrond aan het woord laten over wat mensen samenbrengt: feest. Schrijvers zijn gevoelige feestvierders, ze zien meer dan gezellig is, en als je ook cultureel een buitenstaander bent, zie je nog meer. Proza van Richard de Nooy, Fabienne Rachmadiev, Babs Gons, Radna Fabias, Laura Broekhuysen, Naomi Rebekka Boekwijt, Simone Atangana Bekono en Dominique van Varsseveld, en de tweede bijdrage in de reeks is ‘Haring in een bontjas’.

*

Vanaf de wc stuur ik het thuisfront in Nederland foto’s en berichtjes over hoe het familiefeest is. We (mijn zus, broer en ik) zijn weer eens in Almaty, Kazachstan, waar de andere helft van onze familie woont. Ter gelegenheid van ons bezoek is iedereen bijeen gekomen in het huis van mijn oudste tante. ‘Gezellig’ antwoordt Nederland, of dat het eten er zo goed uitziet, en wie dit schattige kindje (‘net jij toen je klein was’) nou ook alweer precies is? Waren we ooit een compacte familie, inmiddels loopt er een nieuwe, vierde, generatie rond.

Tijdens zo’n feest wordt de wc vaak gebruikt om je even terug te trekken uit de drukte: foto’s waarvoor geposeerd moet, vertellen hoe het nu met je studie gaat, steeds geknuffeld worden, toch nog een hapje van dat gerecht of van dit dessert moeten proberen – zheroi zhanym, zegt mijn oma tegen ons, eet maar mijn lieve. Ook kun je op de wc gauw een beetje huilen, of gewoon stil voor je uit staren, omdat de drukte of emoties je teveel zijn geworden – totdat de nood bij de anderen te hoog wordt en ze zich ook een ogenblik aan het feestritueel moeten onttrekken. Uit solidariteit haal je dan het slot van de deur en draag je de betegelde oase over aan het volgende familielid dat even op adem moet komen. 
Hiermee probeer ik geloof ik te zeggen dat we niet echt groepsmensen zijn – introversie is een sterk erfelijk overdraagbare eigenschap. Toch doet iedereen zijn best: vele kilometers zijn per vliegtuig of auto afgelegd om op z’n minst deze ene dag bij elkaar te zijn.

Ik herinner me beelden uit het familiefoto- en videoarchief waarop het gezicht van mijn Nederlandse oma is verstild tot een uiterst beleefde, nauwelijks waarneembare glimlach en, alleen voor wie haar goed kent, een paniekerige blik richting de camera. Achter die camera houdt mijn opa zich op verjaardagen en andere feestjes wijselijk schuil. Een scène waar er voor mijn oma’s neus een zwartgeblakerde schapenkop tevoorschijn wordt getoverd, of een ander stuk vlees waarvan de herkomst (in tegenstelling tot de gehaktballetjes en cocktailworstjes die mijn Kazachse grootouders dan weer liever niet in hun mond zouden willen stoppen, maar dat ook niet weigeren) ook niet moeilijk te raden is. Hoewel bitterballen en frikandellen dan weer een groot succes waren bij mijn Kazachse neefjes, ze ook de blokjes oude kaas (min zilveruitje) altijd goed waarderen, én de griezelige haring die ze ook hun keel in proberen laten te glibberen, in navolging van ons.

Op het fameuze schapenhoofd na heeft de Kazachse feesttafel mijn voorkeur: minstens vier gangen, een mengeling van traditionele gerechten, zoals manti, van deeg, met vlees en pompoen, plov, Russische bieten- en vissalades, waaronder ’haring onder een bontjas’: in stukjes gesneden haring, biet, aardappel, en andere groenten, bedekt met een uiterst royale (dit is de bontjas) laag mayonaise, verder: ‘salade olivijee’, Europese salades met Georgische en Perzische invloeden, besprenkeld met granaatappelpitjes, in schijfjes gesneden verse kleine komkommers, vlezige tomaten, dille, dille, dille, peterselie, verse kruiden, schalen met fruit: perziken, appels, abrikozen en donkerpaarse volle druiventrossen die zwaar over de rand hangen, huisgemaakte khazi (paardenworst), Beluga-kaviaar, gehalveerde hardgekookte eieren met zalmkaviaar, gezouten vis, gefrituurde deeghapjes, vissensoep, borsjt, verse vis met jonge aardappels (en meer dille), verschillende soorten kaas, waaronder zoete zachte en zout gedroogde khurt, dan de chai: rokerige zwarte thee, uit de samovar, geserveerd met walnoot en honingtaart, gedroogd fruit, amandelen in hun schil, citroentaart, abrikozentaart, medovik, profiteroles, zoete broodjes met maanzaad, snoepjes in kleurige verpakkingen van de plaatselijke snoepfabriek Rakhat, wat zoveel als ‘zalig’ betekent.

Voor de meeste van deze feestelijkheden is de aanleiding zowel vreugdevol als toch ook droevig: het betekent dat we allemaal, heel even, in elkaars gezelschap op dezelfde plek zijn, maar ook dat we opnieuw afscheid moeten nemen. Hoewel er genoeg families zullen zijn die ondanks dat ze dicht bij elkaar in de buurt wonen, elkaar ook slechts bij geboortes, huwelijken, verjaardagen en begrafenissen zien, is er bij families die erg ver van elkaar vandaan wonen – rivieren, landsgrenzen, bergketens, continenten ertussen – de onnadrukkelijke maar continue beladenheid dat het nu echt gevierd moet worden dat we samen zijn. Ik probeer al heel lang om eens alle kleinkinderen, van de Kazachse kant, samen op een foto te krijgen. Iedereen woont inmiddels of in een ander land, of is voortdurend op reis, dus dat is geen gemakkelijke opgave en is nog altijd niet gelukt, maar wellicht de volgende keer.

Ik was op zoek naar een grappige of ontroerende anekdote, gedestilleerd uit al die voorbije bijeenkomsten, waarin een soort kern besloten zou kunnen liggen: kijk, dit is wat het betekende, toen we bij elkaar waren.
Ik herinner me ook het onprettig volle gevoel van teveel te hebben gegeten, de halfslachtige weigering en toch nog een keer vlees opgeschept te krijgen, een op de wc verstopte fles wodka, volschieten op het verkeerde moment. Een lied dat door ons samen werd gezongen en daarna moest worden vertaald voor wie toch ook de betekenis van de woorden zou willen weten. Mijn opa vroeger op de piano, mijn oma zong in het Kazachs. Het gaat over hoe alles in het leven vluchtig is, zei m’n tante, die ons deze laatste bijeenkomst niet wil vertellen hoe ziek ze is.

Ruzietjes, onderzeese vulkaanuitbarstingen. Zinsdelen strategisch onvertaald laten. De opluchting als het weer voorbij is, we weer naar ‘huis’ kunnen. Maar ook de kilte in het huis als wij achterblijven en de juiste personen zijn vertrokken. De juiste personen – je weet pas wie dat zijn als ze er niet meer zijn, want dan is het feest plots geen feest meer, alleen nog een beleefde bijeenkomst van mensen.

De ingepakte koffers, het rituele uitzwaaien, iedereen twee, drie keer omhelzen en elkaar ervan verzekeren dat het de volgende keer echt minder lang zal duren totdat we elkaar weer zien. Mijn Kazachse oma die wel huilt maar doet alsof ze niet huilt, ik ruik nog even aan haar fluweelzachte wang, mijn neefjes die me altijd een nuchtere, maar stevige knuffel geven, de lachende gezichten die je nazwaaien maar je ziet toch nog net, nog niet de hoek om, dat er tranen worden weggeveegd. De laatste keer dat ik mijn Kazachse opa zag wist ik, wisten mijn zich omkerende ingewanden, dat het de laatste keer zou zijn, ik draaide me nog eens om en zwaaide alsof ik morgen weer langs zou komen. Hij knikte, dacht ik, dat het goed was.

Mijn Nederlandse opa loopt altijd naar buiten om ons, om mij, uit te zwaaien, ook al wonen we allang weer dichtbij. Soms kijk ik op het einde van de straat nog eens om en zie dat hij er nog steeds staat en dan is het moeilijk, moeilijk om de hoek om te slaan.

Het opstijgende vliegtuig is het definitieve einde van het feest, maar bij dat opstijgen lijkt niet het hele lichaam mee te gaan, we laten altijd iets achter, een deel van het hart, als dat zou kunnen. Is dit verdeeld worden tegelijkertijd de verbintenis met al die mensen met wie je soms ruzie maakt, maar voor wie je zonder nadenken toch uit dat vliegtuig zou springen, mocht dat ineens noodzakelijk blijken? Mijn zusje, broertje en ik blijven zitten, zetten een film op, wachten mak op het vliegtuigeten, kijken nog niet naar de honderden foto’s op onze telefoons. Misschien zit er daarom zo lang tussen elk bezoek, elk feest – er moet voldoende tijd overheen zijn gegaan, langer dan een vlucht naar de wc, maar ook weer niet zo lang dat er iemand komt te overlijden zonder dat we afscheid hebben kunnen nemen, om je opnieuw te kunnen verheugen op het weerzien, en steeds opnieuw in de hoop om die grens, die dwars door ons lijkt te snijden, tussen landen, continenten, tussen verdiet en vreugde, wat te laten vervagen. Een echte oplossing is er niet.

Er zijn gebeurtenissen die zich altijd, ook in de herinnering, in de tegenwoordige tijd afspelen. Ze zweven aan, blijven even, trekken zich dan weer terug. De tegenwoordige tijd is onbeholpen, maar eerlijk, heeft nog niet de tijd gehad zich te bedenken, te corrigeren, excuses te verzinnen, zijn rauwheid te maskeren of te verfraaien.

2006, Het satijnen hart. Een kunstenaar in ruste leest dat zijn grote geliefde, dat rotwijf dat hem verliet, overleden is. Hij is oud.

‘Het is een voortdurend afscheid nemen als je oud bent en toch nog doorleeft. Ik begin mijn voeten vaarwel te zeggen.’ Maar wat hij niet meer had verwacht, gebeurt: hij begint zich van alles te herinneren (‘Voorgoed vergeten, zo leek het, stond het in een uithoek van mijn geest, die ik nooit meer zou bezoeken.’), en uiteindelijk zijn voeten te gebruiken.

De herinnering bij dit citaat is bepalend voor de metamorfose van de cynicus, de gepensioneerde kunstenaar in een mild mens, een actieve kunstenaar. Eigenaardig: de passage waarin deze rake opmerking is ingebed, is niet rauw of onbeholpen geformuleerd, of in tegenwoordige tijd. Eerlijk, wél fraai, ‘gevangen in een droom, die tegelijkertijd werkelijkheid is’.

Misschien heeft Campert simpelweg lak aan de ambachtswijsheid dat je woorden niet moet herhalen: de tegenwoordige tijd, de tegenwoordige tijd, de tijd. Het onderstreept de eeuwigheidswaarde van zijn woorden middenin een scène die in de verleden tijd geformuleerd is. En hij onderbreekt de herhaling, kort rijmt Campert vloeiend, ze zweven aan, blijven even – om vervolgens een stellige, in opsomming stampende zin uit te rollen. De vaart zit in de komma’s, er is geen twijfel, elk werkwoord verbreedt de waarheidsgetrouwe kwaliteit van het nu.

Deze week verscheen Revisor #20, het Campertnummer. Rondom de verschijning hernemen we Camperts Revisorbijdragen (poëzie én proza) van weleer en poëzie van K. Michel bij zijn tachtigste verjaardag – en  mini-essays van Daan Stoffelsen, Teddy Tops’ verhaal ‘In de kast’ en Jan van Mersbergens ‘Midden in het leven’. Lezen!

*

Waarom ik met Arjen Lubach door de krochten van het theater liep weet ik niet meer. Om ergens een sigaret te kunnen roken, vermoed ik. Maar ik rook al jaren niet meer en of Arjen ooit gerookt heeft durf ik niet met zekerheid te zeggen.
Het was in Den Haag, tijdens het Crossing Border Festival. Jaren geleden, want ik rookte nog. Ergens achter het podium was een deur, een trap, een heleboel gangen. Uiteindelijk namen we een betonnen trap en daarna een zware deur en achter die deur stond Remco Campert te roken op een verhoging die kon dienen als goedereningang, voor decors. Een vrachtwagen kon hier met de kont achteruit tegenaan rijden, en dan kon er gelost worden.
We begroetten elkaar zoals schrijvers dat tijdens een festival doen. Goeiendag, een knikje, hallo. Voorlezen voor publiek is vreemd, andere schrijvers in een theaterkleedkamer tegenkomen is vreemd, roken met een bekende schrijver op zo’n desolate plek is helemaal vreemd.
Natuurlijk kenden we Campert. Zijn gezicht, zijn werk. Verrukkulluk, ging het door mijn hoofd.
Toch ook maar roken, nu we hier waren? Mocht dat?
We keken om ons heen en vroegen – ik weet niet meer precies wie: ‘Weet u misschien of hier een asbak is?
Remco Campert antwoordde: ‘Daar staan we middenin.’
We rookten en zwegen.
Vrijwel gelijktijdig hadden we onze sigaretten opgerookt. Op een of andere manier gebeurde dat. Of Campert rookte heel langzaam, of wij heel snel. In ieder geval gingen we met z’n drieën weer naar binnen, vriendelijk de deur voor elkaar openhouden zoals schrijvers dat tijdens een festival doen, een trap op, een hoek om en plots stonden we in de coulissen van de grote zaal en zonder dat Remco Campert iets gevraagd werd liep hij naar het katheder dat in het midden van het podium stond.
Zo een sigaret uittrappen op de vloer van een betonnen goederenafslag een volle zaal inlopen, een papiertje openvouwen en beginnen te lezen.
Arjen en ik keken toe, twee jonge schrijvers zagen een veteraan – toen al – heel relaxed en professioneel zijn werk doen.
Dat is mijn herinnering aan Remco Campert. Hij staat overal middenin: de asbak, voorlezen, het leven zelf.

Vandaag verschijnt Revisor #20, het Campertnummer. Rondom de verschijning hernemen we Camperts Revisorbijdragen van weleer – en nieuw proza van Jan Mersbergen en Teddy Tops, en mini-essays van Daan Stoffelsen. En we hernemen dit gedicht van K. Michel bij zijn tachtigste verjaardag. Lezen!

*

In 1999 nam Campert deel aan het grote poëziefestival in Medellín. Het was een triomf. In het openluchttheater scandeerden negenduizend toehoorders, van jong tot oud, minutenlang zijn naam ‘Remco, Remco’. Op straat werd hij aangesproken door bewonderaars. Hij liet daar een diepe indruk achter. Toen ik twee jaar later aan het festival deelnam, werden mij voortdurend vragen gesteld over zijn leven & werken in de verre lage landen:

Is het waar
dat hij aan de gracht van de bloemen woont?
Is het waar
dat hij eens 120 liter limonade heeft gedronken?
Is het waar
dat hij aan een paraplu over Amsterdam heeft gezweefd?
Is het waar
dat hij een minister ten val heeft gebracht met een gedicht over de zilverwitheid van een berkenstam?
Is het waar
dat hij de koningin heeft gezoend (en een van haar zusters)?
Is het waar
dat hij in zijn hele leven slechts één keer heeft gesolliciteerd en toen een bloedproef moest doen?
Is het waar
dat hij in de winter in Parijs op een pleintje zijn jas over een standbeeld van Venus heeft gehangen en dat dat standbeeld hem toen naar het hotel is gevolgd?
Is het waar
dat hij in zijn jeugd tulpenbollen heeft gegeten?
Is het waar
dat hij what to do how to live van Wallace Stevens heeft proberen over te schrijven maar al voor het vraagteken in slaap viel?
Is het waar
dat als je zijn naam in het oor van een koe fluistert die koe geen melk meer geeft maar campari?
Is het waar
dat Johan Cruijff hem een paar schoenveters heeft geschonken?
Is het waar
dat een televisiefilm over hem niet doorging vanwege het woordje ‘naaien’?
Is het waar
dat hij in een jachtslot heeft gewoond?
Is het waar
dat hij in een hotelgang van wellust is gesmolten tot een waterplas en zo de gesloten kamer van een dame is binnengekomen?
Is het waar
dat hij poëzie een daad van bevestiging heeft genoemd?
Is het waar
dat men hem ooit uit een schilderij heeft zien stappen?
Zonder bril en met twee rechterschoenen?
En een hele stapel gedichten onder zijn arm?
– rustig rustig allemaal – even uitblazen –
En was dat schilderij het portret van Aesopus door Velasquez?
Is het waar
dat de taxichauffeurs in heel het land zijn huisadres uit hun hoofd kennen?
Is het waar
dat toen het gesneeuwd had – na een poëzielezing – tientallen vrouwen om zijn voetafdrukken hebben gevochten – om die thuis in de diepvries te bewaren?
Is het waar
dat hij het plaatsen van vraagtekens als een vorm van verzet toejuicht?
Is het waar
dat hij de enige Nederlander is die niet kan fietsen?
Is het waar
dat hij een weerbericht heeft geschreven dat later precies zo uitkwam?
Is het waar
dat hij iedere maandag om vier uur scrabble speelt?
Is het waar
dat hij het levensraadsel heeft opgelost maar het notitieboekje is kwijtgeraakt?

En ik antwoordde:
Ja, dat is inderdaad waar.

Morgen verschijnt Revisor #20, het Campertnummer. Rondom de verschijning hernemen we Camperts Revisorbijdragen (poëzie én proza) van weleer en poëzie van K. Michel bij zijn tachtigste verjaardag – en nieuw proza van Jan Mersbergen, mini-essays van Daan Stoffelsen en Teddy Tops’ verhaal ‘In de kast’. Lezen!

*

Wanneer ze die middag naar Erik fietst oefent Etta het gesprek alvast in haar hoofd. Het zal niet makkelijk worden hem de waarheid te vertellen, maar ze kan Leo niet veel langer laten wachten, en begint zich steeds vaker schuldig te voelen tegenover Erik. Daar mag je je niet door laten afleiden, spreekt ze zichzelf streng toe terwijl ze doortrapt. Ze telt elke slag van haar trappers. Nog zo’n 276 voordat ze bij zijn voordeur is.

De laatste tijd was hij onuitstaanbaar. Hij ruimde zijn kamer niet meer op als zij kwam. Vaak trof ze hem ver in de middag ongedoucht in bed aan. Zijn zoektocht naar werk vond alleen in zijn hoofd plaats.
Ze kan zich de laatste keer dat hij haar mee uit eten nam nog helder voor de geest halen. Het was in mei, drie jaar geleden. De zomer begon pas echt zodra de sproeten op haar neus stonden, vond Etta. Het korte rokje dat ze die ochtend droeg had veel mannen doen omkijken – Erik merkte er niets van. Ze liepen nog in het daglicht naar huis. Ze zei iets over zijn schrijven, hij begreep de opmerking als een optelsom van zijn mislukkingen. Hij viel in de rotanstoel in slaap, zij in zijn bed.
Misschien begon het einde daar wel. Ze hadden niet alleen vaker ruzie dan in de jaren daarvoor, de ruzies waren overkomelijk. Er lag geen emotie aan ten grondslag, maar desinteresse.

Vroeger had ze een minimuseum, een ijzeren kastje met wel zestien doorzichtige laatjes, en in elk laatje lag een museumstukje. In een lag een haaientand, gevonden op het strand op Schiermonnikoog, in een andere lag een knikker met spikkels en olievlekken. Maar in de meeste lagen soldaatjes. Elk soldaatje zijn eigen laatje. Anders zouden ze ruzie krijgen.

Rechtsaf bij Kinkerstraat. Ze heeft deze route al duizenden keren gefietst, de laatste jaren met steeds meer omwegen. Nog even bij haar oma op bezoek, of naar de viskraam voor een Hollandse nieuwe met uitjes. Soms fantaseert ze erover zijn kamer voorbij te fietsen. Door te fietsen, richting de zee. Dat zouden 1530 extra pedaalslagen zijn. Ze durft het niet.

Praten deed Erik niet. Dat vond hij voor het plebs. Ook kwam hij de deur niet vaak uit, meestal deed Etta boodschappen voor hem. Nu zij minder vaak langskwam, at en dronk hij ook minder. Daar was hij wel tevreden mee, zijn buik slonk, zonder dat hij zich in een latex badpak hoefde te hijsen en rondjes hoefde te hollen in het park.
Ook daarover hadden ze de laatste tijd ruzie.
‘Je neemt niet eens de moeite om mijn zwijgen te begrijpen,’ zei Erik. Het zwijgen was niet het probleem, het was de afwezigheid van passie waarmee het gepaard ging. Het zich neerleggen bij de situatie.
‘Goed, leg het me dan uit.’
‘Ik geef niets om mensen,’ zei Erik. ‘Ik geef wel veel om jou. Ik zwijg toch niet tegen jou?’
‘Veel zeggen doe je niet, het is pijnlijk als er andere mensen bij zijn.’
‘Pijnlijk voor wie?’
Pijnlijk voor iedereen, Erik. ‘Pijnlijk voor mij.’

Op een zomeravond in Scheveningen ontmoette ze Leo. Met een vriendin ging ze een dagje naar het strand. Het was precies zo’n dag voor bikini’s, cabrio’s en mannen met witlinnen broeken. Tegen zonsondergang kwamen ze het hete zand af en klonterden ze met de rest van de badgasten samen op de boulevard. Haar sproeten stak ze fier richting de blauwe lucht of in haar glas Chardonnay. Hij schoof een stoel aan hun tafeltje, om niet meer uit haar leven te vertrekken.
Haar vriendin wist zich op de achtergrond te houden, aan haar hoefden ze zich niet te storen. De vriendin was vast allang blij dat Etta met iemand anders dan Erik was. Etta praatte honderduit, hij was in elke zinsnede geïnteresseerd. Hij leek onder de indruk van haar ambities, minder onder de indruk was hij van het feit dat ze al een geliefde had. Hij zág haar.
Hij vroeg haar dezelfde avond nog mee naar zijn Amsterdamse (toevallig!) appartement te gaan. Appartement, dacht Etta, toe maar.
Leo was ook een schrijver, net zoals Erik, het verschil was dat Leo daadwerkelijk schrééf. Goed, geen romans, maar hij werkte als notulist bij een grote bank. Hij had asblond haar en een zongebruinde huid, en beloofde haar de beste wijnen op de chicste strandfeestjes en verre reizen naar warme landen. Dat soort dingen riep Erik vroeger ook, het verschil was soms niet eens zo groot. Ze had het gewoon gemist. Het gevoel dat zij iemand was aan wie je grote beloftes deed.

Haar moeder had haar ooit gezegd dat ze nooit afhankelijk moest worden van een man. Ze moest haar eigen boterham verdienen. Ze vroeg haar vader wat een boterham kost, dat kwam neer op:
1 euro 20 per brood delen door 24 sneetjes gemiddeld = 0,05, daarbij opgeteld de boterhamworst à 1 euro 50 per pakje delen door 12 plakjes per pakje = 0,125. Twee keer 0,05 vanwege de dubbele boterham, erbij 0,125 is 0 euro en 23 cent. Dat was haalbaar, dacht Etta.

Ze zet haar fiets tegen de poort op slot, voor hopelijk – misschien wel – de laatste keer.

Leo vroeg haar ten huwelijk in een zandverstuiving in Marokko. Zij zei ja, alleen moest ze voordat ze aan geloften kon doen nog met Erik praten.

Voor de deur haalt ze twee keer diep adem voor ze de sleutel in het slot steekt.
Ze opent de deur van Eriks kamer. De bekende muffe geur komt haar tegemoet, van natte lappen die in een afgesloten ruimte te drogen zijn gehangen. De geur is inmiddels als thuis geworden, alleen is hij vermengt met een scherpere lucht – Díor Homme.
Daar zit Leo. Wat is hij knap in die rotanstoel. Wat knap om knap te kunnen zijn op deze oude rotanstoel.
‘Leo, wat doe jíj hier?’
‘Ik kom hem duidelijk maken, dat hij geen recht meer op je heeft.’ Ze knikt serieus, en wil haar jas aan het haakje hangen, zoals ze dat altijd doet, maar bedenkt zich – het huiselijke gebaar zou Leo kunnen kwetsen. Ze laat haar jas op de grond vallen.
‘Ik kom hier al veel minder dan vroeger,’ zegt ze in een poging hem beter te laten voelen, ‘en we slapen ook niet meer samen.’
‘Onzin! Wat kom je hier anders doen?’
Daar heeft hij een punt.
‘Ik wil het hem zelf zeggen. Hij heeft niemand behalve mij. Hij is… hij is zielig.’
‘Weet je wat je met zielige mensen doet, Etta? Die dump je, als loze last, zodat je verder omhoog kunt met je leven.’
Leo houdt niet van mensen die niet willen lukken. Etta ook niet, maar een klein gedeelte van haar houdt nog wel van Erik. Of vindt hem zielig.
Ze klopt naast zich op het bed. Leo gaat zitten, pakt haar met beide handen vast.
‘Kom. Om te laten zien dat je voor mij kiest,’ zegt Leo hees.
‘Niet op zijn bed.’ Dat onding kraakt vreselijk.
Hij legt haar op de grond neer, op haar eigen jas, en begint haar uit te kleden. Ze kijkt om zich heen, naar de kamer waar ze met zoveel tegenzin naartoe was gefietst, en voelt zich weer schuldig. Arme Erik, hij zal hier nooit uitkomen. Ze staart naar de oude lekkagevlek die bijna het hele plafond beige-bruin kleurt. Hij zal nooit een baan vinden om zich uit deze ellende te ontworstelen, want daarvoor zou hij deze kamer moeten verlaten en daadwerkelijk actie ondernemen. Leo knoopt zijn broek los, pakt haar bovenbenen vast en leunt met zijn borst in haar knieholten. Waar zou Erik toch zijn? Erik is geen buitenmens – of buiten-deze-kamer-mens, al helemaal niet op dit tijdstip wanneer er wielrennen op is. Als ze Erik in haar minimuseum zou houden, zou ze een klein wielrenfietsje bij hem in zijn laatje steken, en hem vervolgens niet meer open doen.

Ze veegt zichzelf schoon met een boxershort van Erik, en gooit hem bij de rest van de vuile was in de hoek van de kamer.
‘Ik kom eraan,’roept ze naar Leo, die in de deuropening wacht.
Ze scheurt een stukje papier uit Eriks schrift, en schrijft:

‘Waar was je? Ik heb uren op je gewacht!
– Etta’

Over beginzinnen is veel geschreven, als Jan van Mersbergen een boek aanschaft kijkt hij eerst naar de slotzin. Die zegt soms meer over een boek dan die beginzin. In deze reeks: de analyse van het laatste woord.

Vandaag: Terwijl ik al heenging van Willliam Faulkner

*

De titel van deze roman uit 1930 is afgeleid van een zin uit de Odyssee van Homerus: ‘Toen ik lag te sterven, wilde de vrouw met de ogen van de hond mijn ogen niet sluiten toen ik afdaalde in het dodenrijk.’

De vijftien vertellers van Faulkners mooie levendige goed leesbare roman hebben stuk voor stuk een eigen stem en vooral de jongens van het gezin Bundren staan me zelfs twintig jaar na mijn eerste lezing van het boek nog voor de geest: Darl, Cash en Vardaman.

Darl neemt de meeste hoofdstukjes voor zijn rekening.

Het verhaal is eenvoudig en klassiek: de moeder van het gezin is overleden en het gezin vervult haar laatste wens: ze wil graag begraven worden in haar geboorteplaats Jefferson. Dus het gezin brengt het lichaam van de moeder daar naartoe. Onderweg komen ze allerlei problemen tegen die het verhaal vormen maar vooral vormen de vertellers het verhaal, en vooral hun persoonlijke beslommeringen.

De vader, die een nieuw kunstgebit wil en vooral daarmee bezig is. De dochter, die zwanger is, wat niemand mag weten. Vardaman, die niet helemaal lekker in zijn hoofd is en uit die op een gegeven moment het kortste hoofdstukje voor zijn rekening neemt: ‘Mijn moeder is een vis.’

Dat zinnetje heb ik al heel vaak aangehaald in interviews, tijdens schrijfavonden en lessen over beeldend schrijven. Vardaman is in de war. Zijn moeder is dood en gaat de grond in. Hij vangt onderweg een grote vis die hij op een zandpad laat vallen. Dan komt deze zin, die Faulkner op een verder lege bladzijde heeft geplaatst, net onder de naam van verteller Vardaman. Het verhaal en de verwarring van die jongen, verpakt in een paar woordjes. Een schoolvoorbeeld van eenvoud en van beeldend schrijven.

Cash timmert de kist in elkaar. Op bladzijde 70 staat een lijstje van dertienredenen waarom de kist in verstek is gemaakt. Heel technisch. In verstek: ‘Dat geeft meer oppervlak qua houvast voor de spijkers, elke naad heeft twee keer zo veel oppervlak voor houvast, het water zal schuins moeten binnendringen,’ en zo verder.

Vooral de opening van dit korte hoofdstukje is goed: ‘Ik heb hem in verstek gemaakt.’ Niks erbij dat het over de doodskist gaat, dat kan iedere lezer zelf wel verzinnen en bovendien weet deze verteller waar hij het over heeft, dus hij hoeft niet te herhalen dat hij een kist maakt, en hij is een timmerman en die praten precies zo. In termen. In jargon. Daarom is dat ‘schuins’ ook zo goed.

Een eind verderop laat Faulkner dezelfde Cash in ook een heel kort hoofdstukje zeggen: ‘Hij lag niet in evenwicht. Ik heb hun gezegd als ze wilden dat hij onder het rijden in evenwicht lag, dan moesten ze’

Daar stopt het hoofdstuk. Er is iets gebeurd, een beproeving aan de rivier, er ging iets mis, met die kist. Cash weet hoe dat kwam en hij wil dat vertellen, maar vooral is hij ook in paniek en als een echte timmerman weet hij hoe het zit. Dat evenwicht. Maar omdat het daar mis zat zijn de zinnetjes die hij spreken kan ook uit evenwicht.

Vorm en onderwerp en personages vormen één beeldend geheel.

De roman sluit af met een passage verteld door Cash, de timmerman van het stel die de doodskist voor zijn moeder maakt.

De slotzin luidt:

‘Dit is mevrouw Bundren, zei hij.’

De verteller is, zoals gezegd: Cash, maar in deze laatste alinea vertelt Cash wat zijn vader zegt, met zijn nieuwe gebit in. De vader stelt het gezin voor aan iemand die buiten het gezin staat. Daar heeft hij heel lang mee gewacht. Hij was met zijn nieuwe gebit bezig,  is nu trots op zijn nieuwe gebit, ook wat verlegen. Maar hij stelt wel het hele gezin voor. De kinderen én de moeder. Mevrouw Bundren.

Zij is het enige personage dat geen stem heeft, ze is per slot van rekening overleden, maar eigenlijk draait het hele boek om haar.