Dit is een voorpublicatie uit De Revisor #38, een special in samenwerking met het Literatuurmuseum. Maite Karssenberg is schrijver, historicus en redacteur. Ze werkt aan een biografie over het leven en werk van vrijdenker en publicist Geertruida Kapteyn-Muysken (1855-1920), gebaseerd op haar dagboeken en brieven. In 2018 verscheen Karssenbergs eerste boek: Snijpunt Isfahan. Een zoektocht van vader en dochter. Voor De Revisor #38 dook ze in de dagboeken van dichter en vertaler Hanny Michaelis (1922-2007).

 

‘Een onbedwingbare neiging om de hele boel in de vuilnisbak te smijten.’ Over de dagboeken van Hanny Michaelis

 

De bladzijden van de schriften knisperen onder mijn vingers. Ik stel me voor hoe ze elk schrift volschreef: met een vulpen in haar regelmatige handschrift, vastberaden van linksboven naar rechtsonder over de regels zwenkend, almaar dóórschrijvend. Aan doorhalingen deed ze niet, of nauwelijks. Ze schreef wat er in haar opkwam, zo op het papier, bijna ondanks zichzelf – net als ik, denk ik bij mezelf. Ik ben ook zo’n dagboekschrijver. Ik zet mijn pen op papier en ik schrijf, zonder veel om te kijken. Maar ik ben er ‘pas’ op mijn vierentwintigste mee begonnen – zij schreef al vanaf haar zestiende, gedreven door een haast niet te beteugelen verlangen:

 

Dinsdag 8 juli ’41
±8 uur ‘s avonds
Ik schrijf opnieuw in mijn dagboek, omdat na weken van onthouding de drang naar zelfontboezeming te groot is geworden, té overweldigend om zich nog langer te laten onderdrukken door tegenzin in het ‘inhalen’ van alles, wat er in die tussentijd gebeurd is, misschien ook door een zekere zelftucht, die in werkelijkheid niets dan het domme, onredelijke knotten van een steeds sterker wordend verlangen was.

 

Hanny Michaelis, dichter en schrijver, had op haar achttiende al 22 schriften volgeschreven, en er zouden er nog tientallen volgen. In het Literatuurmuseum liggen 101 dagboekschriften opgeslagen, vier dozen vol. De dagboeken werden gevonden in haar nalatenschap. Ze heeft ze zelf nooit openbaar gemaakt – dat is te danken aan uitgeverij Van Oorschot en Nop Maas. Die laatste leerde haar vanuit zijn rol als Gerard Reve-biograaf goed kennen (ze was tien jaar getrouwd met Reve). Hij bezorgde de dagboeken die ze tijdens de oorlog schreef, en waarin ze verslag deed van haar schooltijd, verliefdheden, ruzie met haar ouders, ontluikende seksualiteit, en de oorlog, de Jodenvervolging en haar onderduik. Haar ouders overleefden de oorlog niet; zij werden in 1943 weggevoerd naar Sobibor.
De 52 dagboeken van na de oorlog – 5 geschreven in ’46 en ’47, en de overige 47 in de jaren zeventig – zijn niet gepubliceerd. Het zijn schriften in dozen in het archief van het Literatuurmuseum, die ik eerbiedig heb doorgebladerd, en die wachten op transcriptie door geduldige, geoefende ogen.
De gepubliceerde oorlogsdagboeken werden alom met lof ontvangen. Ja, schreven de critici, ze waren wel wat omvangrijk en bakvisserig – Nop Maas: ‘een typisch meisjesdagboek’ – maar tegelijkertijd gaven ze blijk van een bewonderenswaardige scherpzinnigheid, humor en literair talent.
Ik las en raakte diep onder de indruk. Een meisjesdagboek, ja, en wat voor een! Hanny Michaelis lezen is de lucht zien als een mottige grijsblauwe kluwen wachtend op splijting door naderend onweer, is denken aan de gesprekken die je als puber met je moeder had, is beseffen dat de oorlog niet ver weg is.
Meest van alles trof me in de dagboeken de onweerstaanbare, ongepolijste, schaamteloze eerlijkheid. Dat is wat deze dagboeken kenmerkt en zo ontroerend maakt.

 

Zondag 29 december ’40, ± 4 uur ’s middags
[…] tenslotte is een dagboek het enige, waarin je helemaal eerlijk kunt zijn omdat niemand anders het te lezen krijgt.

 

Tegelijkertijd besefte ook de jonge Michaelis al dat die eerlijkheid niet eenduidig is. Twee maanden later noteerde ze:

 

Maar ben ik zelf wel helemaal eerlijk in mijn dagboek? En ontkomt er wel íemand aan de verleidelijke, ongemerkte drang tot vervalsen en hervormen van de werkelijkheid?

 

*

 

Sinds enkele jaren ben ik gefascineerd door het genre van het dagboek. Als historicus, als biograaf, als schrijver, als dagboekschrijver. Het lijkt misschien een helder genre, maar het is vreemd en veelvormig. Het dagboek kan van alles zijn: alledaags logboek, emotionele klaagzang, een bundeling nooit verstuurde liefdesbrieven, een zorgvuldig uitgekiende levensbeschouwing, of alles door elkaar. Er zijn onderaan de streep eigenlijk maar drie basale elementen die een dagboek een dagboek maken: herhaalde tijdsbepaling, eerlijkheid, en de afwezigheid van een lezerspubliek, tenminste in eerste instantie.
Nog niet zo lang geleden presenteerde ik een literaire avond getiteld ‘Het dagboek, authenticiteit en obsessie’. Drie jonge schrijvers lazen een dagboekfragment voor – maar slechts één van hen las voor uit het eigen dagboek; de andere twee lazen respectievelijk een zelfgefabriceerd dagboekfragment en een van een andere auteur geleend fragment. Het publiek mocht bij deze literaire Wie van de Drie raden wat het echte dagboekfragment was.
Het geleende fragment van schrijver 1 werd er algauw uit gepikt; hoewel het slim geselecteerd was, prikte het publiek erdoorheen. Het bleken fragmenten uit de dagboeken van Virginia Woolf te zijn. Schrijver 1 schreef wel al zijn hele leven in alle vrijheid dagboeken, maar hij dacht er niet over om daaruit voor te lezen – die schriften moesten na zijn dood vernietigd worden.
Schrijver 2, zo onthulde hij, had een tekst gefabriceerd in de stijl van de dagboekfragmenten die hij ook als online nieuwsbrief schrijft. Later gaf hij toe dat hij daarnaast ook een ‘schaduwdagboek’ had. Daarin schreef hij wél over liefde en andere verwarrende gevoelens.
Schrijver 3 bleek, zoals een nipte meerderheid van het publiek al dacht, uit zijn echte dagboek te hebben voorgelezen. Over de totstandkoming daarvan vertelde hij dat hij zich er alleen van had kunnen weerhouden zijn dagboekaantekeningen tot in den treure te herzien, door ze bij wijze van experiment een jaar lang elke avond in een envelop dicht te likken. Vervolgens had hij deze verzamelde teksten laten samenvatten door artificial intelligence. Daar had hij zojuist uit voorgedragen.
Geen van de schrijvers had het aangedurfd een fragment uit hun echte, ruwe dagboeknotities openbaar te maken. Het was een dagboekavond waarin om het dagboek heen gecirkeld werd als om het oog van een storm.
Het is voor een schrijver (en, toegegeven, voor wie dan ook) niet erg aanlokkelijk om uit ongeredigeerde dagboekaantekeningen voor te dragen voor publiek. Toch had ik gehoopt dat iemand het had gedurfd. Ik had gehoopt op iets bevrijdends, iets wat onder de ernst van het schrijverschap uit zou kruipen. Wat me nu vooral opviel was juist het voortdurende, dwingende schrijversverlangen naar een goede tekst. Een verlangen dat samen leek te hangen met het haast compulsief denken aan (het mogelijke oordeel van) de Lezer. Dat idee leek het dagboek voor de schrijvers te bedekken met een extra laagje schaamte.

 

*

 

Ook Hanny Michaelis schaamde zich. Vanaf het begin al:

 

Vrijdag 16 augustus ’40, 9 uur ’s avonds
Dikwijls krijg ik nú al bij het lezen van sommige 
gedeeltes een onbedwingbare neiging om de hele boel in de vuilnisbak te smijten en nooit meer zoiets te beginnen. Maar ik doe het nooit, omdat ik de zorgvuldig afgesabbelde cliché-philosophie, die ik er in heb vergaard, in mijn hart toch maar wat interessant vind.

 

Ze bleef schrijven. Over haar eigen bakvisserigheid bijvoorbeeld (en probeer bij het lezen haar woorden in vulpenschrift voor je te zien – een zoveel intiemere sensatie dan de gedrukte letter):

 

Zondag 29 december ± 4 uur ’s middags
Maar sedert die tijd is het proces begonnen waarbij ik langzaam maar zeker zowel voor zijn denkbeelden als voor zijn blikken begon tebezwijken. Met het gevolg, dat ik nu al tot het type van de dweepzieke bakvis ben vervallen, dat haar leraar aanbidt. Ik schaam me ervoor; zó erg, dat ik lang geaarzeld heb of ik het wel zou opschrijven.

 

Of over de onthulling van haar ‘vreselijke geheim’, aan haar vader:

 

Woensdag 8januari ’41, ± half 5 ’s middags
Vanmiddag is er iets gebeurd, wat ik al maanden lang gevreesd heb, wat ik altijd krampachtig heb proberen te verhinderen. Het vreselijke geheim, dat niemand  ter wereld met me deelde, en dat gedurende
2 jaar mijn leven heeft beheerst, is ontdekt.

 

Het blijkt over haar seksuele gevoelens te gaan, over een drang tot masturbatie, iets waar ze zich zo erg voor schaamt dat ze er ook na de onthulling in heel bedekte termen over uitweidt – ze voelt zich kwetsbaar, minderwaardig en abnormaal – maar toch schrijft ze het op.

Een andere passage, veel pregnanter nog, op de dag van het afscheid van haar ouders, als ze gescheiden van elkaar in de onderduik gaan:

 

Maandag 27 juli ’42, ±half 12
Je denkt in een schrijnende gewetenswroeging aan de koekjes, die je moeder de vorige dag voor je heeft gebakken om mee te nemen, aan de jurken en blousjes, die ze ’s ochtends vroeg nog voor je heeft opgestreken. En je haat jezelf, dat je zo weinig tot meevoelen in staat bent, zo weinig onder de indruk bent van de ernst van dit ogenblik. Maar dan omhels je je vader. En dan, in een scherpe pijn, weet je: van hém houd ik wél, terwijl je je aan hem vastklemt en de plotseling overvloedige tranen probeert in te slikken.[…]
Met een schok vind je je in deze kamer terug. Je leest het geschrevene over en beseft hoe erg het is zo over zijn moeder te voelen. Maar je weet ook, dat het de waarheid is, en dat geeft je vreemd genoeg een verlichtend gevoel van voldaanheid.

 

Toen ze ouder werd, kon Michaelis steeds slechter verkroppen dat ze zo was geweest, toen. Dat ze dit soort dingen had opgeschreven. Ze schaamde zich. En de schaamte betrof niet alleen de inhoud, maar ook de stijl. Ze vond het allemaal niet goed genoeg. Haar meisjesdagboeken waren ergens wel aandoenlijk en vertederend, maar ook ‘geëxalteerde dikdoenerij’ in een ‘typische halfwas-stijl’. Het dagboek van Anne Frank, dat was goed. Haar eigen teksten, nee.

 

*

 

Michaelis wist diep van binnen wel dat het dagboek nooit de volledige waarheid spreekt. Ze had zich op haar achttiende tenslotte al verdiept in Freuds psychoanalyse. Sterker nog, haar vader had haar toen ze een jaar of zes was voor de grap het woord ‘psychoanalyse’ geleerd. Dat debiteerde ze dan op de montessorischool voor een verbijsterde juffrouw. Vader en dochter hadden ook hun eigen versie van het oedipuscomplex, het zogenaamde ‘hu-die-pappiecomplex’.
Op haar zeventiende concludeerde Michaelis ‘dat men zich zelfs in zijn dagboek om de tuin kan leiden en dat juist dit dagboek een belangrijk medium vormt voor het zich stijven in verbeelding en onwaarheid, wat bij mij heel sterk het geval is geweest’.
De eerlijkheid van het dagboek is betrekkelijk. Met het verstrijken van de tijd blijkt er altijd weer een nieuwe waarheid onder vandaan te komen. Dat is onderdeel van de schaamte – terugkijkend zie je jezelf onherroepelijk als onwetend en naïef – maar dit wetende kun je de tekst ook relativeren, en juist milder zijn voor je oude zelf.
De term schaduwdagboek is eigenlijk wel een goede – in de zin dat elk dagboek een schaduwdagboek is; een dagboek dat voor het publiek, het licht, de openbaarheid geschreven is, is geen dagboek. Een dagboek verbeeldt de schaduwversie van jezelf, datgene wat je niet aan het daglicht blootstelt. In die schaduw doet het er niet toe wat ‘waarheid’ is of ‘onwaarheid’, om precies de reden die Michaelis zelf omschrijft: verbeelding en onwaarheid zijn vaak net zo krachtig als wat wij als onze ‘waarheid’ beschouwen. Preciezer gezegd: ondanks de eerlijkheid van het dagboek, is zij slechts één‘waarheid’, en wel een grillige, zoekende, veranderlijke.
Het dagboek verborgen houden is ieders goed recht – en een vereiste voor het kunnen dagboekschrijven. Tegelijk is de ongecensureerde schaduwmens juist wat mij interesseert. (Hoe vaak vraag ik me niet af, door Instagram scrollend, hoe al die mensen zich nou echt, werkelijk voelen?)
Een schaduw kun je niet veranderen. Niet bijslijpen of inkleuren. Dat is wat ik er zo bevrijdend aan vind. Een echt dagboek is ongeremd. Niet altijd mooi of goed, maar (soms) lelijk. Ik houd zielsveel van het lezen van romans, maar het dagboek biedt een prettig tegenwicht. De soms zo verlammende innerlijke criticus uitgeschakeld. Een foto zonder selfiefilter. Een mens, net uit bed, kreukels in het gezicht en zeurend over een nare droom. Moeten wij, het lezerspubliek, dat gezeur aanhoren? Niet per se. Kunnen wij van dit mens houden? Ja. Zeker als het een getalenteerd schrijver is, iemand die woorden kan geven aan wat er in haar omgaat.

Later in haar leven werd Hanny Michaelis niet alleen nog kritischer op haar dagboekteksten, maar op al haar werk. Zodanig dat haar creativiteit stokte, belemmerd door koppigheid en schaamte. Haar karakter was daar de voedingsbodem voor, het oorlogstrauma en een opeenvolging van mislukte liefdes deden haar verder verstarren. Zelf zei ze tegen het einde van haar leven over haar schrijven: ‘Het is nooit wat geweest; het heeft er nooit in gezeten.’ Na haar vijftigste publiceerdeze op een enkel gedicht na niets meer.
Maar die 101 schriften heeft ze nooit in de vuilnisbak gesmeten.

In de poëziereeks ‘Binnenin’  delen we op onregelmatige basis een dichter die wij beloftevol vinden. Deze keer: drie gedichten van Angelika Geronymaki. Angelika Geronymaki (1986) schrijft, met een voorliefde voor filosofie en popcultuur, poëzie en theater die de absurditeit van het leven uitvergroot, probeert te vatten of juist een nieuwe werkelijkheid aandraagt. Ze stond na het winnen van de Poetry Slam van Rotterdam in de finale van de NK Poetry Slam in 2022 en droeg onder meer voor bij Poetry International, Mensen Zeggen Dingen, Poëzie Lagogo en Woordnacht. Ze zit in de fictieredactie van Hard//hoofd, publiceerde onder andere in Het Liegend Konijn, op Samplekanon, in Hard Gras en in Kluger Hans

 

36 keer proberen

ook nu nog, hier opnieuw een poging

zonzoekende sinaasappels
in de boomgaard oranje
beschimmelen in mijn hand
kleuren er wit en aaibaar

ik strijk ze aan beide kanten langs mijn gezicht
het zacht plakt, geeft me donzige rouge
sporen om een leren huid te begroeien
zo pakt het fijner vast

een vader zette panelen op
schiep een scherp leeg canvas
al mijn oude probeersels liggen bewaard in een la
onder de fruitbomen
diep in de aarde schuift moeizaam uit
mieren krioelen door de lade,
knieën worden vies, onderarmen dik en warm van het trekken

als ik geluk heb
kijk je ook hier, naar mijn nieuwe zachte wangen
het is makkelijker, snap je,
je hoeft alleen het hoofd te heffen

 

 

Feiten over dolfijnen

een dolfijn klimt op een ruimteschip om de aarde te ontvluchten
onderweg passeren zes manen
de zevende is een man
hij zucht:
de grootste, orka, was in de zuidelijke Noordzee al een dwaalgast
de kleinste, Haviside, een beruchte Benguelastroomclochard
nu zwerft ook deze los door de kosmos

een achtste man schiet eensklaps in de lach
niet omdat hij het tafereel had bekeken
zijn liefde voor blaasgaten is met de jaren gegroeid
de afdruk van het trombonemondstuk staat hem nog op de lippen
verlangend naar de dierlijke variant lift hij naar het dichtstbijzijnde aquarium
hij neemt een verwachtingsvolle duik

te troebel voor een tuimelaar drijven in het chloorwater zes ministers
een zevende minister sterft
de man huilt
nooit eerder had hij iemand heen zien gaan
en, er zijn geen dolfijnen bij
rimpelend in het water zuigen plooien als sponzen vol
zijn wangen absorberen de tranen
de ministers en de man liggen droog

de eerste minister verontschuldigt zich voor het ongemak

 

 

Aangetroffen leefgebied expansie

langzaam laat het los
het trager draaien om de zon doet gejaagdheid afnemen
had je het hier niet achtergelaten
zonder afgeschraapt behang
spinrag gespannen langs de muren
beten van omlaag gerichte kaken in de fauteuil
een afgekloven tapijt

er is een kleine kamer voor je gereserveerd
door poot geslagen gaten in het plafond valt licht,
geluid, soms een mandarijn
de witte pelvellen onder de schil lijken meer
en stugger dan voorheen
de vrucht is ingekapseld
zorgvuldig bevrijd je elk partje

wanneer het regent douche je
brede luxueuze stralen strelen
dynamische sproeiers pulseren
optimale verdeling van water
je verlangt elke dag naar zwaar weer

rijen ter grote van een veehouderij
willen ook de kamer in
een soldaat die acht wapens draagt
is niet makkelijk te verslaan met een inschrijfformulier
de bewaker van aanzienlijk formaat
roept begeerte, bij anderen afgunst op
sommige vinden het goor
jij vraagt je af of dit stockholmsyndroom
of dat je echt totale ontspanning,
misschien zelfs liefde, ervaart

Deze week verscheen Revisor #34, het eerste nummer onder kersverse redactie. Het staat bomvol hemelbestormende debutanten en je vindt het in onze webshop of bij de betere boekhandel. Maar hier lees je alvast het redactioneel, dat een inkijkje geeft in de totstandkoming van dit nummer, en in wat kroepoek en literatuur met elkaar te maken hebben. 

 

Wat is een giraf? Het is een lang, vaalgeel dier versierd met bruine ruiten, een soort stapstenen over een aartsluie beek, uitgerust met stompe hoorntjes en een lange, ietwat kokette tong. Ze is eerder verwant aan de Eiffeltoren dan aan de leeuw, eet blaadjes die te verheven zijn voor mensenmonden en maakt maar heel soms geluid, omdat alle giraffen van nature ontzettend verlegen zijn.

Iets moeilijker: wat is kroepoek? Het is wit en van garnalen gemaakt. Het smelt op je tong, maar is niet zoet en na het smelten ook niet verdwenen, maar een soort plakkerige pasta op je kiezen, hoewel in de verste verte geen familie van kauwgom. Waar de garnalen in de kroepoekzak zwemmen? Geen idee! Als iemand zou beweren dat kroepoek aan struiken groeit dan zouden we dat, al is het maar voor een moment, voor ons kunnen zien.

Het moeilijkst: wat is een literair tijdschrift? Allerlei schrijvers en dichters, recensenten en studenten zullen nu roepen: ‘Dat weet ik! Want literatuur is dit en een tijdschrift dat, dus samen maakt dat dit!’ Maar dat ‘dat’ in ‘dat dit’ is in de loop der jaren een bundeltje teksten, een dunne krant, een fles wijn, een stel clandestien uitgeprinte velletjes op een kopieermachine van Unesco, een website en een staalkaart behangpapier geweest. En dat ‘dit’ in ‘dat dit’ is de aloude vraag: wat is literatuur? Een vraag die
elke paar jaar met veel bombarie door een recensent of schrijver beantwoord moet worden (of nou ja, eigenlijk gebeurt dat antwoorden meestal andersom: ‘Dit is toch geen literatuur!’) waarna die schrijver of recensent als een aandoenlijke eenmans-Titanic met diens antwoord ten onder gaat. Literatuur is een heleboel, bijna alles, het is maar net wat je mooi zingen vindt.

Conclusie: een literair tijdschrift kan vrijwel alles zijn.

Die conclusie is welkom. Voor je ligt het eerste nummer gemaakt door de volledig vernieuwde redactie van De Revisor. Vijf kersverse redacteuren, Simone Atangana Bekono, Lotte Lentes, Stefanie Liebreks, Joost Oomen en Yentl van Stokkum staan klaar om de toekomst in te tuimelen en al vallende te onderzoeken wat voor gedaantes een literair tijdschrift aan kan nemen. Te beginnen met een poeltje water waarin een aantal glinsterende en uitzonderlijk kleurrijke forellen groeien. Schrijvers, dichters en denkers die wij koesteren, steengoed vinden en die (nog) niet onder contract staan bij een (Nederlandse) uitgeverij. Niet alleen een buitenkans voor jou als lezer dus, maar ook voor vissende redacteuren of literair agenten. Ze zijn radicaal kwetsbaar, of knallen hun getalenteerde zelf juist met veel bravoure de wereld in. Ze zijn bloot en willen beginnen.

Wietse Leenders situeert zijn verhaal in de tijdloze tussenwereld van de snelweg, waar hij zijn personages in ronkende taal hun eenzaamheid laat beschrijven, terwijl Julia de Dreu ons meeneemt in een oefening in overgave, op zoek naar ‘een waarheid die je kan dragen als je eigen huid’. De schrijfopdracht die we Melissa Knollenburg gaven, leidde tot de ontdekking van verloren gewaande familie, waar ze het prachtige essay ‘Hoe zullen we dit sorteren, op genen?’ over schreef. Daarin puzzelt ze zorgvuldig het verleden van haar voormoeder bij elkaar, door steeds een stukje nieuw materiaal toe te voegen. Die zorgvuldigheid komt in een andere vorm terug in het werk van Martin Rombouts, die
gevonden materiaal zodanig weet te buigen en bewerken dat er een heel nieuw poëtisch idioom ontstaat.

We verzamelden schrijvers die je wellicht van de podia kent, zoals Jasper Albinus, wiens poëzie zinnelijk over de pagina beweegt, en schrijvers van wie we de eerste versie van hun tekst voor het eerst op een podium hoorden, zoals Sayonara Stutgards ‘Een lege tafel’, een gedicht dat onrust stookt. Onze jongste forel, Iris Dicke, schreef een gedicht waarin een verloren gezelschapsspel een reeks prachtige bespiegelingen ontketent en de hypnotische manier waarop Anne Sanderling met taal omgaat, zorgde ervoor dat ze uit de kopij werd gepikt.

In het proza van Jori(k) Amit Galama dreigt het schot van een jachtgeweer, maar bieden de natuur en glinsterend gezelschap toch bescherming. Ook Steff Geelens verhaal ‘Een flinterdun lichaam aan mijn voeten’ neemt zijn toevlucht tot een bos en beschrijft een transformatie die alle zintuigen uitdaagt. In de speelse en levendige gedichten van Thom Wijenberg trekken wonderlijke liefdesbaby’s, slush puppies en de lach van Silvio Berlusconi aan ons voorbij en Cécile van Wijnsberge beschrijft in ‘Kick’ hoe een allereerste xtc-pil de horizon doet kantelen. Ten slotte droeg ook de Spaanse auteur Alejandro Morellón bij aan dit nummer. Joep Harmsen vertaalde ‘Vogels die de toekomst zingen’, waarin de hoofdrol is weggelegd voor het meest begeerde object van ieder jarennegentigkind: de furby.

Conclusie: een literair tijdschrift kan vrijwel alles zijn en datzelfde geldt voor de verhalen, gedichten, essays en schrijvers die in dit nummer hun opwachting maken. Voor ons als nieuwe redactie markeert dit nummer bovendien een nieuw hoofdstuk in de kleurrijke geschiedenis van De Revisor. Zoveel verschillende forellen en giraffen gingen ons voor, maar nu is het aan ons.

Wij zijn bloot, en wij beginnen.

 

Simone Atangana Bekono, Lotte Lentes, Stefanie Liebreks, Joost
Oomen en Yentl van Stokkum.

 

Ten slotte wint de dood, jazeker

maar de dood is slechts de stilte in de zaal

nadat het laatste woord geklonken heeft.

De dood is een ontroering.

 

De Revisor gedenkt Remco Campert, schrijver, dichter, de laatste Vijftiger. We lezen zijn woorden, bijvoorbeeld zijn gedicht ‘1975’, dat in het vijfde nummer van de tweede jaargang van De Revisor stond. In 2015 verscheen het Campertnummer van De Revisor, waarin o.a. Vicky Francken, Joost Oomen, Daan Heerma van Voss, Annelies Verbeke, Alma Mathijsen, Frank Heinen, Asha Karami, Han van Wieringen en Roos van Rijswijk op Campert reageren. Redacteur Jan van Mersbergen schreef een kleine ode aan de grote schrijver, Daan Stoffelsen ook, en hij interviewde Mirjam van Hengel over het toen zojuist verschenen ‘Een knipperend ogenblik. Portret van Remco Campert’.

Maar uiteindelijk kan poëzie het het beste zeggen: K. Michel schreef het gedicht ‘Vragen & klepels’ ter gelegenheid van Camperts tachtigste verjaardag.

 

Is het waar
dat hij het levensraadsel heeft opgelost maar het notitieboekje is kwijtgeraakt?

En ik antwoordde:
Ja, dat is inderdaad waar.

 

 

Met Aswoensdag begint het vasten. Jan van Mersbergen, sociaal drinker, had zich voorgenomen dit jaar de alcohol te laten staan. Wat brengt het hem? Wat blijft? Wat komt terug? Een logboek, op zoek naar de de fietstocht van zijn jeugd en Nijntje in de kroeg.

*

In café de Klep in Venlo drink ik op Carnavalsdinsdagavond 1 maart 2022 mijn laatste biertje. In de aanloop naar Carnaval heb ik me voorgenomen de veertig dagen tot Pasen, min de zondagen, volledig te gaan vasten. Het idee van vasten is simpel: na de uitspatting volgt bezinning, maar hoe gaat die bezinning eruitzien, dag na dag?

Terug in Amsterdam krijg ik op de stoep bij de buren, waar mijn zoontje bij een vriendinnetje speelt, direct een biertje aangeboden. Ik zeg dat ik in de vastentijd zit, en dat duurt tot Pasen. Ik krijg een groot glas water. Ik drink het niet helemaal op, gooi het bodempje in een plantenbak voor het keukenraam. De volgende dag zie ik de buren weer. Ik drink drie blikjes Grolsch nul punt nul. Gilles van der Loo zei me ooit: ‘Jij gaat niet naar huis.’ Daar had hij gelijk in, als ik alcohol drink blijf ik hangen, al sinds mijn jeugd. Als ik er ben, dan blijf ik. Nu ga ik naar huis.

Zaterdagochtend wordt mijn jongste zoon om zeven uur wakker. De helderheid en besluitvaardigheid waarmee ik opsta, vertellen me dat die eerste week vasten al verschil maakt. Met mijn zoontje nog in pyjama op de bank kijk ik een filmpje waarin Nijntje drie ballonnen moet zien te vinden aan de hand van een schatkaart die ze zelf getekend heeft. Ik heb vaker met hem zo’n ochtend beleefd, ook na een avondje drinken. Ik heb niet het idee dat ik voor hem een andere vader ben, mijn concentratie en geduld zijn wel anders. We kijken het trage verhaal samen helemaal uit.

Wat ik ook wil bereiken: thuis onverminderd aanwezig laten zijn als ik elders ben. Ik gedij goed in een omgeving waar gedronken wordt, ben hongerig naar het volgende rondje, maar mijn gezin laat ik op die momenten thuis achter. Ik wil de helderheid van Nijntje in de kroeg.

Voor lezers die zich afvragen hoeveel ik dronk: ik kan behoorlijk doorpakken op plekken waar doorgepakt kan worden: voetbalkantine, stamcafé, feestjes, een avond bij de buren. En gevaarlijk: nooit een kater. Soms dronk ik wel een biertje in de tuin of een wijntje ‘s avonds thuis op de bank, maar dat was het dan wel. Dagen dronk ik thuis niks.

In de roman Englesby, van Sebastian Faulks, staat een definitie: ‘Wat is een alcoholist? Iemand die geld van zijn enige vriend zou stelen om een borrel te kopen, omdat die borrel belangrijker voor hem is dan het verlies van een vriend.’ De minachting voor de sociale component leidt de alcoholist, en juist het sociale drijft mijn vasten. Ik wil me tussen mensen staande houden zonder alcohol.

Die zaterdag worden er in de kleedkamer na de voetbalwedstrijd vier pitchers bier neergezet. Ik drink een flesje water. Geen moment mis ik het bier, en het is vooral belangrijk dat ik voor etenstijd naar huis fiets, om gezamenlijk spaghetti te eten.

De alcoholische roes waar ik sinds mijn dertiende zo van hou, ontdek ik nu, is het verzet van een jongen die zich verstopte. Op de middelbare school was ik een verlegen, stotterende jongen. Ik hakkelde echt als een idioot. Ik zei liever niks. Met een paar biertjes op durfde ik wel ergens te gaan staan, aanwezig te zijn, te praten. In tegenstelling tot de egocentrische alcoholisten uit de roman van Faulks maakte alcohol mij sociaal wel sterker, al hebben beide componenten te maken met durven. De een durfde asociaal te zijn, ik durfde er te zijn.

De eerste alcoholist die ik in boekvorm leerde kennen was Sus Antigoon uit Suske en Wiske, een spook met een fles aan zijn been geketend. Door zijn hoofd zit een kurkentrekker. Hij is gestorven aan de drank en kan zonder drank niet spoken. In hem zag ik nooit een tobbende alcoholist. Ik vond hem aandoenlijk, onhandig, vrolijk, verward, en vooral: aanwezig.

Die maandagavond ben ik bij een boekpresentatie in het zaaltje boven Kapitein Zeppos. Ooit was daar een liedjesavond, opgezet door Vic van de Reijt. Ik zong een Carnavalslied. In de vastentijd denken aan Vic, die ik alleen maar ken met een glas in de hand – het moet zo zijn. Ik verlaat als laatste de presentatie, maar ga wel naar huis. Ik fiets door het donker. De zwarte hemel, de sterren, ik zie de maan. Ik hoor een dynamo zoemen. Ik heb helemaal geen dynamo, het is de dynamo van mijn fiets toen ik dertien was en met mijn ouders en broer na een verjaardagsfeest door de polder terug naar huis fietste, in het pikkedonker. Voor me danste het lichtje van de koplamp over het asfalt. Het was het laatste jaar van die helderheid, daarna kregen die terugtochten een sluier van beschonkenheid over zich.

Vasten heeft iets calvinistisch. De meeste katholieken doen niet aan vasten, die pakken op Aswoensdag het gewone leven weer op. Ik ben van deels gereformeerde, deels hervormde afkomst. Straf is de basis, daarom past vasten bij protestanten. Waar de katholieken tot de zestiende eeuw aflaten kochten die het branden in de hel na de dood zouden verkorten, geselden de wederdopers zich om God te laten zien dat ze tijdens hun leven al boete deden.

Een bespreking van Mijn pa is nooit alleen, in HP de Tijd, opent met: ‘Jan van Mersbergen is de man die de lichten uitdoet op literaire feestavonden, de man die houdt van een praatje aan de bar, van gezelligheid, leven in de brouwerij, biertje in de hand…’ Dat geschetste beeld klopt. Het uitdoen van de lichten, dat bevestigde Gilles van der Loo al. Nu wil ik naar huis en daar geen duisternis treffen. Ik wil nog even samen op de bank zitten en om een uur of tien de lichten uitdoen.

Wat in die eerste droge weken naast het terugwinnen van tijd (op zaterdagmiddag fiets ik na de wedstrijd naar huis waar ik mijn zoontje nog goeienacht kan wensen) de grootste verandering is: ik ben zelf rustig in lijf en hoofd, en mijn zintuigen werken anders. Ik hoor de vogeltjes.

Op tafel in de Pels staan flessen Hertog Jan nul punt nul. Op de terugweg zie ik de maan hangen. Het is wel laat, tegen half drie, maar mijn gedachten in dat halfuur op de fiets zijn helder terwijl die fietstocht doorgaans veel later was en in een gedachteloze wolk. Ik zie de maan. Hij schittert.

Weer fiets ik door de polder van mijn jeugd, op mijn dertiende, voor ik alcohol begon te drinken en die fietstochten op thuis te komen nog niet verdoezeld werden. De tijdwinst is meer dan de avond en de ochtend, het niet-drinken brengt me terug bij mezelf toen ik een verlegen jongen was die geen roes nodig had om ergens aanwezig te zijn, maar die wel alles uiterst scherp zag en hoorde op die nachtelijke polderwegen.

In de schoolmusical van het Barlaeus Gymnasium – mijn dochter danste in die voorstelling – speelt een meisje dat ze dronken is. Ze wankelt, lispelt, ze is laveloos. Onbewust wankelen is moeilijk te acteren. Het meisje is zichtbaar nog nooit dronken geweest – gelukkig maar. Ze is dronken zoals Captain Jack Sparrow in Pirates of the Carribean, met slissende stem, een waggelende tred, maar met de zekerheid van voorkomen die Johnny Depp heel goed kan acteren. In de film maken de piraten een plan. De lamme Sparrow zegt dat hij ‘fully prepaired’ is om het plan uit te voeren. Die laag van dronkenschap is interessant: overschatting. Zelfvertrouwen. Die gezonde overmoed zocht ik in mijn jeugd.

‘Hoelang blijf je in bierquarantaine?’ vraagt de buurman via WhatsApp. Ik antwoord als grap: ‘Het hele jaar nog. Bevalt goed.’ Hij reageert met een kort: ‘Sjonge’. Dan is de app stil.

Voordat ik naar een borrel van de uitgeverij fiets denk ik: Waar ga ik na die borrel nog wat drinken? Een paar uur borrelen met collega’s is vrij kort, dus maak ik automatisch een plan voor een vervolg. Die woensdag denk ik: ik kan straks ook gewoon naar huis gaan. Dat doe ik.

Iedere laatste vrijdag van de maand: schrijversborrel in de Pels. Al zestien jaar. Aan de ronde tafel achterin de kroeg voel ik een roes, ook zonder alcohol. Het troebele vertroebelt, en dat besef ik nogmaals als ik een paar dagen later langs de Amstel loop en de stad hernieuwd zie, van de belettering op rioolputjes en de vorm van straatstenen tot de schilderachtige rivier en de regenbui in de verte. Ik kijk weer als onbevangen dertienjarige. Naar het stotteren verlang ik niet terug, die hervonden blik is een argument om het vasten het hele jaar vol te gaan houden.

Hoe dat voor mijn schrijven uit zal pakken moet blijken. Tijdens het etentje voor het Boekenbal, het laatste weekend voor Pasen, vertel ik wel mijn uitgever Eva Cossee dat ik meer zal schrijven dan ooit. Bereid je daar maar op voor. Op het Bal drink ik drie spaatjes.

Twee dagen later ben ik jarig. Ik krijg geen flessen drank dit jaar. Iedereen is op de hoogte. Ik reken uit dat ik ruim vijfendertig jaar alcohol gedronken heb. Misschien kan ik vanaf nu vijfendertig jaar geen alcohol drinken.

Op witte zaterdag, de dag voor Pasen, wordt op de Passeerdersgracht een evenement georganiseerd: stokbroodmeppen. Het is hilarisch. Compleet nuchter huppel ik als jongetje over het slagveld. Gilles krijgt een stokbrood in zijn oog. Hij weet dat ik nuchter ben. Hij zegt: ‘Ik merk totaal geen verschil.’

 

Foto CC BY 2.0 Vincent Anderlucci

De Revisor 31 is te koop – het zal je niet ontgaan zijn. Maar waarom zou je hem kopen? Als de flaptekst een reclametekst is, dan is het Redactioneel de essayistische uitwerking ervan. Laat Lotte Lentes je overtuigen, en bestel ons nieuwste nummer (kan ook als e-book). Of word gewoon abonnee.

*

In de zomervakantie van 1998 bewoonde mijn buurmeisje Franca en ik voor drie dagen een boomhut op een stukje niemandsland aan de rand van onze achtertuinen. De boomhut bestond uit twee compartimenten: een woonkamer met een ingebouwde bank en tafel en een slaapvertrek waarin precies twee matjes pasten. We besloten naast de boom waarin de hut zich bevond, ook tien vierkante meter gras te confisqueren. We zetten het af met goudkleurig cadeaulint en doopten het geheel om tot ‘Koninkrijk Kakelbont’. Geen liefdevolle verwijzing naar ons favoriete kinderboek, maar een steek naar de kroon van Pippi Langkous herself. Zij een villa, wij een monarchie.
Na drie dagen ging het mis. Wat begon als een discussie over wier taak het was de hut schoon en opgeruimd te houden, eindigde in een uren durende onderhandeling over de verdeling van macht. Want wie bepaalde de regels in Koninkrijk Kakelbont en wie volgde ze op? We waren het erover eens dat twee kapiteins op één schip er eentje te veel was, maar geen van ons tweeën wilde de rol van onderdaan op zich nemen. Dat de boomhut door Franca’s vader was gebouwd, bleek uiteindelijk het argument dat alle andere argumenten van tafel veegde. Tegen de tijd dat ik geen enkele bewijslast meer kon verzinnen om tegen Franca’s vastberadenheid in te gaan, waren de onderlinge verhoudingen al dermate verpest dat ik direct van haar grondgebied werd verbannen. Ik moest onder het gouden cadeaulint door, een vernederende voetreis terug naar mijn slaapkamer tegemoet.

Dit nummer van De Revisor gaat over landen die niet bestaan. Landen die beweren onafhankelijk te zijn, maar niet als zodanig worden erkend of serieus genomen; zogeheten micronaties (niet te verwarren met ministaten of niet-erkende staten). Overal ter wereld zijn er mensen die het heft in eigen hand nemen – ze stichten uit onvrede, bewijsdrang, nieuwsgierigheid of uit hobbyisme hun eigen land. Op een verlaten marineplatform midden in de Noordzee bijvoorbeeld (Principality of Sealand), of in een caravan gestationeerd op het Beeston Regis Caravan Park in Sheringham, Engeland (The Copeman Empire) of rond een kunstwerk in een stadspark in Wenen (Republic of Kugelmugel). Sommige van deze micronaties zijn theoretische gedachte-experimenten die concepten als soevereiniteit en nationaliteit bevragen, andere zijn utopische voorbeelden van hoe een land zichzelf het beste zou kunnen organiseren. En dan zijn er ook nog de karikaturen van bestaande staatsbestellen, waarin gewone burgers zich voor even staatshoofd wanen in een uit de hand gelopen (en soms decennialang durende) performance.

De laatste bijdrage in de categorie ‘government’ op het forum van micronations.net luidt als volgt: ‘What is the day to day role/life of a dictator vs a democratic head of state?’ Er zijn acht reacties onder de vraag van GovLynxia geplaatst, waaronder een uiteenzetting over verschillende type dictators (mediageniek/mediaschuw, showpony’s/controlfreaks) en iemand die de contactpagina van het Witte Huis tipt, voor het opvragen van een lijst van dagelijkse beslommeringen van de president. ‘Day to day with both, is to show authority,’ antwoordt RJ the I als laatste.
De praktische vraag van GovLynxia is een van de minst populaire op het forum, veel liever wordt er gediscussieerd over abstractere thema’s als politieke ideologieën, diplomatieke betrekkingen of de waarde van nieuwe valuta door een bontgekleurde stoet aan zelfbenoemde koningen, hertoginnen, keizers, presidenten, ambassadeurs en tsaren. Het ene staatshoofd is serieuzer dan het andere. Voor sommigen is het stichten van een micronatie een waardig alternatief voor het oprichten van een politieke partij of het plegen van een coup, voor de meesten is het een uit de hand gelopen hobby. Ze ontwerpen vlaggen in Paint en verzinnen de meest idiote volksliederen, ze geven paspoorten en visa uit, zelfverzonnen valuta en postzegels, het liefst met hun eigen hoofd erop. Net als autofanaten die in hun vrije tijd een miniatuurversie van een Porsche 911 nabouwen, construeren deze mensen zo waarheidsgetrouw mogelijk een natiestaat.
Helaas wordt die laatste zelden met handleiding geleverd en dat zorgt op het forum voor de nodige vragen. Hoe voer ik vreedzaam oorlog? Wat is het e-mailadres van de vn? Hoe vind ik een bevolking? Of een bondgenoot? Hoe bereken ik de waarde van mijn valuta? Hoe schrijf ik een grondwet? Kan ik mijn vlag nog veranderen? Komt mijn micronatie op Google Maps? Hoe ga ik corruptie tegen als ik de enige bewoner ben? Legitieme vragen voor situaties die per definitie hypothetisch zullen blijven. Van de blauwe maandag dat ik politicologie studeerde is er weinig meer blijven hangen dan dit: een land = grondgebied + bevolking + bestuur. In Micronations: The Lonely Planet Guide to Home-made Nations is het volgende motto van Frank Zappa opgenomen: ‘You can’t be a real country unless you have a beer and an airline – it helps if you have some kind of a football team, or some nuclear weapons, but at the very least you need a beer.’ Vast een minder goede definitie dan die van de universiteit, maar wel eentje die meer tot de verbeelding spreekt. Wat definieert een land nou echt behalve praktische kaders als grondgebied, bevolking en bestuur? Hoe ver kun je gaan in het toe-eigenen van een paar kilometer aardoppervlak? En natuurlijk niet te vergeten: wat te doen met het kinderlijke verlangen over alles de baas te willen zijn, het juk van de onderdaan van je af te willen werpen, de boomhut te betrekken, het gouden cadeaulint te spannen, ter meerdere glorie van niemand anders dan jezelf.

In De Revisor #31 vragen we auteurs zich te laten inspireren door onbestaande landen. In hun verhaal, essay of in hun poëzie brengen zij een micronatie naar keuze tot leven of laten ze zich inspireren door het concept micronatie in het algemeen. We gaan onder andere naar EuroStaete en Sealand, ontvangen een g-g-gelukszoeker uit The Kingdom of Lovely, begeven ons in een studentenkamer die betwist gebied is geworden, denken na over het kosmische Raam, zoeken Tavolara op Langswater, engageren ons met het Groothertogdom Flandrensis en duiken in een Natie voor het verdwijnen. Nieuwe staten, nieuwe staatshoofden en nieuwe onderdanen. Wees welkom!

Namens de redactie,
Lotte Lentes

Wat is de mooiste liefdeszin in het Nederlands geschreven? Een representatieve peiling wees uit: ‘Dit is het enige wat telt, lieverd, dat iemand meer in je ziet dan je wist dat er te zien was.’ Een zin van Arthur Japin, uit Een schitterend gebrek (2003). ‘Volgens de auteur is de zin wat betreft stijl niet per se bijzonder of mooi,’ tekent de NOS op. ‘Maar hij is wel kernachtig.’ Niet per se bijzonder mooi, en zoals het hoort bij dit soort lijstjes (ook Anne Frank en Hugo Claus worden genoemd) roept het vooral tegenvoorbeelden op. En de vraag of dit soort nieuwsfeitjes zijn bedacht om de Nederlandse literatuur te promoten of inderdaad al het geschrevene in het Nederlands. Bij een kookboek krijg je immers ook een Boekenweekgeschenk.

*

We namen, na een emotionele WhatsApp-correspondentie, de handschoen op, en hernemen onze rubriek ‘Zin’, waarin de redactie enkele jaren geleden met enige regelmaat mooie zinnen naar voren bracht. Dit is onze keuze.

Yentl van Stokkum:

‘ik was er zeker van / dat jij het was, dacht ik al voor ik je kon zien, ik mis je zelfs / nu je er bent’ — Peter Verhelst, Zon

Stefanie Liebreks:

‘Zita hield misschien nog veel meer van Inni. Het was alleen maar omdat Inni niet van zichzelf hield dat alles was misgegaan. Er waren natuurlijk ook mensen die beweerden dat het kwam doordat ze alle twee zulke idiote namen hadden, maar zowel Inni (Inigo, naar de beroemde Engelse architect) als Zita (de moeder van de prinses van Namibië was een aanhangster van het Huis van Habsburg) wist dat de vreemde geluiden die hun namen vormden hen uittilden boven en afzonderden van de rest van de wereld, en ze konden dan ook uren in bed doorbrengen met Inni Inni Zita Zita, en bij bijzondere gelegenheden ook met fluwelen varianten, Zinnies, Itas, Inizitas, Zinnininitas, Itizitas, koppelingen van namen en lichamen die ze op zulke momenten wel altijd hadden willen laten voortduren, maar er is nu eenmaal geen grotere vijandschap dan tussen het geheel van de tijd en elk willekeurig, afzonderlijk deel ervan, dus dat ging niet.’ — Cees Nooteboom, Rituelen (oké, dit is meer dan één zin)

Daan Stoffelsen:

‘Toen vielen ze samen peilloos diep door ’t licht en ze voelden hun lijven als zingende zonnen.’ — Nescio, Dichtertje (maar goed, dit is meer lust dan liefde, excuus)

Lotte Lentes:

‘Ik ging op het gestoffeerde bankje zitten, weer met uitzicht op zijn blote rug, en terwijl de wind over het dek blies dacht ik aan de wonderlijke afwisseling van betovering en ontnuchtering die in alle menselijke relaties voorbijtrekt, soms als een dreigende, donkere wolkenmassa en soms als niet meer dan een verre, raadselachtige sluier die een poosje voor de zon schuift en dan even achteloos overwaait.’ — Rachel Cusk, Contouren (vertaling Caroline Meijer & Lette Vos, we gaan hier de grens over, excuus)

Wat is ‘landschap’? Waar moet je aan denken? Aan het drassige herstelnatuurgebied hier verderop? Aan het strand of een stoffige vlakte? Er past veel in dat woord: veel wat groeit en beweegt, veel wat vreemd is en verrast, veel wat verloren is gegaan. Marieke Polderdijk ontmoet in haar beeldend essay de zee in Ellemeet (Schouwen-Duiveland, Zeeland) en onderzoekt deze altijd deinende watermassa als religieuze ervaring. Lees en bekijk het essay ‘Zee’.

*

Zee

 

 

De samenstelling van vruchtwater lijkt op die van zeewater.
Ik moest met de brute kracht van een vacuümpomp uit mijn moeder worden gezogen.
Mijn ouders waren klaar voor mij, maar ik was nog niet klaar met drijven.

 

De zee is vlak, deze keer. Kalm. Teruggetrokken.
Het blauw van het water loopt aan de horizon bijna moeiteloos over in de lucht.
Alsof de zee voelt hoe spannend ik het vind om deze keer echt te gaan bewegen in de branding,
te dansen, vast te leggen, het te gaan doen.
Ik ga in de branding liggen.
Ik adem uit.

Ik luister.

Met mijn handpalmen, voetzolen, billen, met mijn buik.

In het luisteren kom ik aan. Land ik in het natte, koude zand, hier, op deze plek. Mijn lichaam als voelspriet. Ik streel met mijn vinger over de zompige korrels en probeer te voelen of ik hier mag zijn van de zee. Mijn adem beweegt hoog in mijn borst. Ik vraag me af wat ik zou doen als het antwoord van de zee ‘nee’ zou zijn.

Er wandelen mensen voorbij. Hun starende blikken prikken in mijn rug.
De zee is bij me, denk ik, de zee is bij me.

 

 

 

De reikende hand van een golf raakt net mijn neus niet aan.

Het zand likt mijn huid als een kattentong.

Mijn armen met vingers als trillend schuim.

Een mensenlijf pruttelt in haar potje.

 

 

Wanneer ik in de trein zit richting station Goes en het heuvelachtige, boomrijke Arnhemse landschap langzaam zie veranderen in de uitgestrekte akker-wolkenlucht tweedeling voel ik het al: de ruimte, een opening in mijn borstkas, adem. Een gevoel van wakker worden en je hoofd neer kunnen leggen tegelijkertijd. Ik voel dit polderlandschap in mijn poriën.

Met mijn oudtante Marie Polderdijk deel ik mijn naam. Marie heeft haar hele leven uitgekeken over de Zeeuwse polders, afgezien van een enkele reis naar haar zoon die destijds in Cuba woonde. Voor een schoolopdracht onderzocht ik eens mijn familiestamboom van mijn vaders kant en kwam erachter dat mijn voorouders generaties lang uit landbouwers als Marie bestaan, slechts een enkeling waagde eens een wild tripje naar Amerika.

Het Zeeuwse polderland kan genadeloos zijn: de elementen scherp en op volle kracht nietsontziend, de polders eindeloos grijs, ontwapenend en eenzaam.

Zeeuwen houden zich warm door een gloeiend vuurtje diep onder het robuuste hout waaruit ze zijn gesneden: ze hebben geknokt voor hun land en zijn trots op hun overwinning en onderdrukking van het water.

In tante Marie zie ik wat ik in veel Zeeuwen zie: een spiegeling van het kleiland onder haar voeten: simpel, niet te veel poespas, bescheiden, nuchter, wat je ziet en hoort is wat je krijgt.

‘Ik worstel moedig en ontzwem,’ lees ik op haar gang in een ingelijste versie van het Zeeuws volkslied.

 

 

Volgens mijn ex D. smaakt mijn vulva naar oesters.

 

 

Mijn tong en keel rollen open.

Een klank diepgroen reist met de wind mee naar buiten.

Groeiend rollend soppend brullend trillend schuddend schuimend glijdend uitstrekkend armen benen buik zacht wordend smeltend opvouwend terugtrekkend in mijn eigen klauwafdrukken.

Beestachtig.

En mijn wang is knapperig.

 

 

Ik probeer een glazen augurkenpot te vullen met zeewater.
Ik wil de zee meenemen naar Arnhem, maar de zee lijkt er geen zin in te hebben. Eerst hield ik de pot stil en wachtte tot een golf hem zou vullen. Ik wilde niet opdringerig zijn, de zee zelf haar moment laten kiezen. Maar toen kwam ze niet, of in elk geval niet genoeg. Dus nu ren ik door het water hupsend achter de golven aan en schep ik ze bruut in mijn potje, draai het deksel er stevig op.
Uit mijn tas haal ik een dennentakje, duivenveertjes, eikeltjes. Stukjes Arnhem die ik de zee in ruil voor haar water wilde geven.
Ik gooi een dennentakje richting het water.
De wind slaat het terug in mijn gezicht.

Het potje met zeewater staat me nu aan te kijken vanaf een plank boven de tafel waar ik dit aan schrijf.
Er drijft een heel klein sliertje zeewier aan de oppervlakte.
Op het potje plakte ik een etiket met daarop de tekst ‘DE ZEE’.

Een verhaal heeft een plek nodig.
Maar dan moet het landschap wéér dienstbaar zijn.

 

 

Een aantal jaar geleden liep ik vast in mijn schrijven.
Toen liep ik naar een boom, klom daar in en voelde hoe de dingen weer begonnen te bewegen.
Ik zocht dijken op, vleide me neer op akkers, rolde door weilanden, dompelde mezelf in de zee.
De beweging bleef komen, alsof het van m’n schedeldak naar beneden droop m’n bekken in, m’n tenen in. Ik liet me er op mee drijven en ontdekte dat ik al de beweging als materiaal uit me kon laten vloeien.

Hoe vaker ik een boom in klom of bij het water ging liggen om de beweging op te zoeken, hoe dichterbij ik kwam, en hoe meer het gesprek een versmelten met werd, een opgaan in. Ik een geliefde leek te worden in een ongezonde, afhankelijke, relatie richting de grote ander. (ex D.)
Het verlangen af te brokkelen in de polder, me te laten versmelten met de zee: ik wilde mijn mensenlichaam afleggen, mijn ego de aarde in laten druipen.

Tegelijkertijd voelt mijn verlangen naar het opgaan in het landschap ook anders, inherent juist heel gezond. Ik word weer een kind dat voelt dat alles leeft, ademt en een stem heeft. Ik zeg ‘hoi’ tegen bomen, noem de studio waarin ik werk bij de naam die ik haar gaf en wrijf telkens even over de muren als ik daar wegga.
Zo voelt het landschap waarin ik beweeg, en vooral de zee, ronduit magisch. Het geeft me een gevoel van nietigheid, op een prettige manier, waarin ik een heel klein radartje ben in een groter levend geheel.

Hoe meer ik mezelf toesta het verlangen om te versmelten met het landschap te voelen, hoe meer ik me verzoen met het feit dat ik juist besta binnen de grenzen van dat mensenlijf, tegenover dat heilige water. Een grommend dier in de branding met een potlood in haar knuist, ontmoetend, ontmoetend, ontmoetend.

Dat ik niet één ben met maar onderdeel van.

 

 

Polders zijn eigenlijk stukken drooggepompte, opgehoogde zeebodem.

Een boerendochter die opgegroeid is op de Braakmanpolder in Zeeuws-Vlaanderen vraagt mij iets te maken voor een kunstproject op de voormalige akkers van haar vader.

Zeeuwse boeren werden na de Tweede Wereldoorlog op deze zeebodem aan het werk gezet en produceerden earrepols dat het een lieve lust was. Nooit meer een Hongerwinter.

Over gebieden zoals de Braakmanpolder groeide na verloop van tijd een ander geluid: het teruggeven van het land aan het water. Boeren werden gedwongen uitgekocht en zijn jaren later nog steeds niet terug kunnen gaan naar hun land; de herinnering is te pijnlijk. Op hun polders stromen nu beekjes, gecontrololeerd door Staatsbosbeheer, en pikken watervogels naar slakken. Er zijn paaltjes de grond ingeslagen om een wandelroute aan te geven.

Staatsbosbeheer zegt dat er een informatiecentrum is waar jij en je kinderen van alles te weten kunnen komen over dit unieke stukje natuur. De boeren zeggen dat wat zij deden ook natuur was.

Ik moet steeds denken aan al het trauma, gestold diep in mensenlijven en in die waarschijnlijk nog steeds ongehoorde bodem. En aan hoe ik die boer en boswachter bij de hand wil pakken om samen een tijdlang op zo’n akker te gaan liggen. Onze wang te leggen tegen de grond. Voelen hoe comfortabel warm het is, daar, net onder de wind.

En dat je, als je maar lang genoeg goed luistert, het kan horen pruttelen.

 

 

Ik zuig mijn longen weer vol als een glimmende vis.

Er vallen druppels uit
mijn
mond.

De bil.
Het vlees geeft mee.

 

 

Ik word mijn huid en botten.

 

Het zand draagt het geruis.

 

 

Ik zit op mijn hurken voor de zee.

Ik ben in een eerste impuls bij haar gaan liggen, maar werd al snel geconfronteerd met mijn eigen mensenlijfgrenzen: de kou van het zeewater trok vanuit de branding mijn botten in, verlammend klappertandend.

Alles is zo breed hier. De wereld is horizontaal. En alles beweegt, op ontelbaar verschillende manieren. Microwerelden van trillend wit zeeschuim, aangekomen golven die als een vloeibare, dunne deken over het zand glijden. Een zeesterretje dat zijn tentakels spreidt, een wobbelende, aangespoelde kwal, een kokkeltje dat bellenblaast.

Ik zit op mijn hurken voor de zee en spreid mijn armen. Ik wil laten zien aan de zee hoe breed ik ook ben. Ik wiebel met mijn vingers en zeg hoi zee. Hoi hoi hoi hoi. Ik ben er. Een golf rolt voor het eerst sinds ik bij het water ben, gevaarlijk dicht naar me toe, tikt mijn tenen aan.

Ik lach.

 

 

Rol me in glad zeewier.

Leg me in de branding. (Gods schoot)

M’n bekken en hoofd zakken als eerste weg.

MAMAMAMAMAMA

Ze komt.

Ssshhhht.

Een grote golf rolt als een hand over me heen en trekt me mee het water in.

Kopje onder.

 

 

Er is daar een hele wereld.

 

 

In het voorjaar van 2021 ontmoette Marieke de zee in Ellemeet (Schouwen-Duiveland, Zeeland) voor een onderzoek naar de zee als religieuze ervaring. Dit resulteerde in de fysieke performance op het strand ‘Daar liep zij een olijfgaard in, als een dorstige moeder’, waarin Marieke de zee ontmoette.
Verschillende stukken tekst uit dit essay zijn aantekeningen die Marieke maakte tijdens deze ontmoeting met de zee.

De beelden in dit werk zijn afkomstig uit een filmregistratie ervan.

 

Marieke Polderdijk (1994) beweegt, filmt, roept, zingt, speelt, tekent, kleit, performt en schrijft. Met het ritueel en in het landschap onderzoekt Marieke hoe je vrij kunt wonen en bewegen in een lichaam, een taal en een stem. De beelden, tekst en klank die in haar afstudeerjaar aan Creative Writing ArtEZ hieruit voortkwamen, werden gebundeld in de podcast ‘tietietietie’ en kwamen samen op de vloer tijdens een interdisciplinaire afstudeerperformance, getiteld ‘Hier’. Poëzie van Marieke verscheen in o.a. Kluger Hans en op Samplekanon. Haar performances en installaties waren te zien bij o.a. het Wintertuinfestival, Frontaal, Luxor Live, de Nieuwe Liefde, Perdu en Theater Oostpool. In 2018 won ze met haar poëzie de voorronde van Write Now! Nijmegen en in 2021 werd ze geselecteerd voor deelname aan het Slow Writing Lab.

Kleinigheden zijn belangrijk, zei de dominee en schreef god voortaan met een kleine letter. De moedervlek onder het haar van de geliefde; wie die niet opmerkt zal nooit helemaal een goed minnaar worden.
Elke dag om dezelfde tijd dreef er een condoom door de gracht.

1969, ‘Hoe ik mijn verjaardag vierde’, uit Hoe ik mijn verjaardag vierde. Details doen ertoe, dat valt niet te ontkennen. Moedervlekken ook. Maar die dominee, het condoom?

Romantische idealen en de eerst flauwe, dan steeds triestere, viezere werkelijkheid wisselen zich in dit verhaal, in de complete Campert eigenlijk, af. Campert is hier voorbij het woordspel van Verrukkulluk maar zet typografie en interpunctie subtiel in, en hij doseert geweldig. De dominee als in één adem autoriteit en grap (correcter en slapper was geweest: zei de dominee, en hij schreef). Het moedervlekvoorbeeld; in één zin geschreven (Wie de moedervlek, die), persoonlijker (Als je de moedervlek), had het een minder stellig voorbeeld opgeleverd.

En vooral minder adempauze bij die nieuwe regel, tot de volgende trede naar beneden, dieper in de schaduwkant van iemand die kort hierop verklaart: ‘Ik voelde me goed, maar dat was geen uitzondering. Ik kende weinig moeilijkheden in mijn leven – niet dat ik ze uit de weg ging, maar ze kwamen gewoon niet op mijn weg.’ Wie zoiets zegt, roept het tegenovergestelde op.

Een eigen podiumprogramma! De Revisor presenteert Het Personage, een vierdelige reeks literaire avonden op bijzondere locaties in Amsterdam. In de eerste editie brengen verschillende schrijvers en een kunstenaar het personage De Conservator tot leven in Kesbeke Amsterdamse Tafelzuren Fabriek. Met bijdragen van onder andere Anne Vegter, Simone Atangana Bekono, Gustaaf Peek en Alma Mathijsen.