Kluun, Thijs Kleinpaste en Rob Hartmans – de redactie las over de herkenbaarheid van carnaval en scheiding en de taal van fascisten en populisten.

*

Jan van Mersbergen: Kluun, DJ

Deze week, in de aanloop naar carnaval, las ik de nieuwe Kluun. Past heel goed, want carnaval komt herhaaldelijk in het boek voor, en nog meer zaken die mij zeer bekend voorkwamen, want op een schijnbaar willekeurige dubbele bladzijde (64-65) van de nulde druk las ik over: het posten van berichten op social media, wat een uitgeverij doet voor een schrijver, een scheiding, foto’s van kinderen, de carnavalsoptocht van Breda, met verklede kinderen, een gehuurd pastoorspak en een ex die niks om carnaval gaf, Raamsdonksveer,  1988, gastenlijst, en een afstudeerfeest.

Behalve het gehuurde pak, want echte vastelaovesvierders stellen zelf een pekske samen, is het zeer herkenbaar. Meer dan herkenbaar.

” ”

Kluun schrijft over zichzelf, dikt zijn verhalen vanzelfsprekend aan en poetst ze op, maar in de basis is herkenbaarheid een belangrijk onderdeel van zijn proza. Deze passages zijn zo herkenbaar dat het bijna eng is. Komende dagen, tijdens carnaval, klinkt alleen niet de muziek van DJ. Dat is het enige verschil tussen de werkelijkheid en dit boek: scheiding, kinderen, afkomst, studie, dat alles blijft onveranderlijk bij me. Dat is niet alleen herkenbaar, op deze bladzijden lees ik mijn eigen verhaal.

Bij Kluun gaat proza naast herkenbaarheid om vertrouwen en gevoelsoverdracht.

Kluun is een echte verteller, die zelf vertelt én zelf de controle houdt. Net wanneer je denkt dat een van die karakters – de manager van de dj in dit geval – iets te lang aan het woord is, in een dialoog, dan schrijft Kluun: ‘Brandon zat nu op zijn praatstoel.’ Deze schrijver weet dat die monoloog erg lang was, maar hij duidt dat ook meteen. Dat is zelfbewust, dat is zelfvertrouwen. En dan bedoel ik niet de voorspelbare reacties op dit boek, die ook in het boek zelf staan, ik doel op vertrouwen als verteller. Precies een factor die veel schrijvers missen.

Bij Tijd voor Max hoorde ik Kluun zeggen dat hij – en ook dat is vertrouwen – weet wat zijn proza doet. Ondanks al die uitvergrotingen en het spel met de realiteit – want zo verklapte hij in dit tv-programma: de Kluun in het boek is niet zoals de echte Kluun, de scheiding in het boek is heel anders dan zijn echte scheiding, en zo is bijna alles net iets anders dan de werkelijkheid – is het allemaal wel zo opgeschreven dat deze woorden een gevoelswerkelijkheid kunnen worden. Kluun weet dat Komt een vrouw bij de dokter heel veel mensen geraakt heeft, en terecht want dat boek werkte, dat boek was onontkoombaar in de gevoelsoverdracht. In DJ doet hij hetzelfde: hij neemt de lezer bij de hand en trekt de lezer een gevoel in, heel langzaam en sluimerend, en ook nu werkt het.

Uitgeverij Podium gaf DJ uit.

Daan Stoffelsen: De Nederlandse Boekengids 2017-1

De Nederlandse Boekengids opent haar eerste nummer van de tweede jaargang met een opmerkelijk drietal artikelen: Thijs Kleinpaste over Victor Klemperers De taal van het derde rijk, Arthur Eaton in gesprek met Thierry Baudet en Rob Hartmans over Baudets denken – stukken die elkaar bevestigen maar die, zo stelt de redactie nadrukkelijk, geheel onafhankelijk van elkaar tot stand kwamen. De grote gemene deler: een taalgebruik dat een kleine eeuw geleden fascistisch genoemd zou worden, aan de hand van de denkende lijsttrekker onder de populisten. In Baudets voordeel pleit dat hij tenminste in gesprek gaat, en zich niet beperkt tot kreten in 140 tekens in eenvoudige taal, maar zijn vijanddenken is beangstigend.

Waarom, dat maakt Kleinpaste helder, aan de hand van Klemperers theorie. Ik citeer ruim:

‘… de medeplichtigheid aan de spreektaal van het nazisme [wordt] met recht opgevat als een langzame maar geleidelijke (en tenslotte dodelijke) vergiftiging met arsenicum: dankzij de lage dosis valt het in de eerste instantie niet op, tot het te laat is. Klemperers these is dat de cultuur en het politieke karakter van een tijdperk hun weerslag vinden in de taal. De kern van zijn filologische dagboekaantekeningen is dan ook dat de taal, zeker in een wereld waar agressieve ideologieën strijden om de macht, het eerste slagveld is waar die strijd gewonnen of verloren wordt.’

Want: ‘Taal is altijd tegelijkertijd een beschrijvend en een conditionerend mechanisme.’ Je gaat denken in de ontmenselijkende beeldspraak van de populist. En je hoeft voor revolutionair taalgebruik niet direct over op Newspeak (Orwell komt in dit stuk niet voor, maar hij is er, altijd), nee:

‘Een van de belangrijkste feiten die Klemperer bij regelmaat herhaalt, is dat de nationaalsocialisten maar in een beperkt aantal gevallen zelf nieuwe termen hoefden te bedenken. Vaker was het voldoende om oude woorden een nieuwe betekenis te geven, of om ze in een nieuwe context te gebruiken.’

Nota bene:

‘Want als er geen waarheid of werkelijkheid meer is, of geen breed gedeelde beleving daarvan, dan resteert slechts de wil tot macht, en de uitoefening ervan. Waar de mogelijkheid tot een vergelijk door communicatie ophoudt te bestaan omdat die niet langer geaard is in een gedeelde werkelijkheid, daar hangen alle woorden in het luchtledige en zal alles tegelijk waar en onwaar zijn.’

Terwijl Kleinpaste een congresredevoering van Baudet overtuigend als casus neemt (nogmaals: Baudet heeft tenminste meer dan één lid, en houdt congressen), praat diezelfde Baudet zich vast in complottheorieën in het interview, en betoogt Hartmans dat je hem niet als fascist moet zien, maar dat het weinig concrete van zijn revolutionaire oplossingen en het absolute van zijn probleemstelling wel een gevaar inhoudt.

‘Aanhangers van Baudet zullen het ongetwijfeld een “Godwin” vinden, maar dat beeld van de samenleving als “lichaam”, dat bedreigd wordt door mensen die in feite parasieten en kwaadaardige ziektekiemen zijn, die insinuatie dat er lieden zijn die doelbewust bezig zijn het gezonde nationale organisme te verzwakken – wanneer hebben we dat eerder gehoord?’

Scherpe analyses, en hoewel ik verwacht (of is het hoop, ik vertrouw mijn intuïties niet meer zo) dat Baudet de kamer niet zal halen, is het zinnig de toonzetting in de gaten te houden, te letten op taal. Daarom ook – maar niet alleen daarom – ben ik gelukkig in de zetproef van Als dit zo doorgaat, een activistisch literair initiatief van Auke Hulst te lezen:

‘Een autocraat begint zijn overheersing altijd met woorden: angstvisioenen, indoctrinatie, het aanwijzen van zondebokken en een dosis vals utopisme. Woorden die strijdig zijn met zijn doelen vormen per definitie een existentiële bedreiging. Literatuur is de meest duurzame vorm van tegenspreken.’

Het boek verschijnt 9 maart, ik zou er graag werk uit voorpubliceren op Revisor.nl, niet alleen omdat Thomas en Jan er aan hebben bijgedragen, dat Ivo Victoria een deel van zijn Revisor-feuilleton ‘Louis Stevens is de man’ ervoor bewerkte, en dat goede bekenden als Gustaaf Peek, P.F. Thomése en A.F.Th. van der Heijden bijdragen leverden. Hulst zelf, Wytske Versteeg, Daan Heerma van Voss, Jamal Ouariachi, Matthijs van Eijgelshoven en Rob van Essen schreven ook al eens voor Revisor. Hoe l’art pour l’art we ook denken, blijkbaar past engagement ons wel.

Maar ook omdat ik het een loffelijk streven vind. Nee, engagement moet niet, althans niet het Grote Woorden-Engagement, betrokkenheid bij het grote en het kleine is van even groot belang, maar deze tijden tonen de noodzaak van een oog voor onderdrukking. Het gaat nu meer dan ooit om retoriek tegen literatuur, autoritair denken tegenover de waarde van liefde (Nineteen Eighteen Four) en de autonomie van vrouwen (The Handmaid’s Tale, om maar eens twee ‘kleinere’ onderwerpen te noemen. Betrokkenheid bij het individuele, eigene, intieme is óók engagement, maar vooral in de schaduw van Trump, zijn fans en vrienden.

Ik geloof dat ik daarmee een kleine draai gemaakt heb. Goddank ben ik niet verkiesbaar.

De Nederlandse Boekengids ligt volgende week in de boekhandels en kiosken. Maar abonneren kan ook. Als dit zo doorgaat verschijnt bij Ambo|Anthos.

Na acht romans schreef Jan van Mersbergen een thriller, onder pseudoniem. Voor de Revisor hield hij bij hoe dat schrijven hem verging en laat hij de vorderingen van zijn tweede thriller zien in een nieuw schrijfdagboek. Vandaag de eerste aflevering: Het begin. Over het eerste idee voor een thriller dat hij al een tijdje had liggen en vlot contact via twitter en mail na een bericht over het eventuele daadwerkelijk schrijven van een thriller: ‘Nog voor half tien had ik een mailtje in mijn mailbox van een redacteur van een grote bekende thrilleruitgeverij.’

*

Het begon met een reeks stukken die ik op mijn eigen site schreef over thrillers die ik gelezen had. Sommige thrillers heel goed, andere minder, en in een van die stukjes, over The Silence of the Lambs, schreef ik:

‘… steeds tijdens het lezen vroeg ik me af waarom er zo veel boeken zijn zonder die spanning. Zonder een drive of een plot, alleen maar sfeer en tekst en trage handelingen. Ik heb die boeken zelf ook geschreven, en Harris liet me de vraag stellen: Waarom zijn er boeken zonder die echte spanning die je hart sneller laat kloppen? Een vervelende vraag die mijn eigen schrijven onder de loep nam, en die The Silence of the Lambs tot een bijzondere norm maakte, iets waar ik nu gelukkig weer vanaf ben.’

Ik las die thriller in augustus 2015, tijdens een vakantie, en ik trof een spanning die heel dominant en prettig was. Een spanning die me door het boek heentrok. Ik vroeg me eigenlijk af waarom ik zelf romans had geschreven zonder die spanning. Wat blijft er dan over van een tekst? Natuurlijk wist ik dat een roman iets heel anders kan bieden en dat de lagen die onder de schijnbaar eenvoudige woorden van een roman verstopt liggen minstens zo veel spanning kunnen geven, maar dat is een andere spanning, subtieler, afstandelijker, sluipend. Deze thriller was als een goed concert: de muziek is in zo’n zaal, met een goede band, onontkoombaar. Niks smeulend en sluipend, dit boek pakt de lezer direct bij de keel. Die ervaring vond ik heel bijzonder, die ervaring dwong me een blik te werpen op mijn eigen schrijven. Vandaar die overpeinzingen.
Op mijn site publiceer ik in de vroege ochtend mijn stukjes, zo ook die dag, en nog voor half tien had ik een mailtje in mijn mailbox van een redacteur van een grote bekende thrilleruitgeverij:

‘Weet je zeker dat je er vanaf bent? Mocht je eens los willen gaan en een zinderende thriller willen schrijven, dan houden wij ons aanbevolen.’

Ik mailde terug, dezelfde ochtend nog:

‘Ik heb een idee liggen, al jaren, voor een thriller, en probeer sinds die tijd veel te lezen en te zien hoe thrillers werken en wat er gebeurt in zo’n verhaal. Ik werk nu aan een roman en daar moet ook een zekere spanning in. Als ik dat thriller-verhaal weer oppak dan denk ik aan je.’

Het mailtje was meer ingetogen dan mijn werkelijke gedachten. Die zagen er ongeveer zo uit:
ik ga een thriller maken!
Zoals ik in de mail al meldde werkte ik in de zomer en het najaar van 2015 aan mijn nieuwe roman en daar zou ik ook in de eerste helft van 2016 flink wat tijd aan moeten besteden. Mijn plan was het thrillerverhaal dat ik had voorzichtig uit te werken en wanneer de roman bij de uitgeverij lag en ik wachtte op commentaar van mijn redacteur, dan zou ik aan de thriller beginnen.
Na een volgend stukje over een thriller kreeg ik van dezelfde redacteur een mailtje: ‘Je bent nog steeds in thriller modus, niet? Ik las je Gone Girl-stukje. Heb je tijd voor een kop koffie?’
We dronken koffie op het Leidseplein en ik vertelde hem het thrillerverhaal dat ik in mijn hoofd had, zonder echt alles weg te geven – altijd is er de angst dat een ander je plan overneemt. We spraken af dat ik een eerste opzet zou sturen als ik die klaar had, ergens die winter.
Het verhaal dat ik had liggen was eenvoudig: een moeder gaat met haar zoontje en nieuwe vriend op vakantie naar de Ardennen, in een streek waar lange tijd terug een meisje vermist is. Ze vergeten de oplader van de tablet van de zoon en de jongen verveelt zich. De moeder zet een soort speurtocht uit door vanuit het vermiste meisje fictieve dagboekbriefjes te schrijven en die in de rivier te laten drijven op een plek en moment dat het zoontje ze niet kan missen. Hij vindt de briefjes en ze gaan speuren. Dat gaat heel goed, de jongen vindt het spannend, tot ze aanwijzingen tegenkomen die de moeder niet heeft uitgezet. Daar begint de werkelijke spanning, voor de personages en voor de lezer.
De verdere vragen die dit oproept had ik nog niet uitgewerkt. Eerst zou ik gaan schrijven, scènes maken, de karakters vormen, het verhaal opbouwen. De rest zou daarna wel komen.
Die winter nam ik voor het schrijven van een eerste versie van een thriller met de werktitel Dagboek uit de rivier, een titel die ik meteen in het tweede mailtje, begin september, liet vallen. Voor het eerst had ik een werktitel die het zou schoppen tot uiteindelijke titel.

Vandaag meldde Uitgeverij Querido dat Robert Anker op zeventigjarige leeftijd overleden is. Anker debuteerde in 1979 met de bundel Waar ik nog ben, maar zijn eerste publicatie was in 1977 in De Revisor. In de jaren daarna droeg hij regelmatig bij. Vanaf medio jaren tachtig werd Tirade zijn vaste podium, en daar werd hij ook redacteur. We gedenken een origineel, geëngageerd en goed schrijver, en herlezen – bijvoorbeeld op de DBNL, waar al zijn tijdschriftbijdragen te vinden zijn.

2016 was het jaar waarin ik erachter kwam dat pissebedden geen longen hebben maar kieuwen, dat er raadsels bestaan die opgelost kunnen worden en dat je nog zo goed jezelf vorm kunt geven, maar er altijd wel een moment komt dat de dag geen maatpak blijkt te zijn en hij je niet past, want wat je straalt, dat draag je. Ik zit in de trein en denk terug aan het afgelopen jaar waarin ik onder andere nieuwe verhalen en gedichten schreef voor tijdschriften, door de Volkskrant uitgeroepen werd tot literair talent van het jaar, de C.Buddingh’-prijs won met Kalfsvlies, de Saint Amour-tour mocht meemaken en een groot deel van mijn debuutroman afschreef. Kortstondig geluk dat ik alleen op de momenten zelf ervoer, of als een presentator het nog eens benoemde als hij mijn optreden aankondigde. Maar zoals de pissebed continu transpireert om vochtig te blijven en niet dood te gaan, zo werkt het met geluk: we moeten het zelf maken. Zodra ik mijn pak uitdeed of mijn opkomst weg was geapplaudisseerd, was ik het weer vergeten.

Ik moest verder, de lat hoger. In de psychologie heet dat zelf- en objectconstantie. Een baby denkt dat als zijn moeder of vader de deur uitgaat, dat ze niet meer bestaan. Wanneer ze weer terugkomen, herleeft de persoon. Het gebeurt ook met voorwerpen: als je speelgoed verstopt denken ze dat het er niet meer is, ze gaan er niet naar zoeken. Zodra ik mijn bordeauxrode pak uitdoe, is de schrijver verdwenen en wanneer ik mijn pak aantrek, ben ik weg, als bij een goed uitgevoerde verdwijntruc, alleen maakt het hier de goochelaar minderwaardig. Dit voel ik al mijn hele leven zo: mensen en ruimtes bestaan niet meer als ze uit het zicht zijn. Wanneer ik mezelf verlies, of de schrijver, lijken ze er ook nooit te zijn geweest. Baby’s leren op een gegeven moment objectconstantie. Als vader en moeder de deur uitgaan, keren ze gewoon weer terug, ze kunnen boos worden maar dat betekent niet dat ze je niet graag meer zien en dat speelgoed niet weg is, maar op een andere plek. Ik denk aan de avonden op de boerderij van mijn ouders toen ze naar kennissen in het dorp gingen. Ik was een jaar of negen – mijn slaapkamer zat aan de kant van de kiezelstenen, de oprijlaan – en lag naar het plafond te staren, terwijl ik dacht hoe ik me als wees zou gaan redden, wat ik de juf over hun doodsoorzaak zou vertellen, en duwde mijn hoofd in mijn kussen: als de tandenfee me zou bezoeken dan zou ik haar platdrukken, dan moest ze blijven en kon ik nieuwe ouders wensen. Ik werd wakker met rode ogen en stond op om mijn eerste dag als wees te beginnen. Ik was mijn verdriet vergeten zoals ik mijn vader en moeder kwijt was. Toen ik aan het ontbijt ging zitten en mijn moeder zoals gewoonlijk de kaasschaaf hanteerde – zij schaafde als enige niet de dun en niet te dik – waren ze weer tot leven gewekt. Bij zelfconstantie gaat het erom dat je een constant beeld van jezelf vast kunt houden, dat niet beïnvloed wordt door anderen. Nu vraag ik mij of dit ervoor gezorgd heeft dat ik schrijver werd, omdat dat de enige manier was om alles bij me te houden wat ik anders voor doodverklaarde. Zo raak ik niets aan in mijn kamer, ik zit nooit op de bank, de bank zit er zelf, als een onuitgenodigde gast. Alles wat ik ooit heb gekocht, is bij het verlaten van mijn studentenhuis, niet meer van mij. Dat wat uit het zicht is geraakt is uitgezwaaid. Als ik niet blijf presteren, als ik niet gezien word, ben ik geen schrijver meer. Presteren is ‘zijn’.

Zo voor het einde van het jaar probeer ik als mijn vader, die in de laatste week van december vooral terugkijkt op de struikelpartijen in het gezin en ze met rode pen noteert in rapporttaal, alsof hij weer even de meester is, terug te blikken op alles wat er afgelopen jaar is gebeurd, zowel privé als in het schrijven. Die twee zijn haast niet los van elkaar te zien. Even lijk ik dan ook uiteen te vallen. Zonder het pak van de schrijver, ben ik als een pissebed in zijn proces van vervellen: kwetsbaar en bang om vertrapt te worden. Alles wat ik het afgelopen jaar heb bereikt, maken mij wie ik ben. En wat daarvan wordt gevonden, dat vormt mijn eigenwaarde. Dit is het besef: ik schrijf mezelf een bestaansrecht toe en iedereen kan mij ongenuanceerd recenseren. Zo graag als dat ik ooit Jan Wolkers wilde worden, zo graag wil ik nu mezelf zijn. Iedere dag raak ik het leven als speelgoed kwijt en kan me niet voorstellen dat het gewoon verplaatst is, dat alles wat bereikt is, niet weg is en dat er om de hoek van de straat, weer een nieuwe straat is: Mensen verdwijnen niet zomaar uit het zicht.

Als ik de trein uitstap zie ik bij station Utrecht de vaste muzikant staan, gehuld in een wollig winterjack. Hij herhaalt al jaren iedere dag hetzelfde nummer: ‘Old Man’ van Neil Young. Ondertussen is de man zelf ook ouder geworden, zijn haren grijzer, de gitaarhoes die voor hem op de grond ligt is versleten. Er liggen een paar euro’s en wat centen in. Hij herhaalt iedere dag zijn kunstje, maar zet steeds met dezelfde overtuiging zijn lied in. I need someone to love me the whole day trough. Hij zingt het nummer prachtig, waarom zou hij dan ook iets anders zingen? Niet voor zijn publiek, dat is altijd gehaast en weinig aandachtig – en toch neemt hij er genoegen mee. Even voel ik me samenvallen met deze man die met halve vingerwanten gitaar speelt. Het doet ook pijn, maar dat is een echt gevoel en dat zegt meer over mij dan over het maatpak dat altijd in de juiste rol over een hangertje hangt, het theater keurig gestreken met de split opengeknipt voor wat bewegingsruimte, maar nooit te veel. Ik veeg mijn tranen af met een servetje van de oliebollenkraam op de hoek. Het is goed dat ik huil, te veel ingehouden tranen is als een regenmeter in de achtertuin die nooit geleegd wordt: op een gegeven moment weet je niet meer welke buien er nu nog wel of niet toedoen en komt alles bij elkaar. Ik weet ook dat ik deze pijn zal vergeten en dat het de volgende keer zich als nieuw aandient, dat ik samenvallen met de muzikant niet kan vasthouden net als de structuur van het servetje, maar één ding heb ik wel geleerd: fantaseren. Ik klamp me daaraan vast, als de man in de oliebollenkraam aan zijn frituurtang. Fantasie is de tandenfee die op bezoekt komt als je er zelf in gelooft. En misschien vergeet de muzikant wel dat hij iedere keer het lied herhaalt, of herhaalt hij het om het niet te vergeten, wordt hij het daarom nooit zat. Ik weet niet waar hij het voor doet. Of hij een hond heeft of een zieke vrouw waar hij voor moet zorgen of torenhoge schulden of staat hij er omdat hij daar wil staan?

Ik weet alleen dat ik hem koester daar naast de vuilnisbak, ik mis hem als hij er niet staat en hoop dat er op een dag ook zo’n plek voor mij is, waar ik ook zonder pantser mag zijn en er sta omdat ik het kan, omdat ik datgene bij me kan houden wat me lief is, zelfs als het even niet in beeld is, dat ik mezelf in beeld kan houden zonder een publiek. Ik luister naar zijn lied, alsof ik het nog niet eerder heb gehoord. Ik ben als hem. Vijfentwintig jaar en er is zoveel meer.

In het dubbeldikke zomernummer van De Groene Amsterdammer stond een momentopname van de Nederlandse literatuur: ‘Erg hè?’ Christiaan Weijts schetst een cultuur van familieromans (nee, moederromans), wars van dystopie, alternate history en experiment: ‘De Nederlandse literator prefereert het realisme boven de grote greep van de verbeeldingskracht, waarvoor de dystopie en de alternate history bij uitstek geschikt zijn, omdat die vereisen dat je een complete wereld integraal tot leven wekt.’ We lezen een in zichzelf gekeerde literatuur. Weijts’ stelling is aantrekkelijk, omdat het de engagementdiscussie, de kleurdiscussie en de experimentkritiek combineert, en vanzelfsprekende voorbeelden levert – Revisor beoordeelt deze stelling als bijna helemaal waar. Bijna. Enkele kanttekeningen in de marge.

*

0. Nuance

Ik heb me eerder uitgesproken tegen opgelegd engagement, en in het verlengde maak ik bezwaar tegen boeken die ergens over gaan. ‘Ergens’ is doorgaans een nare plek waar literatuur meer vorm dan kunst is, meer middel dan doel. Ik heb onderzoek gedaan naar het gebrek aan kleur in de Nederlandse literatuur. Ook heb ik wel eens bepleit dat er wel degelijk ‘gevaarlijke’, ‘experimentele’ romans verschijnen dezer jaren. Maar toen beperkte ik me niet tot de Nederlandse literatuur. Weijts zegt simpelweg zinnige dingen in zijn stuk. Hij generaliseert, maar als je dan toch moet generaliseren, dan graag zo. Toch is er een disbalans waar ik wat tegenover wil stellen. Een nuance.

1. Dystopia

‘Vijfhonderd jaar na Thomas More’s Utopia (1516) is het dystopie troef. Overal. Behalve in Nederland.’

Weijts komt met indrukwekkende namen: Dave Eggers, Howard Jacobson, Michel Houellebecq, Juli Zeh, Margaret Atwood, David Mitchell en Tom McCarthy schreven onlangs dystopische romans. (De geweldige Claire Vaye Watkins noemt hij nog niet eens.) Mijn tegenbod, ontleend aan een stuk van Fleur Speet eind vorig jaar, is wat schameler: Wytske Versteeg, Tommy Wieringa, Elvis Peeters, Roderick Six, Willem Bosch. En oh, Bert Natter heeft dus al het ‘decor van een mislukt Europa, met de Europese Unie als een schimmige droom uit het verleden, verkruimeld tot losse natiestaten’ toegepast in zijn roman Goldberg (2015). En Auke Hulst heeft in Slaap zacht, Johnny Idaho (2015) een indrukwekkende dystopie geschetst, waarin de City en Wall Street effectief verplaatst zijn naar een eilandengroep die door bankiers bestuurd wordt.

Is de dystopie nog wel een separaat subgenre te noemen? Een dystopisch Amsterdam heeft al zijn hedendaagse pendanten in de kampen in Griekenland, de parlementen van Turkije, Hongarije, Polen, de delta van Bangladesh, de boardrooms in Londen en New York, de labs van Silicon Valley. Het is elders nu al onvoorstelbaar erger, en paradoxaal genoeg wonen er nog steeds mensen: vaders, moeders, kinderen. Welgekozen realisme voorkomt de noodzaak van de dystopie. Wordt er hier goed gekozen?

Tegelijk: de laaglandse letteren laten zich moeilijk vergelijken met de angelsaksische, met een veel groter publiek en meer schrijvers, op wel vijf continenten, met een grotere postkoloniale erfenis. Getalsmatig is ook een marginaal subgenre al snel groot in het Engels, zoals je al snel een aantal succesvolle zwarte schrijvers uit Londen en New York kunt opnoemen (Karin Amatmoekrim noemde vorig jaar augustus in De Groene Teju Cole, Zadie Smith, Taiye Selasi, Hanif Kureishi en Toni Morrison), terwijl dat in die grotere literatuur nog steeds als een kleine kopgroep gevoeld wordt. In Groot-Brittannië komen er inmiddels allerlei initiatieven op gang om minderheden aan het schrijven te krijgen.

2. De wereld

‘In de jaren dat de roman buiten onze landsgrenzen de gedaante aannam van experimentele universums, proefopstellingen om de wereld in te onderzoeken, boven gasvlammen te hangen en hun gebruis en geborrel te laten reageren met de gifdampen van de verbeelding, schreven onze coryfeeën allemaal een boek over hun moedertje. Maarten ’t Hart, Adriaan van Dis en Arnon Grunberg, en ook aan de Vlamingen Tom Lanoye en Erwin Mortier ging het mamavirus niet voorbij. Daar zitten prachtboeken tussen; begrijp me niet verkeerd, ik ben hier slechts de cartograaf van het contrast, want als je wilt weten wat typisch Nederlands is, moet je het leggen naast wat het níet is.’

Vergeet ook niet het wereldvirus, dat niet de minste auteurs te pakken nam: Adriaan van Dis, Arnon Grunberg, Tom Lanoye, P.F. Thomése, A.F.Th. van der Heijden (zijn feuilleton!), maar ook Annelies Verbeke, Kristien Hemmerechts, Elvis Peeters, Gustaaf Peek, Pieter Waterdrinker, Jamal Ouariachi, Hanna Bervoets, Leon de Winter, Aukelien Weverling. Christiaan Weijts? Christiaan Weijts. Wieringa en Ilja Leonard Pfeijffer wonnen de Librisprijs met migratieromans. Niet allemaal recente boeken, niet allemaal coryfeeën, maar laat deze cartografie profiteren van de geologie: Nederland werd niet in één dag ingepolderd, het literaire landschap verdient een langere sluitertijd.

Vergeet ook niet dat het mamavirus uit de grote wereld kwam. De wereld, de Indische wereld, had de moeder in Van Dis’ Ik kom terug geïnfecteerd, de moeder in Moedervlekken had de Tweede Wereldoorlog meegenomen. En is de god van ‘t Harts moeder nu grote verbeeldingskracht of bekrompen familiedenken?

3. Verbeeldingskracht

‘Niet de verbeelding, wel het realisme. In onze boekhandels liggen de tafels vol met moeders, ziekten, vaders, depressies, kinderen, stervenden en gestorvenen, huwelijken, dertigers­dilemma’s en scheidingen.’

Een van Weijts’ internationale voorbeelden is Valeria Luiselli’s De gewichtlozen (2014), een prachtig voorbeeld van wat verbeelding vermag – maar uiteindelijk gaat het over moeders en kinderen en twee door decennia van elkaar gescheiden schrijvers in een appartement. S.J. Naudé’s verhalenbundel Het vogelalfabet (2016) laat de dood samengaan met thema’s als racisme, ongelijkheid, corruptie. Het persoonlijke sluit de verbeelding niet uit. Bart Koubaa’s Maria van Barcelona (2010) speelde met een virusuitbraak, loopt experimenteel uit de hand – maar speelt grotendeels in één kamer met een grote voorraad Westmalle Triple.

Een Mexicaanse, een Zuid-Afrikaan en een Belg. Ze mogen als een gefluisterd weerwoord gelden: de verbeeldingskracht bloeit ook binnenskamers.

4. Kamers

‘Binnen dat Hollandse realisme zijn de variëteit en diversiteit uiteraard enorm, en in die zin is het aanmatigend om “de” identiteit van de Nederlandse literatuur te willen duiden. A.F.Th. van der Heijden heeft vaak gezegd: “Het huis van de literatuur heeft vele kamers.” Dat is waar, en onbedoeld zegt hij precies wat ons literatuur­landschap zo gelijkvormig maakt: het zijn allemaal kamers. En de kamer is misschien wel precies de metafoor om die Nederlandse identiteit in te vangen.’

Kamers dus, besloten werelden, daar gaat onze literatuur over. Nu is het onze beider vriendin Luiselli die in haar debuut Valse papieren (2012) de kamers aan de overkant inkijkt, en die voyeur keert kort terug in De gewichtlozen. In de traditioneelste romans en de grootste vormexperimenten kijken mensen naar buiten, en dat heeft niets angstigs of geëngageerds. In fictie is de kamer of omgrenzing eerder – tegenintuïtief – een iets om aan te ontsnappen.

Er is een passage in Schaduwkind (2003) in de ziekenhuiskamer waar het kind zal overlijden, en waarin Thomése naar buiten kijkt:

‘Ik sta achter het grote raam. Een gestalte die naar buiten staart. Aan de hemel geen maan, er is alleen het neon van straatlantaarns en verlichte kantoorgebouwen. De wolken worden enkel van onderen beschenen. Daarachter duisternis tot aan het einde der tijden. […] In de diepte kriebelt het doorgaand verkeer dat als bloed door de stad stroomt, de asfaltwegen en de straten een netwerk van slagaders, aderen en bloedvaten om de stad tot in alle uithoeken van levende mensen te voorzien. […] Daar achter me gaat ons kind nu dood.’

In de kamer is het kwaad, daarbuiten gaat alles veilig, op afstand, door. Is die conclusie te extrapoleren? Ja, ik geloof van wel. Er wordt gevochten buiten, gevlucht, er zijn overstromingen, bosbranden en wilde dieren – maar het meeste leed vind je – evenals geluk trouwens – binnenskamers.
De stap van kamerliteratuur naar familieliteratuur is eenvoudig gemaakt, Weijts maakt hem met een ijzersterke analyse van hoe de Knausgard-reeks in verschillende talen vertaald wordt. De stap van familieliteratuur naar psychologische fictie is nog eenvoudiger. Maar is niet alle literatuur psychologisch, ook de dystopische literatuur, speelt ook daarin niet de essentie zich af in de besloten wereld van het hoofd van een moeder, vader, kind? De confrontatie die de Nederlandse coryfee zoekt, is dezelfde als de Engelse Booker Prize-winnaar – alleen decor en schaalgrootte verschillen.

5. Stijl

‘Ongekunsteld, is ook zo’n lievelingskreet van recensenten. Het mag niet al te nadrukkelijk kunst zijn, niet al te opzichtig gemaakt of verzonnen. Dus terwijl buiten onze landsgrenzen ook de taal zelf stoomt en schuimt in de ­retorten — de straattaal van Zadie Smith in NW, de vorm­experimenten van Ali Smith in How to Be Both, de fragmentatie van De gewichtlozen van Valeria Luiselli, de onstuimige monoloog van Sandro Veronesi’s Zeldzame aarden — blijft in onze literaire vorm en stijl alles rimpelloos op z’n plek.’

De verleiding is groot om, zoals ik al sinds de aankondiging van dit stuk anderhalve maand geleden doe, naar Nederlandse voorbeelden te zoeken. Van der Heijden, Bouazza, Al Galidi.

Maar dit dreigt een reactie om de reactie te worden. De basis van die reactie is: er zijn veel andere plaatjes te bedenken tegenover Weijts beeld, vanuit de marges, de onderstromen, de jeugd. Je kunt je afvragen in hoeverre coryfeeën het gezicht bepalen van een land. Je kunt je perspectief correcter, feministischer, antiracistischer, politieker of juist kaler inzetten: dit land is vrouwelijker, zwarter, bewuster dan ooit. Of: het Nederlands van Nescio en Elsschot vervlakt tot geasfalteerd straatniveau. Je kunt die stellingen uitgraven, maar die beelden bestaan naast elkaar. Elke roman (verhalenbundel, dichtbundel, essaybundel) ontlokt nieuwe beelden van de literatuur, het liefst meerdere tegelijk. Wat typisch Nederlands is, durf ik niet meer te zeggen, maar een typisch literair landschap is doortrokken door loopgraven, zonder dat er een schot gelost is.

Hoe de overledenden te eren? Door hun poëzie te lezen bijvoorbeeld, bij Revisor en bij Terras en bij de DBNL. We gedenken Wim Brands (1959-2016), als vriend en dichter.

Marieke Rijneveld schreef voor hem. Dit is ‘Achteraf geschreven’.

De hond was zo aardedonker dat er geen ommetjes meer, want 
wie de nacht uit zou laten werd bang voor het licht, we hadden 
rekening kunnen houden met de slootkant, met het vuil dat van 
je voeten afkwam en zeggen dat je nooit meteen met de beste 
in zee moet gaan, wat hadden we de hond wijs kunnen maken
zodat je niet meeliep maar de stok zo ver van je af gooide dat we
de afstand met mijmeringen hadden kunnen weerleggen, je vader
op een ladder zetten en één voor één de treden afbreken tot hij op
gelijk hoogte kwam te staan, de tik in de leidingen controleren als
polsen, de tik voor lief nemen: wie de taal van de gekte sprak
zou zichzelf kunnen verstaan en je hield jezelf voor even overeind
als de ansichtkaart van je moeder die ze schreef voordat ze op
vakantie ging over het mooie weer en dat jullie het goed hadden,
zo hebben we je naast ons neergelegd met het bericht dat je terug
zou keren, uitzending gemist aangezet zonder geluid, gewoon het
beeld ik wil gewoon het beeld en dat je mijn arm weer pakt en zegt
dat als de vogels uit de lucht vallen, je over de wind moet praten,
dat je ooit ook eentje in inkt laat zetten als ze ondersteboven vliegen
als krammetjes om de verte vast te houden van dat wat we kennen,
wetend dat de meeste ansichtkaarten onderweg geschreven worden
als regenpakken weer ingepakt zijn en vaarwel zeggen verscholen
zit in de stoelen voor de laatste keer aanschuiven: niet de tafelrand
raken, de slootkant, de nagelriemen. Dan zou je zien dat de beste
oefening in eenvoud niet de dood maar het woord is, dat de
wind het soms overneemt van de hond en niet naar lig luistert,
tussen gebouwen door en mensen is het haast niet te merken
maar eenmaal op open veld stormt het soms zo dat zelfs de kraaien
op verkeerde plekken neerstrijken, het zicht wordt nu benomen en
hoe we ook wrijven, ooghoeken zijn schuilkelders.

Marieke Lucas Rijneveld over Parijs: ‘… hoe je biddend op de  / bedrand zei dat je hoopte dat de wereld net als opa zou rusten in vrede, / de wereldbol op je nachtkastje alleen uit water bestond als je er een harde / draai aan gaf, en je dacht: iedereen die nu gemene plannen heeft, verdrinkt.’

*

Hechtingen 

Weet je nog die keer dat we onze vingers tot pistool vormden, ons achter
containers verschuilden en elkaar de oorlog verklaarden tot het vuilnis
opgehaald werd, we de rook van onze wijsvingers bliezen, zeiden: vier keer
dood betekent een opdracht, en dat je dat dan deed om even later in het
kringgesprek de kogelgaten van viltstift te tonen, de overgave in je vieze
handpalmen of die keer dat je wakker werd en bang was voor de nacht die
altijd weer in je kamer inbrak om het licht te stelen, hoe je biddend op de
bedrand zei dat je hoopte dat de wereld net als opa zou rusten in vrede,
de wereldbol op je nachtkastje alleen uit water bestond als je er een harde
draai aan gaf, en je dacht: iedereen die nu gemene plannen heeft, verdrinkt.
Ze maakten je niet wakker voor de man met de mijter maar voor Parijs
waar je ooit een punaise instak om te onthouden waar mama papa vond en
jou bedachten, hoe het mis had kunnen lopen als de één met een voet over
de grens was gegaan die als hechtingen diende om de landen gezond te
houden, mama gaf je een koffiefilter gevuld met kruidnoten, kogels dacht je
nog en voelde ze van je keel naar je buik glijden, iemand zei het is oorlog, je
wijsvinger jeukte en je begreep niet waarom de bank ineens anders lag
of waarom hij je anders droeg, is dat wat de oorlog met je doet? Draagt
hij je lichaam ook anders, boven het publiek uit of ergens tussenin, laat het
je zien of verschuilen? Je zag overal bloed en mama die papa vond en dat
we niet moeten vergeten dat deze herinneringen altijd zullen blijven, opa zei
ooit dat het pas oorlog is als rampen niet meer beginnen met desnoods,
desnoods word je morgen wakker in een andere wereld net als dat jezelf
steeds een ander wordt, hoe gedachten vouwbaar zijn als handen, dat je kunt
bidden of gewoon heel hard fietsen en niet bang zijn voor de wind die toch
wel waait. Dat alle geliefdes in onszelf sneuvelen, en we daar ook geen
wapens voor nodig hebben, nee we zeggen: we moeten praten, en het
komt wel goed. Morgen bekijken we de hechtingen en hoe te genezen.

Nieuwsgierigheid, daar begon het mee. Een luxepositie, iets afstandelijks. We zouden alleen maar naar de cijfers kijken, Thomas Franssen en ik, voor ons artikel in De Groene, De witte motor. De verblindende blankheid van het boekenvak. Maar het wringt. Vier reacties en een zich verdiepend twijfelpunt: wat moet ik in deze discussie, en wat zijn de consequenties van deze denkwijze? Over slachtoffers en daders. Wij tegen hen, ik tegen ons, ik…

1. Ouariachi: Nóóit klagen

‘Ik heb er zelf voor gekozen mijn leven aan de schrijverij te wijden, dan [moet ik] zo goed mogelijk mijn best doen en het vooral niet opgeven. Afdwingen dat lezers me op kwaliteit beoordelen en niet op mijn afkomst. En vooral: niet klagen. Nóóit klagen.’

In zijn Trouw-column van vrijdag 21 augustus veroordeelt Jamal Ouariachi Karin Amatmoekrims pamflettistischer bijdrage aan De Groene (‘Een monoculturele uitwas‘, en pleit hij ook tegen ‘activerende prijzen en organisaties’. Die stimuleren slachtofferschap. (Niet als ze opleiden tot daderschap, ik bedoel: schrijvers in spe de weg wijzen in het literaire veld.) Het is niet netjes, denk ik dat Ouariachi wil zeggen. Het is een negatieve, niet-kunstzinnige manier van aandacht vragen, dat ook. Naar aandacht is maar één goede weg: goed schrijven. Niet klagen. Strijden in stilte. Ik in mijn eentje.

2. Koren: Het helpt als schrijvers achtergrond en politieke thema’s expliciet maken

Timo Koren, in Trouw, vrijdag 4 september, benadrukt dat er meer is dan goed schrijven. Hij expliciteert de achterliggende kwaliteitsnormen:

‘Bij literaire romans zijn de selectiecriteria die uitgevers het belangrijkst achten vooral taalkundig en esthetisch: stijl, vorm, universaliteit, originaliteit en individualiteit. De politieke of sociaal-culturele waarde van een boek wordt als niet-literair gezien, en draagt dus niet bij aan de kwaliteit ervan.’

Die zijn, betoogt Koren, en hij heeft gelijk, niet natuurlijk, neutraal, universeel. Ook hij zet Amatmoekrim (met Astrid Roemer en Abdelkader Benali) tegenover Ouariachi: ‘Juist door hun achtergrond en politieke thema’s expliciet onderdeel te maken van hun werk en de gevestigde literaire orde te bekritiseren, wijzen zij erop dat ook witte auteurs geen neutrale, universele positie innemen.’

Dat is nuttig. Maar moeten we kiezen tussen taal en esthetiek enerzijds en sociaal-culturele waarde anderzijds? Als dat de tegenstelling is, als het niet samengaan kan, ja dan is de Revisor wit. Niet omdat we ergens tegen zijn, maar omdat we ergens voor zijn. Dan ben ik partij in deze strijd.

3. Kuitenbrouwer: Allochtonen zijn dus toch minder literair

Enige weken na de column van Ebissé Rouw in NRC Handelsblad (die ook ons stuk inspireerde, NRC.nl) reageerde Jan Kuitenbrouwer in diezelfde krant (30 mei, NRC.nl). Amatmoekrim reageerde:

‘Volgens columnist Jan Kuitenbrouwer, die reageerde op Rouws stuk, is het aannemelijk om te denken dat ze er eenvoudig niet zijn. Hij suggereert dat allochtonen misschien helemaal geen toegang tot de letteren zoeken, waarmee hij feitelijk stelt dat kleurlingen of migranten minder interesse in literatuur zouden hebben, een stelling die verwerpelijk en borderline racistisch is.’

De aanname die Amatmoekrim hier parafraseert is vooral racistisch als de feitelijke stelling is dat kleurlingen of migranten niet kúnnen schrijven. Niet dat een gebrekkige taalbeheersing of een stokkende onderwijscarrière ze belemmeren, maar dat ze er intrinsiek te dom voor zijn. Mocht Kuitenbrouwer dat daadwerkelijk gedacht hebben: dat is natuurlijk gelul. Er zijn genoeg tegenvoorbeelden.

Update 10-09: terecht merkt Jan Kuitenbrouwer [in het commentaar bij het oorspronkelijke stuk – DS] op dat ik niet hem, maar Amatmoekrim citeer, die twee punten van zijn column vermengt, en vragen als stellingen uitlegt. Kuitenbrouwer schreef het anders, en uit niets blijkt dat hij dit gedacht heeft. Maar of zijn vragen journalistiek zijn? Dit is een column, en deze vragen zijn retorisch:

‘Is de basketbalsport een afspiegeling van de Amerikaanse bevolking? De klassieke muziekwereld een afspiegeling van de Nederlandse? Nee? Is dat erg? […] Wat is zo’n constatering [de literaire wereld is witter dan de echte] waard als je niet aannemelijk maakt dat allochtoon literair talent entree zoekt tot het literaire circuit, en daarbij wordt tegengewerkt? Wat als “allochtonen” gewoon minder belangstelling hebben voor de literaire wereld?’

(Logischer lijkt me, dat staat juist ook in het stuk, dat er andere, sociale en institutionele belemmeringen zijn die verklaren waarom het percentage schrijvers met Marokkaanse, Turkse, Surinaamse, Iraanse, etcetera wortels de helft is van het aantal Nederlanders met die wortels.)

De toon is schril en vijandig. Wij tegen hen. De gevestigde, dus witte literaire poortwachters doen het fout. De zwarte aanklagers zoeken zondebokken terwijl ze het bij zichzelf moeten zoeken. Ik wil er niet tussen zitten. Straks kom je in een valpartij terecht. Ja, Jan van Mersbergen gebruikte onlangs de wielrennersmetafoor van de kopgroep voor de shortlist van een literaire prijs: zat hij van voren in de wedstrijd? Ik fiets niet zo hard, ik kijk tv, en ik vraag me af: zit er een Nederlander bij? Of die sympathieke Duitser? En nu ik vrienden in de fietserij heb, denk ik: fijn dat Bert Natter en Bart Koubaa in de eerste groep zitten, natuurlijk met Gustaaf Peek en Kees ‘t Hart. En oh, een mooie outsider, Naomi Rebekka Boekwijt. Ik gun het ze.

Als mens. Als buitenstaander zie ik de gekke statistiek. Als analyticus tel ik de vrouwen (4 van de 25) en de Marokkanen (0). Niet als witte, jonge, universitair geschoolde Nederlander. Ik ben vertegenwoordigd, ik kan verontwaardigd zijn over de ongelijkheid die mij niet treft. Luxeprobleem.

4. Stolk (Rotterdamse vader)

“Ik wil eventuele etno-socio-raciale cultuurverschillen niet bagatelliseren als ze ertoe doen, maar toen ik het debuut van Jamal Ouariachi las, heb ik er geen seconde over gepiekerd of hij wel of niet ergens “vandaan” kwam; volgens mij deed dat er in zijn debuut niet toe; en nu lees ik opeens: “Jamal Ouariachi (Marokkaanse vader)”. WtF! Ik zou pislink worden als iemand zou schrijven: “Fabian Stolk (Rotterdamse vader)”.’ (In den vroolijken hermeneut)

Stolks redenering is: niet-westers van afkomst is hoogstens relevant als het boek oosterse/zuidelijke onderwerpen of thema’s onderzoekt. Niet in Ouariachi’s debuut, meer in zijn recentste roman, wel in Hafid Bouazza’s Paravion. Wel in de nieuwste romans van Annelies Verbeke en Christine Otten, niet in hun voorgaande.

Kom binnen, verwarring. Om nog even die ellendige term te gebruiken: is migrantenliteratuur iets anders dan migratieliteratuur? En zijn er dan nog meer overeenkomsten? Fouad Laroui signaleerde in 2010 dat de reflex van (professionele) lezers juist is om de literatuur van migranten juist in de context van hun migratie, deel zijn van een minderheid, etcetera te plaatsen: ‘Het ging niet om hun “diepere ik” dat zo dierbaar aan Proust was (het enige wat volgens hem iets waard was), maar juist om hun “organische” of sociale leven, iets wat er voor de schrijver nou juist niet zoveel toe doet.’

Kom binnen, schaamte. Zo simpel is het, iemand slachtofferen. Voor een hoger doel, oké, maar op het moment dat je Ouariachi definieert – want dat doen die hatelijke haakjes – volgens zijn afkomst, vereng je hem tot een klein deel van zijn identiteit. Niet zijn moeder, niet zijn opleiding, niet Amsterdam, niet Barlaeus, niet de UvA, niet de burelen van Uitgeverij Querido, niet het vele lezen dat hem schrijver maakte. En bovenal niet De vernietiging van Prosper MorèlVertedering25Een honger, de enige vier gegevens waarvan we met zekerheid weten dat de schrijver ze wilde openbaren.

Kom binnen, grote woorden. Etnische profilering is het, niet minder. Ik zal in het komende nummer van de Revisor zijdelings betogen dat in Annelies Verbekes nieuwste roman Dertig dagen de uitspraak ‘Jij zult nooit een slachtoffer blijven, en nooit een aanvaller worden, want jij bent een held’ niet houdbaar is. Dat er altijd oorlog is, en dat je aanvalt of sneuvelt. ‘You have been cast into a race in which the wind is always at your face and the hounds are always at your heels. And to varying degrees this is true of all life. The difference is that you do not have the privilege of living in ignorance of this essential fact,’ schrijft Ta-Nehisi Coates zijn zoon in zijn spraakmakende Between the World and Me. Het boek ligt hier nog ongelezen; ik dank aan Arjen van Veelens Groene-stuk (€) het citaat.

Ik kies het liefst voor de luxe van afstand, maar ik ben partij. Helden bestaan maar voor de duur van een boek, en in literatuur zelfs dat niet. Ik ben geen slachtoffer, ben ik dus een dader?

5. Paradoxen. Actiepunten.

  1. Er is natuurlijk een reden voor het etnisch profileren in ons Groene-stuk: door enkele succesvolle uitzonderingen te benoemen, hoopten we te laten zien hoe pijnlijk wit de regel is. Alleen door onderscheid te maken, konden we laten zien dat wie denkt geen onderscheid te maken, het ongemerkt wel doet. Onderscheid maken is discrimineren (eens, Kuitenbrouwer). Wij discrimineerden om discriminatie aan te tonen. (En die discriminatie is belangrijk omdat ik bang ben dat de literatuur talent mist.)
  2. Een andere paradox is dat die discriminatie des te zichtbaarder is omdat Thomas Franssen en ik geen deel uitmaken van de onderscheiden groep. Omdat we wit zijn, klagen we niet, we beklagen, maar we hebben daar minder recht toe. Hoe moet het dan?

Er is wat te doen. Meer erover schrijven, de discussie gaande houden, maar verandert dat wat? Er zijn zeer radicale oplossingen, lees de bevlogen en geestige Amerikaanse dichteres Elisa Gabbert in haar column ‘Should White Men Stop Writing? The Blunt Instrument on Publishing and Privilege’ (en een interview erover). Het kan misschien al zo:

  • Meer niet-westerse schrijvers lezen, meer erover schrijven. Tips, ook vertaald vanuit het Frans en Duits en Engels, zijn welkom. Reageer gerust. Hoe meer schrijvers de Revisor leest, hoe meer we kunnen benaderen voor verhalen, poëzie, essayistiek.
  • Meer inclusief bespreken, met oog voor politieke en sociaal-culturele waarde. Arjen van Veelen schreef over Coates: ‘Dit is poëzie, eerder dan journalistiek, maar geschreven met de licentie van de geleefde ervaring.’ Telt die licentie, telt die zwaarder dan stijl?
  • Aansluiting zoeken bij de initiatieven die er zijn. Abonnementen weggeven aan genomineerden voor de El Hizjra-Literatuurprijs. Exemplaren bij workshops neerleggen. Voorstellen dat deelnemers, zoals bij het Parijse De Burenproject verplicht inzenden naar literaire tijdschriften.
  • Een stuk schrijven over niet-westerse daders en slachtoffers in recente literatuur van welke kleur dan ook.

Het mag misschien niet mijn strijd heten, maar een worsteling is het wel.