Nieuwe korte verhalen en iets langer proza bij literair tijdschrift De Revisor, sinds 1974.

Dit is een voorpublicatie uit De Revisor #37: Pastiche, die vanaf vandaag in de winkels ligt. Basje Boer (1980) schreef vier boeken, waaronder twee romans en de essaybundel Pose. Over hoe we kijken en wie we spelen (2022). Daarnaast schrijft ze essays over film en andere (pop)cultuur, onder meer voor De Groene Amsterdammer. Voor het Pastiche-nummer liet ze zich inspireren door murder mysteries à la Agatha Christie. 

 

Deze stad zonder dichters

 

Je ruikt haar voordat je haar ziet. Haar parfum is zoet en, vreemd genoeg, een beetje kruidig. Je kunt je voorstellen dat dit is hoe de bergen ruiken, als je het type voor bergwandelingen zou zijn.
Je ziet haar voordat je haar hoort. Ze is een en al glooiende rondingen achter het glas in de deur naar je kantoor. De manier waarop haar vormen worden omlijst door het houtwerk doet je onwillekeurig denken aan een lichaam in een kist. Met haar ring klopt ze tegen het glas – tik tik tik.
Buiten kleurt de avond de stad. Langgerekte roze wolken boren zich door de donkerpaarse lucht, als slierten goedkope suikerspin die knisperen tussen je kiezen. De stad schreeuwt het uit in neon, maar niemand luistert.
‘Dahlia.’
De naam ontsnapt aan haar lippen als een zucht. Ze wiegt richting je bureau, licht als lucht, en vlijt zich neer. Haar blonde haar is weggestoken onder een klein rood hoedje. Haar jurk, ook rood, klampt zich aan haar vast als een bedelaar aan zijn laatste stuiver.
‘De naam is Stok,’ stel je jezelf voor. ‘Wat kan ik voor je doen, Dahlia?’ Je houdt je pakje sigaretten op zo’n manier omhoog dat het een vraag stelt. Het antwoord komt in de vorm van een elegante hand met rood gelakte nagels die een sigaret uit je pakje tevoorschijn haalt.
‘Je begrijpt het niet.’ Ze vouwt haar rood gestifte lippen rond je sigaret terwijl je een lucifer voor haar afstrijkt. ‘Dahlia is mijn zus,’ zegt ze. ‘Ik ben April.’
Je steekt zelf ook een sigaret op. Als je om je bureau heen loopt zie je dat de avond de lucht inmiddels geheel heeft ingekleurd. Het zwart heeft het roze en paars opgegeten. Verleidelijk glijdt het kunstmatige licht van straatlantaarns en uithangborden door het raam naar binnen.
‘Laat me raden,’ zeg je. ‘Dahlia is verdwenen.’ April blaast een wolkje rook uit. Ze kijkt naar je op en knikt.
In de straten beneden zingt de wind in de steegjes.

Deze stad. Deze stad waar verleiding wordt gespeld in grote glanzende letters. Deze stad waar mensen niets liever willen dan bedrogen worden. Voorgelogen, opgelicht. Deze stad waar schijn zwaarder weegt dan de waarheid, fictie aantrekkelijker is dan de realiteit. Deze stad waar achter iedere lach de dood wacht.
Je begint te lopen, de kille avond in.
Twee maanden geleden was Dahlia naar de stad gekomen, vertelde April. De eerste weken belde ze nog iedere zaterdag naar huis, daarna bleef het stil. En dus had April de bus genomen om haar zus te zoeken, met niets meer op zak dan de naam die Dahlia eens had genoemd – Knoop.
‘Je vindt hem bij Auster’s,’ had April je verteld, haar ogen glimmend in het licht van de straatlantaarns. ‘Laatste tafeltje achterin.’
Ze vertelde je alles, behalve hoe ze achter die informatie was gekomen.
‘Knoop?’
Het vrolijk knipperende

A
U
S
T
E
R
‘S

aan de buitengevel staat in schril contrast met het slecht verlichte café dat je binnen aantreft. In Auster’s heeft de uiteenlopende clientèle één ding gemeen: ze dragen een geheim met zich mee. In deze kroeg waar de lampenkappen schuilgaan onder dikke lagen stof en het behang krult aan de plinten kom je niet voor het ongeïnspireerde spel van de pianist of voor de scheve glimlach van de ober, maar voor de schaduwen die de zitjes bieden. Je komt hier voor de duisternis.
Een gezicht doemt op uit de schaduwen, het vormt een vraagteken. ‘Wie wil dat weten?’
‘De naam is Stok.’ Terwijl je tegenover Knoop plaatsneemt haal je je sigaretten tevoorschijn. ‘Wat weet je over Dahlia?’
‘Een mooie bloem,’ grijnst Knoop. Hij gebaart naar je sigaret. ‘En een nog mooiere dame.’
Je bekijkt de man terwijl hij een sigaret uit je pakje peutert. ‘Weet je ook waar ze is?’
Knoop schudt zijn hoofd. Hij steekt twee vingers op naar de ober, die prompt met twee glazen whisky aan komt zetten. Je zegt geen nee, daarvoor heb je te veel dorst. Knoop blaast een perfecte cirkel uit, en daarna nog één. Iets aan de manier waarop die ene cirkel de andere opslokt doet je denken aan deze stad. Deze stad waar de kleine man altijd wordt opgegeten door de grote man, en de grote man door een nog grotere man. Je neemt een grote slok van je whisky.
‘Maar,’ grijnst Knoop, ‘ik weet wel waar je kunt zoeken.’

Buiten heeft de nacht de avond inmiddels verzwolgen. Wie nog buiten is, valt in een van twee categorieën: slachtoffer of dader. Kraag omhoog, denk je. Kin omlaag. Waarom heb je ja gezegd tegen deze opdracht? Je grijnst in jezelf. Omdat je auto gerepareerd moet worden. Omdat je achterloopt met de huur. Omdat je op de bank in je kantoor slaapt om je huurbaas te ontlopen. Daar lig je nacht na slapeloze nacht naar het plafond te staren terwijl je de beesten hoort huishouden in de straten.
Je hebt ja gezegd vanwege háár – de vrouw wier lijnen zijn uitgesneden in je herinnering, wier zuchtende stem echoot in je gedachten, wier naam rondzingt in je hoofd: April.
Zou Dahlia lijken op haar zus?

Muis zou meer weten over Dahlia, had Knoop beloofd. Terwijl je het mortuarium nadert waar Muis nachtwaker is, voel je in je zakken naar een muntje – in je jas, je broek, je binnenzakken. Niet meer dan vijftig cent weet je te verzamelen. Je hoopt maar dat Muis nog wanhopiger is dan jij. Je kunt het je bijna niet voorstellen.
Muis staat voorover gebogen in een boekje te krabbelen als je bij de ingang van het statige gebouw arriveert. Een dichter, denk je spottend. Toch begint er in je binnenste iets te gloeien bij het idee dat er nog mensen zijn die schoonheid weten te ontwaren in deze stad. Zolang er dichters zijn, denk je, is nog niet alles verloren.
‘Laat me raden,’ gromt Muis als hij je ziet. ‘Jij komt de bloem bekijken.’
Haar gezichtje – wit. Haar lippen – rood. Haar haren – niet blond zoals dat van haar zus, maar zwart als de nacht.
‘We noemen haar Sneeuwwitje,’ zegt Muis verveeld. ‘Omgekomen door messteken, gevonden bij de haven, identiteit onbekend.’
Je schikt de haren die haar gezicht omlijsten, laat je vingers langs haar jukbeenderen glijden. Lijkt ze op April? Je onderdrukt de neiging om met je duim een van haar ogen te openen. Dan hoor je ergens achter je een doffe klap. Als je omkijkt zie je dat Muis zijn opschrijfboekje heeft laten vallen.
‘Pardon.’
Voordat Muis het boekje opraapt kun je nog net zien dat er op de opengeslagen pagina’s geen letter geschreven staat. In plaats daarvan zijn ze tot aan de randen volgekrast met blauwe balpen.

‘Maakt niet uit of het dag of nacht is,’ had April je op het hart gedrukt. ‘Zodra je iets hoort wil ik het weten.’
Geld om te bellen heb je niet. Geld voor een taxi ook niet. Je steekt je handen in je zakken en begint te lopen naar Hotel Hammett, het goedkope hotel aan de andere kant van de stad waar April overnacht.
April – je hoeft maar aan haar te denken of je ruikt die vreemd kruidige geur van haar parfum. In je gedachten kleurt de geur alle tinten roze, kringelt hij omhoog als rook, bladert hij in de pagina’s van het opschrijfboekje waarin Muis zo hard heeft gekrast dat de pagina’s omkrullen aan de randen.
Pas als je de straat oversteekt realiseer je je dat je wordt achtervolgd.
Niet lang daarna komt de duizeligheid.
Aprils silhouet achter het raam.
Het koude gezicht van Sneeuwwitje.
Een mes dat in een rug glijdt alsof het een klont boter is.
De wind die je vindt waar je ook gaat, in deze stad zonder dichters.

Je wordt wakker met een schok. Water druipt van je gezicht. Donkere schimmen vormen een kring rond de stoel waarop je zit, hun stemmen vlechten zich opgewonden door elkaar heen. Tegen het felle licht van een lamp zijn hun gezichten niet te zien, toch weet je precies waar je bent en wie je zo ruw heeft gewekt.
‘Hé Plint,’ zeg je tegen de lompste van de politieagenten terwijl je je zakdoek uit je broekzak tevoorschijn haalt. ‘Heeft je moeder je niet geleerd hoe je een glas water moet drinken?’ Je veegt je gezicht af. Je peutert je gekreukte sigarettenpakje uit je borstzak en steekt er een op – je laatste.
‘Altijd goed om je te zien, Stok,’ zegt Plint. Zijn grote gezicht gaat verscholen in de duisternis. ‘Jammer van de omstandigheden.’
Pas als je aan je sigaret trekt voel je hoe het tolt en draait achter je ogen.
Die whisky, denk je. Het gezicht dat Knoop trok toen hij twee vingers opstak. De ober met de scheve lach.
‘Welke omstandigheden?’ vraag je.
‘Deze,’ zegt Plint en hij legt een foto op tafel.
Even denk je dat zij het is – April. Dan denk je dat het die ander is – Sneeuwwitje. Maar het is een derde dame, met haar dat wellicht bruin of rood is. In een gracieuze pose ligt ze over het trottoir gedrapeerd, als een danser in de armen van haar partner. Op haar gestifte onderlip glinstert een druppel bloed.
‘Wie is het?’ vraag je, maar je weet het antwoord al.
‘Haar naam,’ zegt Plint, ‘is Dahlia.’

Je ruikt haar voordat je haar ziet – het zoete, het kruidige. Ze ruikt niet naar de bergen, maar naar bloemen. Waarom denk je daar nu pas aan?
Plint had je willen vasthouden op het politiebureau. Je was tenslotte naast Dahlia’s lijk gevonden, bewusteloos en met een bebloed mes in je hand. Tegen de ochtend had hij je met tegenzin laten gaan. De dag kleurde de stad terwijl je op weg ging – naar Hotel Hammett.
Het zoete, het kruidige. De geur vouwt zich om de deur, nodigt je uit om de kamer binnen te gaan.
‘April?’
Je herinnert je hoe haar vormen zich aftekenden achter het glas, hoe de aanblik je onwillekeurig deed denken aan een lichaam in een kist. Nu tekenen diezelfde vormen zich af tegen het grauwe wit van goedkope lakens. Nu wordt haar lichaam omlijst door het frame van een bed. Nu weet je wat je zo lang niet wilde geloven.

Een halve dag geleden tikte ze met haar ring tegen de deur van je kantoor – tik tik tik. Het is deze hand die je nu kust – de ring, de rood gelakte nagel. De huid die nog warm is maar snel afkoelt. Terwijl buiten de letters H-O-T-E-L concurreren met de eerste zonnestralen krul je je om haar naakte lijf, om Aprils naakte lijf – of hoe ze dan ook heten mag. Je trekt je benen op, neemt haar hand in de jouwe, en je slaapt. Terwijl de zon de kamer verlicht tot in de donkerste hoekjes slaap je voor het eerst in tijden.

 

 

Maandelijks plaatsen we proza op de website dat we goed vinden, maar niet in een papieren nummer kwijt konden. Deze keer: Koen de Vries’ verhaal ‘Wandelende boom’, waarin we een wandelende tak diep in zijn ogen staren. Koen de Vries (2001) studeert wis- en natuurkunde aan de Radboud Universiteit. Hij schrijft zowel proza als poëzie en over uiteenlopende thema’s. Eerder verscheen zijn werk in Op Ruwe Planken.

 

Wandelende boom

 

Ik had een wandelende tak gekocht en zat voor het terrarium. Pootje voor pootje kroop ze over de dorre bladeren waarmee ik de bodem had bedekt en plotseling trok ze een sprintje naar de holle boomstam. Eigenlijk was die boomstam gewoon een dikke tak die doorgezaagd en uitgehold was, niet langer dan een hand met uitgestrekte vingers. Daar bleef ze zitten. Alsof ze dacht daar verstopt te zijn.

Meestal zat ik er minstens drie kwartier per dag en in de weekenden anderhalf uur. Ik zat op het keukenkrukje, die was makkelijk te verslepen. Ik legde mijn handen in mijn schoot, liet mijn schouders een beetje doorhangen en boog mijn hoofd richting het dunne glas. De lamp in de kap van het terrarium verspreidde een fel wit licht door de bak.

Achteraf herinnerde ik me altijd elk moment dat ik naar het dier gekeken had. Ik staarde niet. Ik zonk niet weg in mijn gedachten, ik nam ze op schoot als een kat met een pluizige vacht om zachtjes met mijn vingertoppen in te wroeten. Om samen naar de tak te kijken.

 

Ze bleek bevrucht te zijn. Haar eitjes, tenminste. Binnen een paar weken had ik tien wandelende takken en een paar dagen later waren ze volwassen. Kriskras kropen ze over elkaar, als mikadostokjes.

Ik trok mijn krukje voor de glazen bak en ging zitten. Mijn ellebogen zette ik op mijn knieën en mijn wangen liet ik op mijn vuisten rusten. Zolang ze niet bewogen konden ze nagenoeg onzichtbaar zijn. Maar zodra ze hun eerste pootje optilden waren ze direct niet meer te missen en er was er precies eentje die bewoog. Hij liep voor het venster langs, recht voor mijn ogen, een paar centimeter van mijn gezicht verwijderd.

Een voor een verzette hij zijn pootjes. De iele steeltjes leken met iedere stap te kunnen knappen. De eerste breekpunten waren al gemaakt, als een vouwlijn voor het scheuren of een stippellijn om met je schaar te volgen. Je zou enkel met duim en wijsvinger de uiteinden vast hoeven pakken. En dan, klik. Gewoon, drukken. Of trekken. De tak zette een van zijn middelste pootjes op het glas. Door gebrek aan grip gleed hij direct weer naar beneden.

Ik vroeg me af hoe snel hun bloed zou stromen. Of het eruit zou spuiten, zoals bij een tuinslang waarvan je het uiteinde dichtdrukt. Of misschien juist heel traag, zoals het sap dat uit een boom loopt. Dat zo’n tak heel dun is kan de bloedsomloop ook juist verhinderen, natuurlijk. En dan maakt het waarschijnlijk ook nog uit waar je ze zou breken.

De tak voor het raam bleef stilstaan. Hij probeerde zich om te draaien, maar bleef met zijn achterwerk steken.

Soms hebben dieren wat hulp van mensen nodig. Ik opende de zwarte deksel en stak mijn hand erin. Als een schep schoof ik hem onder zijn pootjes. Ik nam de tijd zodat de tak dat ook kon doen. Achter me sloot ik de kap weer, netjes als ik ben.

Hij verdwaalde tussen mijn vingers, raakte volledig in de war. Ik draaide mijn handen met zijn wandelen mee zodat ik hem niet uit het oog zou verliezen en zodra hij over mijn arm omhoog begon te klimmen, onderschepte ik hem met mijn vrije hand. Een paar keer probeerde hij te vluchten, maar uiteindelijk stopte hij op de rug van mijn rechterhand.

Ik staarde in zijn ogen. Er bestaan ook wandelende bladeren, maar die lijken minder op een blad dan mijn takken op een tak, vond ik. Wandelende takken zouden zo onderdeel kunnen zijn van de bosjes waarin ze zich schuilhouden, terwijl wandelende bladeren toch net niet realistisch lijken. Ze zijn niet groot genoeg, wapperen onvoldoende in de wind. Ze hadden platter moeten zijn om goed in hun omgeving op te gaan.

Met een wijsvinger aaide de wandelende tak over zijn rug. Hij rilde. Daarna begon hij weer te rennen.

Nu er zo snel zo veel wandelende takken bijgekomen waren, kon het niet lang meer duren voordat heel het terrarium vol zou zitten. Daar durfde ik wel vanuit te gaan. Ooit had iemand me verteld dat wandelende takken elkaar opeten. Zeker als ze met te veel zijn. Ik geloofde het niet, maar ik was wel benieuwd.

De wandelende tak was inmiddels naar mijn schouder toe gerend. Vlug pakte ik hem bij zijn lijf vast om hem weer op mijn hand te zetten. De pootjes spartelden alle kanten op.

Als je wandelende takken stapelt, krijg je dan een wandelende boom? En hoeveel heb je er dan nodig om het zo te mogen noemen? Ik zou wandelende bladeren kunnen kopen om er bovenop te zetten. Blad voor blad, voor de balans.

Hij begon rondjes te rennen, me te steken of te krabben, hij probeerde te ontsnappen door van mijn vingers af te rennen. Niet dat dat werkte, maar het werd wel irritant. Ik nam hem weer tussen mijn duim en wijsvinger. Aan zijn middel, niet over de hele lengte. Ineens vroeg ik me af of hij net zo door zou buigen als een tak die je in het bos vindt. Een gewone tak. Ik draaide hem een beetje, keek naar de beide uiteinden van zijn lichaam. Zowel de anus als de mond kon ik niet vinden. Gaan de darmen van een wandelende tak alleen van voor naar achter of zitten er ook nog kronkels in?

Ondertussen spartelde hij nog steeds wild met alle zes zijn pootjes. Ik merkte dat mijn handen een beetje klef begonnen te worden van het zweet. Toch ging ik door. Ik liet mijn middelvinger vanaf de onderkant dichter bij zijn achterpootje komen. Een aantal keer spartelde hij er tegenaan. Steeds verder bewoog ik naar buiten toe, tot het spartelen minder werd en stopte. Zijn pootje drukte tegen de zijkant van mijn vinger. Een paar stuiptrekkingen schoten door het pootje heen. Hij maakte een klein krasje in mijn huid. Dat deed me niks.

Toen liet ik mijn duim dichterbij komen. Behoedzaam, ik heb immers het beste met mijn dieren voor.

Mijn duim trilde een beetje. Hij glom in het kille terrariumlicht. De grote plafondlamp stond uit.

Bijna raakte ik het pootje aan. Nog meer stuiptrekkingen. De rest van de poten hing stil. Alsof ze dood waren. Dode takken van een dode boom.

Een korte aarzeling. Ik wendde mijn ogen af, ik keek weer terug, ik slikte. Mijn mond viel een beetje open. Ik kon mijn adem horen. Toen legde ik mijn duim tegen de andere kant van het fragiele pootje. Ik gleed op en neer, wreef voorzichtig langs het stokje in mijn hand, het takje van de tak. Afgetakt.

 

Toen ik hem weer in het terrarium plaatste, bleef hij de rest van het uur roerloos staan. Ik bleef ook nog even staan nadat ik van de kruk omhoog gekomen was. Een andere tak kwam op hem afgewandeld, plaatste twee pootjes op zijn rug, kroop over hem heen en bleef bovenop hem zitten. Kleine zwarte korrels kwamen uit de bovenste, vielen op de grond. Het hadden ook eitjes kunnen zijn.

 

 

Nieuw proza op donderdag! Marthe van Bronkhorst (1993) is schrijver, theatermaker en psycholoog en studeerde aan de VU Amsterdam en Harvard Medical School. Slaap, dromen, trauma en het onderbewustzijn zijn de thema’s in haar beide beroepen. Bij uitgeverij De Geus schrijft ze aan een debuutroman over duikers, geesten en de diepte van het onderbewustzijn. In ‘Iris’ schrijft ze over een tattoo-artist, ogen laseren en de troebele scheiding tussen goed en kwaad.

 

NACHT

Alsof de zon opkomt. Als ik mijn ogen eenmaal gelaserd had, zou ik wakker worden uit een soort slaap, beloofde de laserman. Bij elk woord vuurden pepermuntwolken op me af. Hij had met zijn lampje mijn voorhoofd beschenen en heel even dacht ik dat hij middenin een kruis tekende.

Nu is het zwart. Niet dat ik helemaal blind ben. Hier en daar is een speldenknopje wit, in mijn ooghoeken. Een stad in een stroomstoring.

Het portier van de taxi slaat dicht. Ik houd mijn hand omhoog en kijk of ik de tatoeage op de rug al kan zien. Vooralsnog zie ik een zwart heelal met grijze contouren, die nog niet op sterrenbeelden lijken. Geen kleur.

Ik kreeg een e-mail van Dex. Dex is overal tegenwoordig: het Stedelijk, de Biënnale, het Moco. Hij wist wel dat ik nu tattooartiest was, maar vroeg of ik toch niet nog één keer wilde schilderen, de achterkant van een azc. Natuurlijk was ik vereerd. Honderd vierkante meter, geen raam, geen thema, geen eisen, all out. Maar ik moest weigeren: om 3D-graffiti te maken van zo’n grootte moet je ver kunnen zien, en ik zag met mijn linkeroog een waas en kreeg hoofdpijn van rechts. Wat ik wel zag onderweg: een bushokje met een aanbieding van de Bergman Clinics. Oog Laseren? -50%! EEN WERELD VAN VERSCHIL.

 

SCHEMER

Mijn rechterhand begint zich beige af te tekenen tegen de rest van de wereld: er is nog geen sprake van individuele vingers, wel een soort zwemvliezen. Ik ruik de stad, warme broodjes, motoren, hoor het uitklappen van een parasol. Ik klop op de deur alsof ik iemand fouilleer. Ergens blaft een hond. ‘Nee, jochie, ik ben hier baasje,’ hoor ik mezelf zeggen, ‘Geen inbreker.’ Na zo’n twintig minuten vind ik het sleutelgat van de deur, na nog eens tien minuten klikt het slot. Het rolluik van mijn raam gromt waarschuwend. Binnen ruikt het nog hetzelfde, naar steriele doekjes en muffe kapstok. Mijn klok tikt nog. De kraan van mijn werkbank drupt nog. Het komt goed, ik ben een polaroidfoto, ik moet alleen even opdrogen.

Om de tijd te doden start ik mijn tattoomachine. Ik wil zeker zijn dat de knoppen goed staan. Met mijn telefoon maak ik er een foto van, ik probeer in te zoomen, schuif de helderheid van mijn scherm helemaal naar rechts. Ik denk in oplossingen. De knoppen staan goed, 80% zeker.

De naald. Ik moet de nieuwe naald er nog indoen.

‘Afspraak?’ zeg ik als de bel rinkelt.

‘Nee.’ Het is Dex.

Dex sloft, waarschijnlijk op sokken in sandalen. Zo is hij. Hij brengt een straffe koffielucht met zich mee. Hij zet zo te horen een bekertje op mijn werkbank, al zeg ik hem altijd dat die steriel moet blijven. Wat die man aan koffie uitgeeft, toen we op de Academie zaten al. Hij had er in Londen of Berlijn een residentie van kunnen doen.

De naald, denk ik dan weer.

‘Blijf even zitten.’ zeg ik terwijl ik opsta. Dex gaapt.

‘Sure, man. Denk je dat je hem in een uurtje kunt zetten? Ik moet nog over geld bellen.’

Ik weet niet helemaal wat er gebeurt, maar ik haak achter een stuk snoer en verlies mijn evenwicht.

‘Gaat ie?’ klinkt Dex, vanuit de stoel.

‘Ja, het is soms…’ ik probeer overeind te komen, ‘een beetje kracht zetten met die machine.’

Ik trek het snoer naar me toe zoals ik vroeger Bakra en Bodhi aanlijnde. Ik vind de knop van de la, schuif hem open en tast heel voorzichtig. Tussen duim en wijsvinger til ik hem op. De naald.

Dex gromt.

‘Had ik dat verteld? Moco heeft nog niet eens uitbetaald. Terwijl hoeheetie van de krant al een recensie heeft geschreven. Deeply conceptual noemde-ie het, ik weet niet echt wat het betekent, anyway.’

‘Hm. Dex, even stilzitten nu.’ Naald tussen duim en wijsvinger, de loop van de tattoomachine in mijn andere hand, snoer over mijn arm, het tepeltje klemvast zetten. Als Dex maar niet veel gaat praten.

‘Jade en ik zijn ik zijn uit elkaar,’ zegt hij dan.

 

DAGERAAD

Van mijn hand kan ik nu een non-oppositioneerbare duim zien en een vleeskleurige waas van vier vingers. Ik zie wel vormen en kleuren, maar bijna alles is rond en afgekalfd. Details kosten tijd, dat hoort.

Dex zit rechtop in de stoel met ontbloot bovenlijf. Ik zit achter hem, alsof we aapjes zijn en ik hem ga vlooien.

‘Waarom Eros?’ vraag ik.

‘Eros én Psyche,’ verbetert hij. Dex had kunstgeschiedenis I en II op de Academie. ‘Ten eerste, dat het een Cupido is, geen namaakengel. Ik heb niks met christelijke engelen. Cupido was de oorspronkelijke stuff. Canova als beeldhouwer, die snapt dat. En de mythe. Die heeft een soort piercende zeggingskracht. Right?’

Ik hum en geef gas. De machine komt ronkend in beweging, warmt op.

‘Eros kust haar wakker omdat hij haar voor altijd wil hebben,’ Dex verheft zijn stem om over het lawaai heen te komen. ‘Maar zij wil hem niet. Dus deze tattoo gaat over, I don’t know man, onsterfelijkheid.’

‘A-huh.’

Onsterfelijkheid, hij strooit met het woord alsof het suiker in z’n latte is. Ik voel dat de naald uit mijn hand wil ontsnappen, iets woests wil doen, een streep door Dex’ rug wil zetten. Maar ik houd hem stil. Wat weet Dex over onsterfelijkheid? Genghis Khan is onsterfelijk. Een half procent van de mannen draagt in zijn lijf een stukje Genghis Kahn. Mijn stukje is zijn hoofd, op de rug van mijn hand. Mijn eerste tattoo.

‘Genghis Khan.’ zeg ik. Genghis Kahn begint zich af te tekenen op mijn hand. Hij kijkt me fronsloos aan, medelijdend zelfs.

Dex hoort me niet. ‘Weet je dat dit het allereerste 3D-beeld is? Eros en Psyche. Je kunt het van geen enkele kant perfect zien. Je moet eromheen lopen. Daarom heb ik jou gevraagd.’

‘Omdat?’

‘Jij hebt een bepaalde… jouw pieces zijn altijd zo gelaagd, met een soort rand, een… ah, je weet wel. Die drie dimensies, jij hebt ze.’

Wat ik heb is een onnatuurlijk gekleurde vleesklomp waar mijn hand moet zitten.

De omtrek van Dex’ tattoo staat er. Hij heeft slagschaduw. Hoe kan het dat hij slagschaduw heeft? Ik ben nog niet met schaduw begonnen.

 

NACHT (2)

Als ontwaken, zo zou het voelen. Maar ontwaken waarin? In deze wakkere wereld is alles plat, er zijn maar drie dimensies en dat is het. Mijn dieptezicht is.. anders. Dex draait zich naar me toe.

‘Koffie.’ Hij kijkt me aan met felbruine irissen. Bruin hoort helemaal niet fel te zijn. Zijn nonchalante uitstraling komt vooral door zijn oogleden, zie ik nu, die een klein beetje hangen. Ik zie dertig individuele wimpers. Ik zie het gele knopje in zijn oor, de barst erin (sinds wanneer heeft hij dat knopje?). Ik zie plotseling zeven sproeten op zijn neus, elke plooi in dat postbodepetje dat hij draagt om zijn kalende kop te bedekken. Ik zie dat hij echt kalend is en ik zie mezelf. Mezelf, weerspiegeld in zijn neusring en ik kijk fucking eng uit mijn ogen.

Schaduw en de halfschaduw aan de zijkant van een neus zie ik niet meer. De mist rond iemands ogen, het aura rond het haar, waar je niet helemaal weet waar haar ophoudt en lucht begint – ik ben het allemaal kwijt. Ik mis mijn waas, ik mis de druppels op de lens, ik mis normale kleuren, niet deze migraine-scherpe-, prozac-, einde-van-het-schoolfeest-tl- boeventroniekleuren. Waar is het? Waar is mijn wereld?

‘Ik ben benieuwd man.’ zegt Dex.

Ik kijk naar de engel op zijn schouder. De cupidovleugels zitten veel te laag. Ze komen nu uit de zij, niet uit de schouder. Het is niet op te lossen, behalve ze opnieuw zetten, groter, eromheen, een kartelrand. Maar dat is niet genoeg. Het lijf kronkelt vreemd, ik moet een staart toevoegen. Het is onvermijdelijk dat hij hoorntjes krijgt. Ik zie alles haarscherp nu.

 

 

Nieuw proza! Of is het poëzie? Sanne Kabalt (Amsterdam, 1989) werkt met fotografie en tekst. Ze is altijd nieuwsgierig naar wat je kunt zien, wat je kunt zeggen, en wat helemaal niet. Sannes teksten bewegen zich ergens tussen poëzie en proza en werden onder andere gepubliceerd door De Gids, Op Ruwe Planken, Liter, papieren helden en Kunstenfestival Watou. Haar beeldende werk wordt regelmatig geëxposeerd en ze maakte twee kunstboeken: Zolang je niet zo over problemen praat zie je er toch niks van (2018) en The Cough (2022). In ‘Sneeuw in zee’ neemt ze de lezer mee op een tocht door bergen en strand vol raadselachtige beelden, en overal glinstert sneeuw.

 

1.

‘Heb je eerder zulke vissen gezien?’ vraagt een klein meisje met diepbruine ogen me in het voorbijgaan. Ik zit te dromen en kijk haar aan, maar vergeet antwoord te geven. Ze is verdwenen voor ik op mijn benen sta.

Dwars door het heldere water van de rivier zie ik reusachtige vormen bewegen. Snoeken, krokodillen? Een schim breekt door het wateroppervlak en onthult zich. Van alle categorieën in mijn hoofd past het alleen in het hokje: draak. Het lijf lijkt van steen, maar steen beweegt niet. Vele vinnen volgen een lange ruggengraat tot in een zwierige staart. De harde huid loopt van vurig oranje naar mosgroen.

Langer kan ik er niet naar kijken. Dit is ouder en dieper dan ik, en draagt geheimen die niet voor mijn ogen bedoeld zijn.

2.

Ik adem berglucht in en uit. Wilde tijm, eeuwige sneeuw. De wind waait anders hier, alsof de toppen hem duwen en trekken.

Ik trek mijn shirt uit en knoop het aan een dood boompje aan de rand van een steile bergwand. Het wappert als een vlag, in een net iets dieper blauw dan de lucht. De kleuren zijn familie.

Zonder te kijken stap ik dichterbij. Ik weet niet wat ik wil. Meewaaien. Wapperen.

Ik val. Langs de bergwand, naar beneden.

Het moment van vallen lijkt geen einde te kennen. Er is tijd voor verwondering. Ik kan de luchtstromen voelen en zelfs mijn val sturen. De wind werkt. Rustig, als een vogel bijna, land ik op de grond.

Een klein hoekje van mijn diepblauwe shirt zwaait naar me van ver boven op de berg, als uit een andere werkelijkheid.

3.

Ik ben gevallen tot onder de boomgrens. Er hangt hier een donker dat zowel uit de lucht als uit de grond kan komen. Samen met de schemer valt een zware vermoeidheid. Ik zoek op de tast een zacht plekje voor rust.

Mijn handen vinden iets groots dat meegeeft als ik mijn rug ertegen nestel. Zonder angst dommel ik in, mijmer even en zak weer terug.

Pas na lange tijd kijk ik om en zie ik het. Ik sliep tegen een beer en een wolf. Mijn benen opgevouwen tegen een berenbuik, mijn hoofd leunend op een wolvenrug. Ze doen niets, ze liggen daar maar. Tegen elkaar vormden we een soezend drietal van soorten. Hun vachten boden me warmte, hun lijven steun.

Het is anders nu. Ik denk aan tanden, aan klauwen.

4.

Deze dag loop ik stevig door. Ik heb een smal pad gevonden dat van mens of dier zou kunnen zijn. Het maakt niet uit. Het brengt me verder. Zelfs in het donker kan ik mijn benen er niet toe brengen te stoppen.

Een oude vrouw komt recht op me af. Zij volgt geen pad. Ze lijkt het niet nodig te hebben.

Haar gezicht is doorgroefd, haar haren grijs en haar lichaam vol knokkels. Eigenlijk zijn het alleen haar helgroene ogen die ik echt zie; omdat ze mij zien.

Haar ogen komen te dichtbij. Knipperen doen ze niet. Ze pakt me bij mijn schouders, trekt me dichter naar haar toe, kijkt en kijkt. Ik, daarentegen, doe mijn uiterste best om niets te zien.

5.

Op mijn hoofd draag ik een kraai. Het doet zeer, scherpe klauwen in mijn schedel, maar ik weet dat het een kwestie is van oefenen.

Hoe door te gaan met wat je wil, maar dan samen. Hoe de dunne streepjes bloed langs mijn gezicht te laten voor wat ze zijn.

We moeten dit leren, de kraai en ik. We gaan samen verder.

6.

Ik stap op een strand vol sneeuw. Het wit glinstert en ik koester al het onaangeroerde.

Mijn moeder veegt traag, met een oude bezem, de sneeuw in zee. Ik loop langs haar, het ijskoude water in. Daar wacht een witte zeeleeuw.

Ik praat even met haar. Met de zeeleeuw, niet met mijn moeder.

7.

Het zit in me. Ik kan zwemmen als een zeeleeuw. Draaien, duiken. Zweven onder water. Een stevige beweging met mijn vinnen en ik zoef meters vooruit in het diepe turquoise.

Vliegen is niets. Dit is het enige wat ik eeuwig wil: Zwemmen als een zeeleeuw.

In Parijs is het makkelijk van alles te verliezen. Zoals een exemplaar van De wetten van Connie Palmen bijvoorbeeld. Een nieuw kort verhaal van Janne Heling. Lees verder

Nieuw proza! Dankzij een subsidie van het Nederlands Letterenfonds in het kader van de regeling Van maker tot lezer kon Robin Kramer zes verhalen schrijven en opnemen als podcast: 500 woorden. Vandaag het zesde en laatste verhaal: ‘Vistrap’. Dit zijn de eerste zes woorden: ‘Hij groeide op tussen de paling.’

*

Nieuw proza! Dankzij een subsidie van het Nederlands Letterenfonds in het kader van de regeling Van maker tot lezer kon Robin Kramer zes verhalen schrijven en opnemen als podcast: 500 woorden. Vandaag het vijfde verhaal: ‘Maskers’. Dit zijn de eerste vier woorden: ‘Ze vult mijn avonden.’

*

Nieuw proza! Dankzij een subsidie van het Nederlands Letterenfonds in het kader van de regeling Van maker tot lezer kon Robin Kramer zes verhalen schrijven en opnemen als podcast: 500 woorden. Vandaag het vierde verhaal: ‘Omhoog’. Dit zijn de eerste acht woorden: ‘Ik herinner me hem met zijn hoofd omhoog.’

*

Nieuw proza! Dankzij een subsidie van het Nederlands Letterenfonds in het kader van de regeling Van maker tot lezer kon Robin Kramer zes verhalen schrijven en opnemen als podcast: 500 woorden. Vandaag het derde verhaal: ‘Watervaltwist’. Dit zijn de eerste zeven woorden: ‘Ik vlecht de haren van de doden.’

*

Een nieuw kort verhaal, van Johanna van Os. Een verhaal over een broer en groeiende afstand en meer. ‘Ik weet niet precies meer wanneer ik ophield hem te volgen naar de tuinen, naar het water.’

*

Vroeger had ik een broer. Ik weet niet waar hij nu is. Of hij gelukkig is, of nog lijdt. Of hij weet dat mijn hoofd vol zat met keurig op elkaar gestapelde herinneringen, die uit mijn harde schijf op de grond zijn gedwarreld zonder paginering. Ik had een broer die geen vrienden mee naar huis nam en me niet beschermde tegen de pestkoppen op school. Ik had een broer die vanaf zijn geboorte tweeëneenhalf jaar lang zweeg en in volzinnen begon met praten. Het was een engeltje om te zien weet ik van foto’s, met blonde pijpenkrullen die er al snel uitgroeiden. Hij deed zout op slakken, trok poten uit muggen, stak brand in een mierenhoop. ‘Kijk, zo doe je dat.’ En ik kijken hoe de dieren ineenkrompen. Dezelfde jongen die wonderschoon pianospeelde. Misschien begon het daar wel, in die prille kindertijd, de gedachte dat hij anders was. Op zijn zeventiende behaalde hij met Kyokushin karate, de zwaarste Japanse variant, de zwarte band eerste dan. Een uitzonderlijke prestatie waar we heel trots op waren, maar wat verlangde ik naar een gewone broer, liefst één met krullen.

Ik hoor hem nog gillen. Het eerste incident waar ik bij was. We stonden in zijn tuintje met een kop koffie naar de bloeiende magnolia te kijken, die hij onlangs had gepland. De schop stak nog in de aarde, dicht bij de schutting. Ik zag zijn kopje vallen en hij begon aan iets dat op rennen leek, maar verstijfde. ‘De mannen, ze zijn hier,’ fluisterriep hij zonder zijn lichaam nog te bewegen. Zijn opengesperde ogen gericht op iets achter mij. Ik keek over hem heen naar de schutting maar zag niets. Even plotseling als de verstarring gekomen was – een variant op vluchten of vechten, leerde ik later – werd de playknop weer ingedrukt, rende hij naar binnen en gooide de deur van de wc in het slot. Toen begon het gillen en ik probeerde er tegenin te schreeuwen, maar hij was totaal onbereikbaar, als een verre ster. Terwijl ik de klink tevergeefs omlaag en omhoog bewoog, bonkte hij met zijn vuisten op het hout. ‘Ze zijn niet echt, niet bang zijn!’ riep ik en ik bleef het herhalen tot mijn keel schor was en hij met zijn elleboog het bovenruitje aan diggelen sloeg. Glasgerinkel. Hij moet toen op de wc-deksel zijn gaan staan want hij wrong zich op zijn buik over de paar achtergebleven scherven heen en liet zich vallen, een spoortje bloed achterlatend. Ik bleef bij hem tot hij rustig was. Het was niet de eerste keer dat er een arts aan te pas kwam.

Niet veel later belde ik hem, al was het maar om zijn vertrouwde stem te horen. Maar we zwegen meer dan we spraken en dat was oké geweest, als zijn gegil niet nog steeds weerklank gaf. Het bleef op me drukken als een zware deken die je van je af wil trappen. Je benen zijn verlamd, je armen willen het misschien wel doen, maar dan krijg je het koud van de gedachte alleen al en begint het zwijgen en malen weer van voor af aan. We hingen altijd op dezelfde manier op, met ‘we bellen snel weer’ en een vluchtig ‘ik hou van je’ van mijn kant, zonder enig idee wanneer we elkaar weer zouden horen of zien. Schaamte en machteloosheid zijn een bijtend gif dat zich niet laat neutraliseren door liefde. We probeerden het, dat wel.

Zo waren er eindeloze kaartavonden, bezoekjes aan de bioscoop en de filmplots die hij met smaak navertelde. Vakanties in de Ardennen, in Duitsland, op avontuur met zijn fiets door de duinen. Samen met de trein naar Praag, slapen op de aan ons vastgeketende rugzakken, struinen door de Staré Mesto.

Andere uit mijn hoofd getuimelde herinneringen. Hij ging vissen en ik ging mee. Zijn hengel mocht ik niet aanraken, het visnet wel. Mijn kleine handen pasten met een beetje moeite door de mazen. Het nylon liet na terugtrekking rode striemen achter. Zondag na zondag vond ik schubben in de mouw van mijn trui. Je zou zeggen dat ik hem beter leerde kennen op die stille dagen langs de rand van het water. Voor een deel is dat zo. De kromming van zijn rug, zijn eeltige handen, zijn blik als hij met een voorn een snoek ving en later toen hij trots aan het grote werk begon: het karperen. Praten deden we niet veel. Daarmee joeg je de vissen weg. Toen hij me oud genoeg vond, gaf hij me een kleine polaroid, zodat ik zijn vangsten vast kon leggen. Het zijn de weinige foto’s waarop hij lacht.

Vanaf het moment dat we op onszelf woonden, hij eerder dan ik, troffen we elkaar soms op verzoek van onze ouders in het huis dat we geen thuis meer noemden. In die oude gezinssamenstelling wisten we ons tot elkaar te verhouden. Hij was de oudere broer, maar hij gedroeg zich er niet naar. De letters die ‘lethargisch’ vormden, dansten door mijn hoofd, het woord werd als een mantra dat zich in mij bleef herhalen. Zijn haar wat langer dan de laatste keer dat ik hem zag, maar krullen wilden er maar niet in komen. Rode plekken van het slordige scheren. We kusten elkaar vluchtig, zijn stoppels prikten. Een vleug aftershave die me volwassen voorkwam. Hij volgde me naar de keuken, waar ik hete thee voor hem neerzette. Op zachte toon hoorde ik de verwijten vanuit de woonkamer tussen mijn ouders oversteken. Toch ving ik het een en ander op. ‘Waarom zien zij elkaar niet vaker?’ En: ‘Heeft hij dan helemaal geen vrienden?’ Ik had ons willen verdedigen, maar hoe? De waarheid is dat ik hem niet kende, niet wezenlijk. Hij was mijn ongenaakbare broer, in mijn dromen heeft hij krulhaar. Wat ons bond is duidelijk en de rest scheidde ons.

Toen we klein waren dacht ik dat we samen speelden. Maar nu realiseer ik me dat hij werkte en ik hem volgde. We verkenden alle tuintjes in de buurt, hij voorop met schep, ik erachteraan met snottebellen. Honderd tegels telde ik van tuin naar tuin naar tuin. Mijn blik op hem gericht als ik klaar was met tellen. De voortuinen waren het gemakkelijkst. Omspitten, onkruid wieden, de bladeren bijeen vegen. Het betaalde vast niet veel maar voor mijn broer was het genoeg. Zijn vuile handen in de aarde, groene vlekken op zijn knieën en zijn zusje dat naar hem keek. Maar toen ik bij de thee in de keuken begon over die middagen die eindeloos lang leken te duren, dan kwam er niets. ‘Mevrouw De Groot, herinner je je die nog?’ Het vraagteken bleef tussen ons inhangen.

Jaren later. We wonen allebei in een andere stad. Hij zo ver mogelijk van dat vroegere thuis verwijderd. Hij leert de tekens van een andere taal, ik verdiep me in de mijne. Het Japans kent steeds minder geheimen voor hem, hij heeft er des te meer voor de mensen om hem heen. Ik stel me voor dat we allebei in stilte eten. De enkele keer dat ik op zijn studentenkamer kom, doen we de afwas zonder te koken, de vieze bakjes van de Chinees zullen te lang op het aanrecht blijven staan.

Ik weet dat hij er is, mijn broer. We hebben elkaars telefoonnummer, bellen doen we niet. Van mijn moeder weet ik hoe het met hem gaat, en toch. Overdag kan ik hem vergeten. Er zijn lessen, wandelingen, opdrachten, sociale verplichtingen. Iedere avond ga ik achter mijn bureau zitten en lees. ’s Nachts droom ik zijn leven.

Ik weet niet precies meer wanneer ik ophield hem te volgen naar de tuinen, naar het water. Het moet rond de tijd zijn geweest dat ik zijn kamer niet meer in mocht. Ik begreep dat mijn broer tijd voor zichzelf nodig had. Maar wat ik niet begreep, is dat hij in die uren onder zijn bed ging liggen. ‘Ik oefen in ledigheid,’ was zijn verklaring, terwijl ik alleen maar wilde weten waarom hij niet óp zijn bed ging liggen. De keer dat ik zijn kamer binnenglipte – het moet op een zondag geweest zijn, als hij in zijn eentje ging vissen – en snel onder het bed dook, is voor altijd in mijn geheugen opgeslagen. Waar ik vieze sokken, pakjes shag, lege bierblikjes, ja zelfs pornoblaadjes verwacht had, was de vloer bezaaid met gele post-its, kleine notities aan zichzelf. Alles in schreeuwerige hoofdletters. LUISTER ALS ANDEREN PRATEN / HOUD JE RUG RECHT / EET GEZOND / OVERDRIJF NIET / VERGEET DE NACHTMERRIES. Ineens hoorde ik hem de kamer binnenkomen en zo trof hij me aan, steunend op mijn ellenbogen, mijn achterste in de lucht, mijn achterhoofd over de matrasspiraal schurend. Ik kroop op m’n knieën achterwaarts onder het bed uit. Daar houdt de herinnering op. Het ene scenario is dat zijn blik voldoende was me naar buiten te sturen. In het andere scenario is er een explosie van geweld, woede en onmacht. Vreemd genoeg was het dat eerste scenario dat me wakker hield.

De dagen en nachten rijgen zich aaneen, als een ketting madeliefjes. En dan kan ik hem niet meer volgen, ook ’s nachts niet. Ik weet niet waar ze hem mee naartoe hebben genomen. Ergens waar het stil is en wit, vermoed ik, waar de deuren op slot zitten en karretjes met koffie rondgaan. In de universiteitsstad heb ik niets te zoeken. Het is zomer en de terrassen worden bevolkt door jonge mensen. Ik loop over drukke grachten, onderdruk ondanks de warme zon op mijn rug een rilling en sla mijn jasje nog wat strakker om me heen. Als ik hem denk te herkennen in de spiegeling van een etalageruit ben ik niet verbaasd, we hebben dezelfde trekken. Ik mis hem, maar weet niet of hij die emotie kent. Wat zou het leven eenvoudig kunnen zijn. Iemand niet te missen zoals je een nier mist.

In die tijd overweeg ik te verhuizen. Maar het gemak waarmee ik me ’s avonds achter mijn smalle bureau voor het raam zet, wint het van ieder verlangen een andere plek te zoeken. Op straat, in het bleke schijnsel van de lantaarnpaal, trekt de overbuurvrouw de deur achter zich dicht. De zoom van haar jurk, van een afschuwelijk paars velours, blijft achter de deurpost steken. Even ben ik geneigd het raam te openen en iets te roepen. Een fractie later gaat de deur weer open, wordt de zoom naar binnen getrokken en is het moment voorbij.

En toen kwam het onaangekondigde en toch verwachte telefoontje. Mijn vader is kort en zakelijk. Zijn afdeling is gesloten maar er zijn bezoektijden.

Stil en bleek zit mijn broer tegenover me. In de hoek, zodat hij de ruimte goed kan overzien. Als ik zijn ogen zoek, is het of hij probeert te kijken naar iets achter mij. Zijn pupillen schieten heen en weer, opgejaagde stippen, de beweging die past bij een achteruitrijdende treinreiziger. Ik zie dat hij iets ziet dat er niet is. Hopelijk is het dit keer maar één man. Voor ons staan twee plastic bekertjes, koffie voor mij, water voor hem. Hij probeert een slok te nemen. Het water volgt het opgedroogde slakkenspoor dat over zijn kin loopt zijn nek in. ‘Gaat het een beetje, heb je kunnen slapen vannacht?’ Hij zwijgt. Na een half uur staat de te grote jas die zijn lichaam is op en hangt wat tegen me aan in een poging tot een omhelzing. De geur van zweet. Zijn jas is heet vochtig, alsof hij te vroeg uit de droger is gehaald. Ik probeer het zuur dat omhoogkomt weg te slikken. En ik sla mijn armen om zijn bonkige rug. Zijn armen blijven langs zijn lijf hangen.

In de maanden die volgen zoek ik hem iedere week op. Maar het had net zo goed bij één keer kunnen blijven. Iedere week, op dezelfde dag, om dezelfde tijd schakel ik mezelf uit en ben ik louter omhulsel. Ik zet de ene voet voor de andere, mijn lichaam verplaatst zich van de hal naar de kille ontvangstruimte. In de zesde week lopen we met z’n tweeën de tuin in. Dat is een vrijheid die hij verdiend heeft, zo legt een stevige vrouw in het wit me uit. Ze draagt rode sandalen, een anomalie die ik niet goed kan verhapstukken. Een stukje braakliggende grond, klaar om omgewoeld te worden met de schop die eruit omhoogsteekt. Ik zie het te laat. Dat wil zeggen, na hem. Wat er daarna gebeurt, probeer ik iedere nacht te wissen. Iedere slaap is een vruchteloze poging die gebeurtenis in de tuin in stukjes te knippen, te hergroeperen en anders op te slaan. Zodat ik kwijtraak hoe ik hem zag en er de polaroids van het vissen overheen kan schuiven. Ik kan proberen te beschrijven hoe het is om iemand zijn wezen te zien verliezen. Maar het zal nooit in de buurt komen van wat ik die dag zag. Als het voorbij is – net zo onverwacht als de orkaan gekomen is, gaat hij weer liggen – valt hij uitgeput op de grond neer. Hij spuugt nog wat zand uit en komt zwijgend overeind. De verpleging die in allerijl is toegestroomd probeert hem te kalmeren, wat vreemd is, want hij is kalm, ijzig kalm. De vrouw met de rode sandalen noemt het een doorbraak, een eerste stap naar herstel. Misschien is wat ik gezien heb gekte, maar in die termen wil ik niet over hem denken. Het stadium van lethargie is in elk geval doorbroken.

Na vier maanden wordt hij ontslagen. Niemand die zich bekommert om hoe het verder moet. Hij kan nergens heen, dus gaat hij terug naar ons ouderlijk huis waar hij niet op maar onder zijn bed ligt. Ik staak mijn frequente bezoeken. Ik treed niet binnen in zijn ruimte, er zijn anderen die verantwoordelijk voor hem zijn, dus ben ik het niet.

De maanden daarna gaat de herfst onmerkbaar over in winter. Ik neem me iedere dag voor hem te bellen. Dan kondigt de lente zich luidruchtig aan. Schalmende stemmen op de grachten, kwetterende vogels, de nieuwe voorjaarscollectie. Iedere dag denk ik: hij heeft mijn nummer ook. Hij kan heel goed alleen zijn. Of zeg ik dat slechts om mijn groeiende schuld en onrust te bezweren? Toch zijn er mensen die hem nodig hebben. Ik heb hem nodig.

Een visser en zijn maat vinden een hand verstrikt in de mazen van een groot leefnet. Er blijkt een lichaam aan vast te zitten. De huid is wit en zacht, maar te herleiden tot de essentie. Het telefoontje komt opnieuw van mijn vader. Wat volgt is administratie. Alle emotie wordt afgeboekt. We zijn een gezin min één, en regelen alles tot in de puntjes. Alsof het nog niet te laat is. Ik vraag de muizige vrouw die de verzorging op zich neemt of we hem nog kunnen zien. Ze aarzelt, raadt het ons af en zegt: ‘Herinner je hem als de broer die hij was. Hij had vast prachtige krullen. Net als jij.’

Na de begrafenis – hij had het machtig gevonden verteerd te worden door micro-organismen – zijn er broodjes, te dik met boter besmeerd. De ruimte ruikt naar vis.