Nieuwe korte verhalen en iets langer proza bij literair tijdschrift De Revisor, sinds 1974.

Nieuw proza op donderdag! Marthe van Bronkhorst (1993) is schrijver, theatermaker en psycholoog en studeerde aan de VU Amsterdam en Harvard Medical School. Slaap, dromen, trauma en het onderbewustzijn zijn de thema’s in haar beide beroepen. Bij uitgeverij De Geus schrijft ze aan een debuutroman over duikers, geesten en de diepte van het onderbewustzijn. In ‘Iris’ schrijft ze over een tattoo-artist, ogen laseren en de troebele scheiding tussen goed en kwaad.

 

NACHT

Alsof de zon opkomt. Als ik mijn ogen eenmaal gelaserd had, zou ik wakker worden uit een soort slaap, beloofde de laserman. Bij elk woord vuurden pepermuntwolken op me af. Hij had met zijn lampje mijn voorhoofd beschenen en heel even dacht ik dat hij middenin een kruis tekende.

Nu is het zwart. Niet dat ik helemaal blind ben. Hier en daar is een speldenknopje wit, in mijn ooghoeken. Een stad in een stroomstoring.

Het portier van de taxi slaat dicht. Ik houd mijn hand omhoog en kijk of ik de tatoeage op de rug al kan zien. Vooralsnog zie ik een zwart heelal met grijze contouren, die nog niet op sterrenbeelden lijken. Geen kleur.

Ik kreeg een e-mail van Dex. Dex is overal tegenwoordig: het Stedelijk, de Biënnale, het Moco. Hij wist wel dat ik nu tattooartiest was, maar vroeg of ik toch niet nog één keer wilde schilderen, de achterkant van een azc. Natuurlijk was ik vereerd. Honderd vierkante meter, geen raam, geen thema, geen eisen, all out. Maar ik moest weigeren: om 3D-graffiti te maken van zo’n grootte moet je ver kunnen zien, en ik zag met mijn linkeroog een waas en kreeg hoofdpijn van rechts. Wat ik wel zag onderweg: een bushokje met een aanbieding van de Bergman Clinics. Oog Laseren? -50%! EEN WERELD VAN VERSCHIL.

 

SCHEMER

Mijn rechterhand begint zich beige af te tekenen tegen de rest van de wereld: er is nog geen sprake van individuele vingers, wel een soort zwemvliezen. Ik ruik de stad, warme broodjes, motoren, hoor het uitklappen van een parasol. Ik klop op de deur alsof ik iemand fouilleer. Ergens blaft een hond. ‘Nee, jochie, ik ben hier baasje,’ hoor ik mezelf zeggen, ‘Geen inbreker.’ Na zo’n twintig minuten vind ik het sleutelgat van de deur, na nog eens tien minuten klikt het slot. Het rolluik van mijn raam gromt waarschuwend. Binnen ruikt het nog hetzelfde, naar steriele doekjes en muffe kapstok. Mijn klok tikt nog. De kraan van mijn werkbank drupt nog. Het komt goed, ik ben een polaroidfoto, ik moet alleen even opdrogen.

Om de tijd te doden start ik mijn tattoomachine. Ik wil zeker zijn dat de knoppen goed staan. Met mijn telefoon maak ik er een foto van, ik probeer in te zoomen, schuif de helderheid van mijn scherm helemaal naar rechts. Ik denk in oplossingen. De knoppen staan goed, 80% zeker.

De naald. Ik moet de nieuwe naald er nog indoen.

‘Afspraak?’ zeg ik als de bel rinkelt.

‘Nee.’ Het is Dex.

Dex sloft, waarschijnlijk op sokken in sandalen. Zo is hij. Hij brengt een straffe koffielucht met zich mee. Hij zet zo te horen een bekertje op mijn werkbank, al zeg ik hem altijd dat die steriel moet blijven. Wat die man aan koffie uitgeeft, toen we op de Academie zaten al. Hij had er in Londen of Berlijn een residentie van kunnen doen.

De naald, denk ik dan weer.

‘Blijf even zitten.’ zeg ik terwijl ik opsta. Dex gaapt.

‘Sure, man. Denk je dat je hem in een uurtje kunt zetten? Ik moet nog over geld bellen.’

Ik weet niet helemaal wat er gebeurt, maar ik haak achter een stuk snoer en verlies mijn evenwicht.

‘Gaat ie?’ klinkt Dex, vanuit de stoel.

‘Ja, het is soms…’ ik probeer overeind te komen, ‘een beetje kracht zetten met die machine.’

Ik trek het snoer naar me toe zoals ik vroeger Bakra en Bodhi aanlijnde. Ik vind de knop van de la, schuif hem open en tast heel voorzichtig. Tussen duim en wijsvinger til ik hem op. De naald.

Dex gromt.

‘Had ik dat verteld? Moco heeft nog niet eens uitbetaald. Terwijl hoeheetie van de krant al een recensie heeft geschreven. Deeply conceptual noemde-ie het, ik weet niet echt wat het betekent, anyway.’

‘Hm. Dex, even stilzitten nu.’ Naald tussen duim en wijsvinger, de loop van de tattoomachine in mijn andere hand, snoer over mijn arm, het tepeltje klemvast zetten. Als Dex maar niet veel gaat praten.

‘Jade en ik zijn ik zijn uit elkaar,’ zegt hij dan.

 

DAGERAAD

Van mijn hand kan ik nu een non-oppositioneerbare duim zien en een vleeskleurige waas van vier vingers. Ik zie wel vormen en kleuren, maar bijna alles is rond en afgekalfd. Details kosten tijd, dat hoort.

Dex zit rechtop in de stoel met ontbloot bovenlijf. Ik zit achter hem, alsof we aapjes zijn en ik hem ga vlooien.

‘Waarom Eros?’ vraag ik.

‘Eros én Psyche,’ verbetert hij. Dex had kunstgeschiedenis I en II op de Academie. ‘Ten eerste, dat het een Cupido is, geen namaakengel. Ik heb niks met christelijke engelen. Cupido was de oorspronkelijke stuff. Canova als beeldhouwer, die snapt dat. En de mythe. Die heeft een soort piercende zeggingskracht. Right?’

Ik hum en geef gas. De machine komt ronkend in beweging, warmt op.

‘Eros kust haar wakker omdat hij haar voor altijd wil hebben,’ Dex verheft zijn stem om over het lawaai heen te komen. ‘Maar zij wil hem niet. Dus deze tattoo gaat over, I don’t know man, onsterfelijkheid.’

‘A-huh.’

Onsterfelijkheid, hij strooit met het woord alsof het suiker in z’n latte is. Ik voel dat de naald uit mijn hand wil ontsnappen, iets woests wil doen, een streep door Dex’ rug wil zetten. Maar ik houd hem stil. Wat weet Dex over onsterfelijkheid? Genghis Khan is onsterfelijk. Een half procent van de mannen draagt in zijn lijf een stukje Genghis Kahn. Mijn stukje is zijn hoofd, op de rug van mijn hand. Mijn eerste tattoo.

‘Genghis Khan.’ zeg ik. Genghis Kahn begint zich af te tekenen op mijn hand. Hij kijkt me fronsloos aan, medelijdend zelfs.

Dex hoort me niet. ‘Weet je dat dit het allereerste 3D-beeld is? Eros en Psyche. Je kunt het van geen enkele kant perfect zien. Je moet eromheen lopen. Daarom heb ik jou gevraagd.’

‘Omdat?’

‘Jij hebt een bepaalde… jouw pieces zijn altijd zo gelaagd, met een soort rand, een… ah, je weet wel. Die drie dimensies, jij hebt ze.’

Wat ik heb is een onnatuurlijk gekleurde vleesklomp waar mijn hand moet zitten.

De omtrek van Dex’ tattoo staat er. Hij heeft slagschaduw. Hoe kan het dat hij slagschaduw heeft? Ik ben nog niet met schaduw begonnen.

 

NACHT (2)

Als ontwaken, zo zou het voelen. Maar ontwaken waarin? In deze wakkere wereld is alles plat, er zijn maar drie dimensies en dat is het. Mijn dieptezicht is.. anders. Dex draait zich naar me toe.

‘Koffie.’ Hij kijkt me aan met felbruine irissen. Bruin hoort helemaal niet fel te zijn. Zijn nonchalante uitstraling komt vooral door zijn oogleden, zie ik nu, die een klein beetje hangen. Ik zie dertig individuele wimpers. Ik zie het gele knopje in zijn oor, de barst erin (sinds wanneer heeft hij dat knopje?). Ik zie plotseling zeven sproeten op zijn neus, elke plooi in dat postbodepetje dat hij draagt om zijn kalende kop te bedekken. Ik zie dat hij echt kalend is en ik zie mezelf. Mezelf, weerspiegeld in zijn neusring en ik kijk fucking eng uit mijn ogen.

Schaduw en de halfschaduw aan de zijkant van een neus zie ik niet meer. De mist rond iemands ogen, het aura rond het haar, waar je niet helemaal weet waar haar ophoudt en lucht begint – ik ben het allemaal kwijt. Ik mis mijn waas, ik mis de druppels op de lens, ik mis normale kleuren, niet deze migraine-scherpe-, prozac-, einde-van-het-schoolfeest-tl- boeventroniekleuren. Waar is het? Waar is mijn wereld?

‘Ik ben benieuwd man.’ zegt Dex.

Ik kijk naar de engel op zijn schouder. De cupidovleugels zitten veel te laag. Ze komen nu uit de zij, niet uit de schouder. Het is niet op te lossen, behalve ze opnieuw zetten, groter, eromheen, een kartelrand. Maar dat is niet genoeg. Het lijf kronkelt vreemd, ik moet een staart toevoegen. Het is onvermijdelijk dat hij hoorntjes krijgt. Ik zie alles haarscherp nu.

 

 

Nieuw proza! Of is het poëzie? Sanne Kabalt (Amsterdam, 1989) werkt met fotografie en tekst. Ze is altijd nieuwsgierig naar wat je kunt zien, wat je kunt zeggen, en wat helemaal niet. Sannes teksten bewegen zich ergens tussen poëzie en proza en werden onder andere gepubliceerd door De Gids, Op Ruwe Planken, Liter, papieren helden en Kunstenfestival Watou. Haar beeldende werk wordt regelmatig geëxposeerd en ze maakte twee kunstboeken: Zolang je niet zo over problemen praat zie je er toch niks van (2018) en The Cough (2022). In ‘Sneeuw in zee’ neemt ze de lezer mee op een tocht door bergen en strand vol raadselachtige beelden, en overal glinstert sneeuw.

 

1.

‘Heb je eerder zulke vissen gezien?’ vraagt een klein meisje met diepbruine ogen me in het voorbijgaan. Ik zit te dromen en kijk haar aan, maar vergeet antwoord te geven. Ze is verdwenen voor ik op mijn benen sta.

Dwars door het heldere water van de rivier zie ik reusachtige vormen bewegen. Snoeken, krokodillen? Een schim breekt door het wateroppervlak en onthult zich. Van alle categorieën in mijn hoofd past het alleen in het hokje: draak. Het lijf lijkt van steen, maar steen beweegt niet. Vele vinnen volgen een lange ruggengraat tot in een zwierige staart. De harde huid loopt van vurig oranje naar mosgroen.

Langer kan ik er niet naar kijken. Dit is ouder en dieper dan ik, en draagt geheimen die niet voor mijn ogen bedoeld zijn.

2.

Ik adem berglucht in en uit. Wilde tijm, eeuwige sneeuw. De wind waait anders hier, alsof de toppen hem duwen en trekken.

Ik trek mijn shirt uit en knoop het aan een dood boompje aan de rand van een steile bergwand. Het wappert als een vlag, in een net iets dieper blauw dan de lucht. De kleuren zijn familie.

Zonder te kijken stap ik dichterbij. Ik weet niet wat ik wil. Meewaaien. Wapperen.

Ik val. Langs de bergwand, naar beneden.

Het moment van vallen lijkt geen einde te kennen. Er is tijd voor verwondering. Ik kan de luchtstromen voelen en zelfs mijn val sturen. De wind werkt. Rustig, als een vogel bijna, land ik op de grond.

Een klein hoekje van mijn diepblauwe shirt zwaait naar me van ver boven op de berg, als uit een andere werkelijkheid.

3.

Ik ben gevallen tot onder de boomgrens. Er hangt hier een donker dat zowel uit de lucht als uit de grond kan komen. Samen met de schemer valt een zware vermoeidheid. Ik zoek op de tast een zacht plekje voor rust.

Mijn handen vinden iets groots dat meegeeft als ik mijn rug ertegen nestel. Zonder angst dommel ik in, mijmer even en zak weer terug.

Pas na lange tijd kijk ik om en zie ik het. Ik sliep tegen een beer en een wolf. Mijn benen opgevouwen tegen een berenbuik, mijn hoofd leunend op een wolvenrug. Ze doen niets, ze liggen daar maar. Tegen elkaar vormden we een soezend drietal van soorten. Hun vachten boden me warmte, hun lijven steun.

Het is anders nu. Ik denk aan tanden, aan klauwen.

4.

Deze dag loop ik stevig door. Ik heb een smal pad gevonden dat van mens of dier zou kunnen zijn. Het maakt niet uit. Het brengt me verder. Zelfs in het donker kan ik mijn benen er niet toe brengen te stoppen.

Een oude vrouw komt recht op me af. Zij volgt geen pad. Ze lijkt het niet nodig te hebben.

Haar gezicht is doorgroefd, haar haren grijs en haar lichaam vol knokkels. Eigenlijk zijn het alleen haar helgroene ogen die ik echt zie; omdat ze mij zien.

Haar ogen komen te dichtbij. Knipperen doen ze niet. Ze pakt me bij mijn schouders, trekt me dichter naar haar toe, kijkt en kijkt. Ik, daarentegen, doe mijn uiterste best om niets te zien.

5.

Op mijn hoofd draag ik een kraai. Het doet zeer, scherpe klauwen in mijn schedel, maar ik weet dat het een kwestie is van oefenen.

Hoe door te gaan met wat je wil, maar dan samen. Hoe de dunne streepjes bloed langs mijn gezicht te laten voor wat ze zijn.

We moeten dit leren, de kraai en ik. We gaan samen verder.

6.

Ik stap op een strand vol sneeuw. Het wit glinstert en ik koester al het onaangeroerde.

Mijn moeder veegt traag, met een oude bezem, de sneeuw in zee. Ik loop langs haar, het ijskoude water in. Daar wacht een witte zeeleeuw.

Ik praat even met haar. Met de zeeleeuw, niet met mijn moeder.

7.

Het zit in me. Ik kan zwemmen als een zeeleeuw. Draaien, duiken. Zweven onder water. Een stevige beweging met mijn vinnen en ik zoef meters vooruit in het diepe turquoise.

Vliegen is niets. Dit is het enige wat ik eeuwig wil: Zwemmen als een zeeleeuw.

In Parijs is het makkelijk van alles te verliezen. Zoals een exemplaar van De wetten van Connie Palmen bijvoorbeeld. Een nieuw kort verhaal van Janne Heling. Lees verder

Nieuw proza! Dankzij een subsidie van het Nederlands Letterenfonds in het kader van de regeling Van maker tot lezer kon Robin Kramer zes verhalen schrijven en opnemen als podcast: 500 woorden. Vandaag het zesde en laatste verhaal: ‘Vistrap’. Dit zijn de eerste zes woorden: ‘Hij groeide op tussen de paling.’

*

Nieuw proza! Dankzij een subsidie van het Nederlands Letterenfonds in het kader van de regeling Van maker tot lezer kon Robin Kramer zes verhalen schrijven en opnemen als podcast: 500 woorden. Vandaag het vijfde verhaal: ‘Maskers’. Dit zijn de eerste vier woorden: ‘Ze vult mijn avonden.’

*

Nieuw proza! Dankzij een subsidie van het Nederlands Letterenfonds in het kader van de regeling Van maker tot lezer kon Robin Kramer zes verhalen schrijven en opnemen als podcast: 500 woorden. Vandaag het vierde verhaal: ‘Omhoog’. Dit zijn de eerste acht woorden: ‘Ik herinner me hem met zijn hoofd omhoog.’

*

Nieuw proza! Dankzij een subsidie van het Nederlands Letterenfonds in het kader van de regeling Van maker tot lezer kon Robin Kramer zes verhalen schrijven en opnemen als podcast: 500 woorden. Vandaag het derde verhaal: ‘Watervaltwist’. Dit zijn de eerste zeven woorden: ‘Ik vlecht de haren van de doden.’

*

Een nieuw kort verhaal, van Johanna van Os. Een verhaal over een broer en groeiende afstand en meer. ‘Ik weet niet precies meer wanneer ik ophield hem te volgen naar de tuinen, naar het water.’

*

Vroeger had ik een broer. Ik weet niet waar hij nu is. Of hij gelukkig is, of nog lijdt. Of hij weet dat mijn hoofd vol zat met keurig op elkaar gestapelde herinneringen, die uit mijn harde schijf op de grond zijn gedwarreld zonder paginering. Ik had een broer die geen vrienden mee naar huis nam en me niet beschermde tegen de pestkoppen op school. Ik had een broer die vanaf zijn geboorte tweeëneenhalf jaar lang zweeg en in volzinnen begon met praten. Het was een engeltje om te zien weet ik van foto’s, met blonde pijpenkrullen die er al snel uitgroeiden. Hij deed zout op slakken, trok poten uit muggen, stak brand in een mierenhoop. ‘Kijk, zo doe je dat.’ En ik kijken hoe de dieren ineenkrompen. Dezelfde jongen die wonderschoon pianospeelde. Misschien begon het daar wel, in die prille kindertijd, de gedachte dat hij anders was. Op zijn zeventiende behaalde hij met Kyokushin karate, de zwaarste Japanse variant, de zwarte band eerste dan. Een uitzonderlijke prestatie waar we heel trots op waren, maar wat verlangde ik naar een gewone broer, liefst één met krullen.

Ik hoor hem nog gillen. Het eerste incident waar ik bij was. We stonden in zijn tuintje met een kop koffie naar de bloeiende magnolia te kijken, die hij onlangs had gepland. De schop stak nog in de aarde, dicht bij de schutting. Ik zag zijn kopje vallen en hij begon aan iets dat op rennen leek, maar verstijfde. ‘De mannen, ze zijn hier,’ fluisterriep hij zonder zijn lichaam nog te bewegen. Zijn opengesperde ogen gericht op iets achter mij. Ik keek over hem heen naar de schutting maar zag niets. Even plotseling als de verstarring gekomen was – een variant op vluchten of vechten, leerde ik later – werd de playknop weer ingedrukt, rende hij naar binnen en gooide de deur van de wc in het slot. Toen begon het gillen en ik probeerde er tegenin te schreeuwen, maar hij was totaal onbereikbaar, als een verre ster. Terwijl ik de klink tevergeefs omlaag en omhoog bewoog, bonkte hij met zijn vuisten op het hout. ‘Ze zijn niet echt, niet bang zijn!’ riep ik en ik bleef het herhalen tot mijn keel schor was en hij met zijn elleboog het bovenruitje aan diggelen sloeg. Glasgerinkel. Hij moet toen op de wc-deksel zijn gaan staan want hij wrong zich op zijn buik over de paar achtergebleven scherven heen en liet zich vallen, een spoortje bloed achterlatend. Ik bleef bij hem tot hij rustig was. Het was niet de eerste keer dat er een arts aan te pas kwam.

Niet veel later belde ik hem, al was het maar om zijn vertrouwde stem te horen. Maar we zwegen meer dan we spraken en dat was oké geweest, als zijn gegil niet nog steeds weerklank gaf. Het bleef op me drukken als een zware deken die je van je af wil trappen. Je benen zijn verlamd, je armen willen het misschien wel doen, maar dan krijg je het koud van de gedachte alleen al en begint het zwijgen en malen weer van voor af aan. We hingen altijd op dezelfde manier op, met ‘we bellen snel weer’ en een vluchtig ‘ik hou van je’ van mijn kant, zonder enig idee wanneer we elkaar weer zouden horen of zien. Schaamte en machteloosheid zijn een bijtend gif dat zich niet laat neutraliseren door liefde. We probeerden het, dat wel.

Zo waren er eindeloze kaartavonden, bezoekjes aan de bioscoop en de filmplots die hij met smaak navertelde. Vakanties in de Ardennen, in Duitsland, op avontuur met zijn fiets door de duinen. Samen met de trein naar Praag, slapen op de aan ons vastgeketende rugzakken, struinen door de Staré Mesto.

Andere uit mijn hoofd getuimelde herinneringen. Hij ging vissen en ik ging mee. Zijn hengel mocht ik niet aanraken, het visnet wel. Mijn kleine handen pasten met een beetje moeite door de mazen. Het nylon liet na terugtrekking rode striemen achter. Zondag na zondag vond ik schubben in de mouw van mijn trui. Je zou zeggen dat ik hem beter leerde kennen op die stille dagen langs de rand van het water. Voor een deel is dat zo. De kromming van zijn rug, zijn eeltige handen, zijn blik als hij met een voorn een snoek ving en later toen hij trots aan het grote werk begon: het karperen. Praten deden we niet veel. Daarmee joeg je de vissen weg. Toen hij me oud genoeg vond, gaf hij me een kleine polaroid, zodat ik zijn vangsten vast kon leggen. Het zijn de weinige foto’s waarop hij lacht.

Vanaf het moment dat we op onszelf woonden, hij eerder dan ik, troffen we elkaar soms op verzoek van onze ouders in het huis dat we geen thuis meer noemden. In die oude gezinssamenstelling wisten we ons tot elkaar te verhouden. Hij was de oudere broer, maar hij gedroeg zich er niet naar. De letters die ‘lethargisch’ vormden, dansten door mijn hoofd, het woord werd als een mantra dat zich in mij bleef herhalen. Zijn haar wat langer dan de laatste keer dat ik hem zag, maar krullen wilden er maar niet in komen. Rode plekken van het slordige scheren. We kusten elkaar vluchtig, zijn stoppels prikten. Een vleug aftershave die me volwassen voorkwam. Hij volgde me naar de keuken, waar ik hete thee voor hem neerzette. Op zachte toon hoorde ik de verwijten vanuit de woonkamer tussen mijn ouders oversteken. Toch ving ik het een en ander op. ‘Waarom zien zij elkaar niet vaker?’ En: ‘Heeft hij dan helemaal geen vrienden?’ Ik had ons willen verdedigen, maar hoe? De waarheid is dat ik hem niet kende, niet wezenlijk. Hij was mijn ongenaakbare broer, in mijn dromen heeft hij krulhaar. Wat ons bond is duidelijk en de rest scheidde ons.

Toen we klein waren dacht ik dat we samen speelden. Maar nu realiseer ik me dat hij werkte en ik hem volgde. We verkenden alle tuintjes in de buurt, hij voorop met schep, ik erachteraan met snottebellen. Honderd tegels telde ik van tuin naar tuin naar tuin. Mijn blik op hem gericht als ik klaar was met tellen. De voortuinen waren het gemakkelijkst. Omspitten, onkruid wieden, de bladeren bijeen vegen. Het betaalde vast niet veel maar voor mijn broer was het genoeg. Zijn vuile handen in de aarde, groene vlekken op zijn knieën en zijn zusje dat naar hem keek. Maar toen ik bij de thee in de keuken begon over die middagen die eindeloos lang leken te duren, dan kwam er niets. ‘Mevrouw De Groot, herinner je je die nog?’ Het vraagteken bleef tussen ons inhangen.

Jaren later. We wonen allebei in een andere stad. Hij zo ver mogelijk van dat vroegere thuis verwijderd. Hij leert de tekens van een andere taal, ik verdiep me in de mijne. Het Japans kent steeds minder geheimen voor hem, hij heeft er des te meer voor de mensen om hem heen. Ik stel me voor dat we allebei in stilte eten. De enkele keer dat ik op zijn studentenkamer kom, doen we de afwas zonder te koken, de vieze bakjes van de Chinees zullen te lang op het aanrecht blijven staan.

Ik weet dat hij er is, mijn broer. We hebben elkaars telefoonnummer, bellen doen we niet. Van mijn moeder weet ik hoe het met hem gaat, en toch. Overdag kan ik hem vergeten. Er zijn lessen, wandelingen, opdrachten, sociale verplichtingen. Iedere avond ga ik achter mijn bureau zitten en lees. ’s Nachts droom ik zijn leven.

Ik weet niet precies meer wanneer ik ophield hem te volgen naar de tuinen, naar het water. Het moet rond de tijd zijn geweest dat ik zijn kamer niet meer in mocht. Ik begreep dat mijn broer tijd voor zichzelf nodig had. Maar wat ik niet begreep, is dat hij in die uren onder zijn bed ging liggen. ‘Ik oefen in ledigheid,’ was zijn verklaring, terwijl ik alleen maar wilde weten waarom hij niet óp zijn bed ging liggen. De keer dat ik zijn kamer binnenglipte – het moet op een zondag geweest zijn, als hij in zijn eentje ging vissen – en snel onder het bed dook, is voor altijd in mijn geheugen opgeslagen. Waar ik vieze sokken, pakjes shag, lege bierblikjes, ja zelfs pornoblaadjes verwacht had, was de vloer bezaaid met gele post-its, kleine notities aan zichzelf. Alles in schreeuwerige hoofdletters. LUISTER ALS ANDEREN PRATEN / HOUD JE RUG RECHT / EET GEZOND / OVERDRIJF NIET / VERGEET DE NACHTMERRIES. Ineens hoorde ik hem de kamer binnenkomen en zo trof hij me aan, steunend op mijn ellenbogen, mijn achterste in de lucht, mijn achterhoofd over de matrasspiraal schurend. Ik kroop op m’n knieën achterwaarts onder het bed uit. Daar houdt de herinnering op. Het ene scenario is dat zijn blik voldoende was me naar buiten te sturen. In het andere scenario is er een explosie van geweld, woede en onmacht. Vreemd genoeg was het dat eerste scenario dat me wakker hield.

De dagen en nachten rijgen zich aaneen, als een ketting madeliefjes. En dan kan ik hem niet meer volgen, ook ’s nachts niet. Ik weet niet waar ze hem mee naartoe hebben genomen. Ergens waar het stil is en wit, vermoed ik, waar de deuren op slot zitten en karretjes met koffie rondgaan. In de universiteitsstad heb ik niets te zoeken. Het is zomer en de terrassen worden bevolkt door jonge mensen. Ik loop over drukke grachten, onderdruk ondanks de warme zon op mijn rug een rilling en sla mijn jasje nog wat strakker om me heen. Als ik hem denk te herkennen in de spiegeling van een etalageruit ben ik niet verbaasd, we hebben dezelfde trekken. Ik mis hem, maar weet niet of hij die emotie kent. Wat zou het leven eenvoudig kunnen zijn. Iemand niet te missen zoals je een nier mist.

In die tijd overweeg ik te verhuizen. Maar het gemak waarmee ik me ’s avonds achter mijn smalle bureau voor het raam zet, wint het van ieder verlangen een andere plek te zoeken. Op straat, in het bleke schijnsel van de lantaarnpaal, trekt de overbuurvrouw de deur achter zich dicht. De zoom van haar jurk, van een afschuwelijk paars velours, blijft achter de deurpost steken. Even ben ik geneigd het raam te openen en iets te roepen. Een fractie later gaat de deur weer open, wordt de zoom naar binnen getrokken en is het moment voorbij.

En toen kwam het onaangekondigde en toch verwachte telefoontje. Mijn vader is kort en zakelijk. Zijn afdeling is gesloten maar er zijn bezoektijden.

Stil en bleek zit mijn broer tegenover me. In de hoek, zodat hij de ruimte goed kan overzien. Als ik zijn ogen zoek, is het of hij probeert te kijken naar iets achter mij. Zijn pupillen schieten heen en weer, opgejaagde stippen, de beweging die past bij een achteruitrijdende treinreiziger. Ik zie dat hij iets ziet dat er niet is. Hopelijk is het dit keer maar één man. Voor ons staan twee plastic bekertjes, koffie voor mij, water voor hem. Hij probeert een slok te nemen. Het water volgt het opgedroogde slakkenspoor dat over zijn kin loopt zijn nek in. ‘Gaat het een beetje, heb je kunnen slapen vannacht?’ Hij zwijgt. Na een half uur staat de te grote jas die zijn lichaam is op en hangt wat tegen me aan in een poging tot een omhelzing. De geur van zweet. Zijn jas is heet vochtig, alsof hij te vroeg uit de droger is gehaald. Ik probeer het zuur dat omhoogkomt weg te slikken. En ik sla mijn armen om zijn bonkige rug. Zijn armen blijven langs zijn lijf hangen.

In de maanden die volgen zoek ik hem iedere week op. Maar het had net zo goed bij één keer kunnen blijven. Iedere week, op dezelfde dag, om dezelfde tijd schakel ik mezelf uit en ben ik louter omhulsel. Ik zet de ene voet voor de andere, mijn lichaam verplaatst zich van de hal naar de kille ontvangstruimte. In de zesde week lopen we met z’n tweeën de tuin in. Dat is een vrijheid die hij verdiend heeft, zo legt een stevige vrouw in het wit me uit. Ze draagt rode sandalen, een anomalie die ik niet goed kan verhapstukken. Een stukje braakliggende grond, klaar om omgewoeld te worden met de schop die eruit omhoogsteekt. Ik zie het te laat. Dat wil zeggen, na hem. Wat er daarna gebeurt, probeer ik iedere nacht te wissen. Iedere slaap is een vruchteloze poging die gebeurtenis in de tuin in stukjes te knippen, te hergroeperen en anders op te slaan. Zodat ik kwijtraak hoe ik hem zag en er de polaroids van het vissen overheen kan schuiven. Ik kan proberen te beschrijven hoe het is om iemand zijn wezen te zien verliezen. Maar het zal nooit in de buurt komen van wat ik die dag zag. Als het voorbij is – net zo onverwacht als de orkaan gekomen is, gaat hij weer liggen – valt hij uitgeput op de grond neer. Hij spuugt nog wat zand uit en komt zwijgend overeind. De verpleging die in allerijl is toegestroomd probeert hem te kalmeren, wat vreemd is, want hij is kalm, ijzig kalm. De vrouw met de rode sandalen noemt het een doorbraak, een eerste stap naar herstel. Misschien is wat ik gezien heb gekte, maar in die termen wil ik niet over hem denken. Het stadium van lethargie is in elk geval doorbroken.

Na vier maanden wordt hij ontslagen. Niemand die zich bekommert om hoe het verder moet. Hij kan nergens heen, dus gaat hij terug naar ons ouderlijk huis waar hij niet op maar onder zijn bed ligt. Ik staak mijn frequente bezoeken. Ik treed niet binnen in zijn ruimte, er zijn anderen die verantwoordelijk voor hem zijn, dus ben ik het niet.

De maanden daarna gaat de herfst onmerkbaar over in winter. Ik neem me iedere dag voor hem te bellen. Dan kondigt de lente zich luidruchtig aan. Schalmende stemmen op de grachten, kwetterende vogels, de nieuwe voorjaarscollectie. Iedere dag denk ik: hij heeft mijn nummer ook. Hij kan heel goed alleen zijn. Of zeg ik dat slechts om mijn groeiende schuld en onrust te bezweren? Toch zijn er mensen die hem nodig hebben. Ik heb hem nodig.

Een visser en zijn maat vinden een hand verstrikt in de mazen van een groot leefnet. Er blijkt een lichaam aan vast te zitten. De huid is wit en zacht, maar te herleiden tot de essentie. Het telefoontje komt opnieuw van mijn vader. Wat volgt is administratie. Alle emotie wordt afgeboekt. We zijn een gezin min één, en regelen alles tot in de puntjes. Alsof het nog niet te laat is. Ik vraag de muizige vrouw die de verzorging op zich neemt of we hem nog kunnen zien. Ze aarzelt, raadt het ons af en zegt: ‘Herinner je hem als de broer die hij was. Hij had vast prachtige krullen. Net als jij.’

Na de begrafenis – hij had het machtig gevonden verteerd te worden door micro-organismen – zijn er broodjes, te dik met boter besmeerd. De ruimte ruikt naar vis.

Nieuw proza! Vandaag Bas van den Bosch, met ‘19 september’, een verjaardagsverhaal, een tocht naar het verleden, over vriendschap en nostalgie.

*

Vandaag, op 19 september, moet ik denken aan mijn vroegere klasgenoot Joost De Winter, die we Jo de Sprinter noemden, omdat hij als tengere rechtshalf van net één meter vijftig bij voetbaltoernooien brede buitenspelers van de bal liep. Of maak ik het nu mooier dan het was en noemden we hem alleen maar zo omdat dat geiniger klonk dan Joost De Winter?
Ik denk aan Jo, en aangezien ik sinds een halfjaar lange, lege dagen moet zien vol te krijgen, besluit ik richting Hunzestraat te fietsen, waar hij naast de slagerij op de hoek van de Scheldestraat woonde. Die familiezaak zit daar nog steeds en als ik er in de buurt ben, koop ik er een bakje vleessalade, eigenlijk alleen omdat er al sinds mensenheugenis een bordje met de tekst: ‘Beste van de stad!’ naast de schaal in de vitrine staat.
Sasja weet dat ik moeilijk kan accepteren dat ik gemeenteambtenaar af ben, dat de dagelijkse routine van vaste gewoonten en vertrouwde verrichtingen na veertig dienstjaren voorbij is en dat ik de afwezigheid van mijn bureaustoel probeer goed te maken met het zadel van mijn fiets. Ze komt naast me staan als ik de achterband oppomp, maar zegt niets, grijnst alleen. Ik heb spijt dat ik haar vorige week vertelde over mijn recente fietstochten naar de Rivierenbuurt, waar ik sentimenteel de bomen in de Biesboschstraat aantikte, alsof ik er weer diefje-met-verlos speelde. Ook vertrouwde ik haar toe dat ik het portiek van mijn ouderlijk huis was binnengegaan en dat het daar leek alsof de motieven in de mozaïekvloeren me als oude bekenden begroetten. Allicht vertelde ik haar ook over mijn oude jongensschool iets verderop, die van binnen was veranderd in een appartementencomplex, maar van buiten trouw bleef aan mijn herinnering: rode baksteen, ramen met zestien kleine raampjes, en de donkerbruine dubbele deur die destijds onverbiddelijk twee werelden scheidde: straatgeluid-stilte, vrijheid-discipline, buiten-binnen.
Als ik bij Sasja wegfiets, kijk ik niet om, terwijl ik weet dat ze bij de deur is blijven staan om me uit te zwaaien. Kinderachtige kerel. Ik zet er de vaart in en sta binnen het halfuur op het Victorieplein met in de schaduw van de wolkenkrabber het standbeeld van Anne Frank. Stond dat beeld daar begin jaren zestig eigenlijk ook al? Er ligt een boeketje bloemen voor de sokkel, meisje met boodschappentas in de rechterhand en boekentas onder de linkerarm; een boekentas zoals wij vijfentwintig jaar later ook zouden dragen, of droegen wij die toen niet? We droegen elkaar, op onze rug en schouders, we vochten soms, maar daarna reikten we elkaar de hand, moest van de meester, en nooit werden we opgepakt omdat onze neus verkeerd stond.
Jo de Sprinter. Ik herinner me zijn geringe lengte, maar ook zijn bril. Andere jongens droegen ook een bril, maar die van Joost had glazen die zijn ogen klein maakten als rozijnen. Ik hoor hem weer lachen, een aanstekelijke lach. Al vroeg had hij door dat lachen afleidde van zijn kleine postuur en zijn bril, en dus lachte hij vaak en verder deed hij zijn best om niet te veel op de voorgrond te treden. Maar soms was hij ongewild toch het middelpunt, want als hij las, bracht hij zijn gezicht tot vijf centimeter van zijn schoolboek en dan keek je vanzelf zijn kant op. Toen de meester van de derde hem bij een fout voorgelezen woord een keer snauwerig vroeg: ‘Kan je het zien, knul?’, lachte Joost hartelijk met de anderen mee.
Paul Michielse. Ik sta voor Jo’s deur in de Hunzestraat en zie dat een slordig stukje papier met de naam Paul Michielse het chique, geëmailleerde naambordje van R.M. De Winter heeft vervangen. R.M. De Winter, ongetwijfeld Jo’s vader, die er nooit was en die ik dus nooit heb gezien omdat hij werkte, ander woord voor, begreep ik later, een leven met een nieuwe vrouw en nieuwe kinderen. Joost liep niet met zijn werkende vader te koop en waarschijnlijk had ik dat in zijn plaats ook niet gedaan, want in die tijd schaamde je je voor scheiding en schaamte hield je voor jezelf. Daarbij had Joost altijd nog een moeder, een nogal hoekige, beweeglijke vrouw, bozig brommend op zoek naar dingen die ze kwijt was en die ergens op de grond leken te liggen. Tegen haar hoefde Joost niet te lachen, want dat maakte haar niet aardiger. Er was ook een grote broer, die evenmin aardig was, en die ons, kleine gastjes, totaal negeerde of ons toeschreeuwde ergens anders te gaan spelen.
Vandaag, 19 september, sta ik voor Jo’s deur en zou ik hem weer de hand willen schudden om hem nog vele jaren te wensen. De verjaardagen van anderen ben ik vergeten, maar die van Joost vergeet ik nooit omdat hij vanaf klas één elk jaar op 17 september dezelfde woorden in mijn oor fluisterde: ‘Nu ben jij jarig, maar over twee dagen ben ík aan de beurt.’ Pas in de zesde klas, toen ik het zinnetje dus al vijf keer had gehoord, verraste ik hem door, voor hij zijn mond kon openen, te zeggen: ‘Ja, Joost, over twee dagen ben jij aan de beurt.’ Hij lachte zijn lach.
Na die zesde klas scheidden onze schoolwegen, maar bleven we wel samen voetballen, bij een club die ik op mijn achttiende verliet. Sindsdien heb ik hem nooit meer gezien en in de vijftig jaar tussen toen en nu heb ik maar één keer iets over hem gehoord. Op een dag, nu zo’n dertig jaar geleden, belde mijn vader me tijdens zijn vakantie in Frankrijk. ‘In een tankstation kwam er een nogal kleine, beweeglijke man op me af,’ zei hij, ‘en die vroeg: “u bent toch de vader van Hugo?”‘ Joost had hem herkend als de man die twintig jaar eerder aan de zijlijn van het voetbalveld had gestaan, een vader die er wel was. Mijn vader verbaasde zich over Joosts geheugen, over het feit dat hij hem na zo’n eeuwigheid nog kon herinneren. ‘U bent geen jaar ouder geworden,’ zei Joost, en hij wist nog dat mijn vader op mijn tiende verjaardag – waar Joost kennelijk ook aanwezig was geweest – een 16 mm-filmpje van Laurel en Hardy had vertoond. ‘Een enthousiaste man,’ zei mijn vader, ‘heel vrolijk en goedlachs en intussen getrouwd met een mooie, langbenige Française. Hij stelde haar keurig aan me voor en vertelde dat hij nu in Lyon woont en iets doet in de wijncoöperatie van de familie van zijn vrouw. Hij heeft zijn huisadres voor je opgeschreven, voor als je eens in de buurt bent.’
Dat vond ik sympathiek, en ik betwijfelde of ik hetzelfde gedaan zou hebben als ik zijn moeder toevallig in Frankrijk was tegengekomen (en haar had herkend!). Ik was blij voor hem dat hij een knappe Française aan de haak had geslagen en betrapte me op de gedachte dat ik zo’n verovering niet achter hem had gezocht.
‘Ik zal hem een kaart sturen als hij jarig is,’ zei ik tegen mijn vader, zonder verder iets uit te leggen over zeventien en negentien september.
Ik open de deur van de slagerij en ben de enige klant in de zaak. Een meisje achter de toonbank vraagt of ik het al weet en ik wijs naar de schaal met vleessalade.
De slager, die een mes slijpt, vraagt of ik misschien naar iemand op zoek ben. Hij is van mijn leeftijd, schat ik, en qua houding en postuur zou hij een zoon kunnen zijn van de slager die hier stond toen Joost en ik klein waren.
Paul Michielse schiet hinderlijk door mijn hoofd, maar ik vertel dat ik hier zestig jaar geleden in de buurt heb gewoond. ‘En hiernaast woonde een schoolvriendje, dus voor de gein keek ik even naar de naambordjes, macht der gewoonte.’
‘Nostalgie,’ zegt de slager. ‘Hoe heette dat vriendje?’
Jo De Sprinter, wil ik zeggen, maar net op tijd slik ik dat in: ‘De Winter, Joost De Winter.’
‘Ah.’ De slager glimlacht. ‘Ik ken zijn broer. Frans.’
Ik knik en hoor een stem: Ga ergens anders spelen.
‘Als jongen hielp ik hier mijn oom,’ zegt de man, ‘en ik kende Frans De Winter van de detailhandelsschool. Pas later ontdekte ik dat hij hiernaast op twee hoog woonde.’ Hij staart omhoog en laat zijn blik langs de wanden van de slagerij gaan. ‘Deze zaak heb ik vijfenveertig jaar geleden van mijn oom overgenomen en over drie maanden ga ik sluiten, dan is het finito’ Het geslepen mes hangt hij aan een haak tussen andere messen. Als het ding stopt met bewegen, kijkt hij me aan, pensionado’s onder elkaar.
‘Frans de Winter scharrelt, net als u, ook nog wel eens door de buurt en een heel enkele keer loopt hij hier binnen om gedag te zeggen.’ De slager haalt zijn schouders op. ‘Maar ú kende dus Joost, de jonge broer als ik me niet vergis.’
‘Dat klopt,’ zeg ik. ‘We zaten hierachter op de jongensschool.’
‘Joost was, als ik het goed begreep, een beetje een zenuwenlijertje vroeger,’ praat de slager verder. ‘U weet dat hij drie jaar terug is overleden?’ Van boven zijn bril kijkt hij me nog eens indringend aan. ‘O, dat wist u niet.’ Hij doet een stap in mijn richting en vervolgt, iets zachter: ‘Frans liep hier in juni of juli weer eens binnen en toen kwam het op zijn broer. Het scheen dat die in Frankrijk woonde.’ De slager klopt op zijn borst.
‘Het hart.’
Het meisje zet mijn bakje salade op de toonbank en sluit de schaal in de vitrine af met vershoudfolie. Haar pink scheert rakelings langs het bordje ‘Beste van de stad’. Ze vraagt of ik nog iets anders gewenst had en of ze er een tasje bij zal doen.

Ik fiets terug door de Rooseveltlaan en ineens dringt tot me door dat vanaf vandaag voor mij Joosts geboortedag ook zijn sterfdag is geworden. Nooit meer zal hij twee dagen na mij aan de beurt zijn en daarmee, realiseer ik me, zal ook mijn eigen verjaardag iets van zijn glans verloren hebben. Alles houdt op en houvast bestaat niet.
Voor het voetgangerstunneltje naar de Roerstraat stap ik af om ook daar nog eens doorheen te lopen. De muren zijn recentelijk gevoegd en de zware metalen deur met het opschrift GEB kreeg een nieuwe, groene verflaag. Gelukkig heeft het middendeel van de tunnel nog steeds geen plafond en net als vroeger drijven de wolken ongestoord voorbij. Dat voelt als troost, alsof er toch dingen bestaan die blijven zoals ze waren.
Ik verplaats mijn voet omdat er een streepje water langs de deurlijst in de richting van mijn schoen sijpelt. Ooit, tijdens het douchen na een voetbalwedstrijd, vroeg Jo of hij van iemand een stukje zeep mocht lenen omdat hij zijn eigen zeep vergeten was.
Ronald – twee koppen groter dan Jo – overhandigde hem een haast onzichtbaar reepje zeep met de woorden: ‘Hier moet jij het wel mee kunnen redden, toch?’
We moesten er allemaal om lachen. En Jo het hardst.

 

Nieuw proza! Dankzij een subsidie van het Nederlands Letterenfonds in het kader van de regeling Van maker tot lezer kon Robin Kramer zes verhalen schrijven en opnemen als podcast: 500 woorden. Vandaag het tweede verhaal: ‘Sluitgordijn’. Dit zijn de eerste zes woorden: ‘Na de dood komen de dingen.’

*