Nieuw proza! Vandaag Bas van den Bosch, met ‘19 september’, een verjaardagsverhaal, een tocht naar het verleden, over vriendschap en nostalgie.
*
Vandaag, op 19 september, moet ik denken aan mijn vroegere klasgenoot Joost De Winter, die we Jo de Sprinter noemden, omdat hij als tengere rechtshalf van net één meter vijftig bij voetbaltoernooien brede buitenspelers van de bal liep. Of maak ik het nu mooier dan het was en noemden we hem alleen maar zo omdat dat geiniger klonk dan Joost De Winter?
Ik denk aan Jo, en aangezien ik sinds een halfjaar lange, lege dagen moet zien vol te krijgen, besluit ik richting Hunzestraat te fietsen, waar hij naast de slagerij op de hoek van de Scheldestraat woonde. Die familiezaak zit daar nog steeds en als ik er in de buurt ben, koop ik er een bakje vleessalade, eigenlijk alleen omdat er al sinds mensenheugenis een bordje met de tekst: ‘Beste van de stad!’ naast de schaal in de vitrine staat.
Sasja weet dat ik moeilijk kan accepteren dat ik gemeenteambtenaar af ben, dat de dagelijkse routine van vaste gewoonten en vertrouwde verrichtingen na veertig dienstjaren voorbij is en dat ik de afwezigheid van mijn bureaustoel probeer goed te maken met het zadel van mijn fiets. Ze komt naast me staan als ik de achterband oppomp, maar zegt niets, grijnst alleen. Ik heb spijt dat ik haar vorige week vertelde over mijn recente fietstochten naar de Rivierenbuurt, waar ik sentimenteel de bomen in de Biesboschstraat aantikte, alsof ik er weer diefje-met-verlos speelde. Ook vertrouwde ik haar toe dat ik het portiek van mijn ouderlijk huis was binnengegaan en dat het daar leek alsof de motieven in de mozaïekvloeren me als oude bekenden begroetten. Allicht vertelde ik haar ook over mijn oude jongensschool iets verderop, die van binnen was veranderd in een appartementencomplex, maar van buiten trouw bleef aan mijn herinnering: rode baksteen, ramen met zestien kleine raampjes, en de donkerbruine dubbele deur die destijds onverbiddelijk twee werelden scheidde: straatgeluid-stilte, vrijheid-discipline, buiten-binnen.
Als ik bij Sasja wegfiets, kijk ik niet om, terwijl ik weet dat ze bij de deur is blijven staan om me uit te zwaaien. Kinderachtige kerel. Ik zet er de vaart in en sta binnen het halfuur op het Victorieplein met in de schaduw van de wolkenkrabber het standbeeld van Anne Frank. Stond dat beeld daar begin jaren zestig eigenlijk ook al? Er ligt een boeketje bloemen voor de sokkel, meisje met boodschappentas in de rechterhand en boekentas onder de linkerarm; een boekentas zoals wij vijfentwintig jaar later ook zouden dragen, of droegen wij die toen niet? We droegen elkaar, op onze rug en schouders, we vochten soms, maar daarna reikten we elkaar de hand, moest van de meester, en nooit werden we opgepakt omdat onze neus verkeerd stond.
Jo de Sprinter. Ik herinner me zijn geringe lengte, maar ook zijn bril. Andere jongens droegen ook een bril, maar die van Joost had glazen die zijn ogen klein maakten als rozijnen. Ik hoor hem weer lachen, een aanstekelijke lach. Al vroeg had hij door dat lachen afleidde van zijn kleine postuur en zijn bril, en dus lachte hij vaak en verder deed hij zijn best om niet te veel op de voorgrond te treden. Maar soms was hij ongewild toch het middelpunt, want als hij las, bracht hij zijn gezicht tot vijf centimeter van zijn schoolboek en dan keek je vanzelf zijn kant op. Toen de meester van de derde hem bij een fout voorgelezen woord een keer snauwerig vroeg: ‘Kan je het zien, knul?’, lachte Joost hartelijk met de anderen mee.
Paul Michielse. Ik sta voor Jo’s deur in de Hunzestraat en zie dat een slordig stukje papier met de naam Paul Michielse het chique, geëmailleerde naambordje van R.M. De Winter heeft vervangen. R.M. De Winter, ongetwijfeld Jo’s vader, die er nooit was en die ik dus nooit heb gezien omdat hij werkte, ander woord voor, begreep ik later, een leven met een nieuwe vrouw en nieuwe kinderen. Joost liep niet met zijn werkende vader te koop en waarschijnlijk had ik dat in zijn plaats ook niet gedaan, want in die tijd schaamde je je voor scheiding en schaamte hield je voor jezelf. Daarbij had Joost altijd nog een moeder, een nogal hoekige, beweeglijke vrouw, bozig brommend op zoek naar dingen die ze kwijt was en die ergens op de grond leken te liggen. Tegen haar hoefde Joost niet te lachen, want dat maakte haar niet aardiger. Er was ook een grote broer, die evenmin aardig was, en die ons, kleine gastjes, totaal negeerde of ons toeschreeuwde ergens anders te gaan spelen.
Vandaag, 19 september, sta ik voor Jo’s deur en zou ik hem weer de hand willen schudden om hem nog vele jaren te wensen. De verjaardagen van anderen ben ik vergeten, maar die van Joost vergeet ik nooit omdat hij vanaf klas één elk jaar op 17 september dezelfde woorden in mijn oor fluisterde: ‘Nu ben jij jarig, maar over twee dagen ben ík aan de beurt.’ Pas in de zesde klas, toen ik het zinnetje dus al vijf keer had gehoord, verraste ik hem door, voor hij zijn mond kon openen, te zeggen: ‘Ja, Joost, over twee dagen ben jij aan de beurt.’ Hij lachte zijn lach.
Na die zesde klas scheidden onze schoolwegen, maar bleven we wel samen voetballen, bij een club die ik op mijn achttiende verliet. Sindsdien heb ik hem nooit meer gezien en in de vijftig jaar tussen toen en nu heb ik maar één keer iets over hem gehoord. Op een dag, nu zo’n dertig jaar geleden, belde mijn vader me tijdens zijn vakantie in Frankrijk. ‘In een tankstation kwam er een nogal kleine, beweeglijke man op me af,’ zei hij, ‘en die vroeg: “u bent toch de vader van Hugo?”‘ Joost had hem herkend als de man die twintig jaar eerder aan de zijlijn van het voetbalveld had gestaan, een vader die er wel was. Mijn vader verbaasde zich over Joosts geheugen, over het feit dat hij hem na zo’n eeuwigheid nog kon herinneren. ‘U bent geen jaar ouder geworden,’ zei Joost, en hij wist nog dat mijn vader op mijn tiende verjaardag – waar Joost kennelijk ook aanwezig was geweest – een 16 mm-filmpje van Laurel en Hardy had vertoond. ‘Een enthousiaste man,’ zei mijn vader, ‘heel vrolijk en goedlachs en intussen getrouwd met een mooie, langbenige Française. Hij stelde haar keurig aan me voor en vertelde dat hij nu in Lyon woont en iets doet in de wijncoöperatie van de familie van zijn vrouw. Hij heeft zijn huisadres voor je opgeschreven, voor als je eens in de buurt bent.’
Dat vond ik sympathiek, en ik betwijfelde of ik hetzelfde gedaan zou hebben als ik zijn moeder toevallig in Frankrijk was tegengekomen (en haar had herkend!). Ik was blij voor hem dat hij een knappe Française aan de haak had geslagen en betrapte me op de gedachte dat ik zo’n verovering niet achter hem had gezocht.
‘Ik zal hem een kaart sturen als hij jarig is,’ zei ik tegen mijn vader, zonder verder iets uit te leggen over zeventien en negentien september.
Ik open de deur van de slagerij en ben de enige klant in de zaak. Een meisje achter de toonbank vraagt of ik het al weet en ik wijs naar de schaal met vleessalade.
De slager, die een mes slijpt, vraagt of ik misschien naar iemand op zoek ben. Hij is van mijn leeftijd, schat ik, en qua houding en postuur zou hij een zoon kunnen zijn van de slager die hier stond toen Joost en ik klein waren.
Paul Michielse schiet hinderlijk door mijn hoofd, maar ik vertel dat ik hier zestig jaar geleden in de buurt heb gewoond. ‘En hiernaast woonde een schoolvriendje, dus voor de gein keek ik even naar de naambordjes, macht der gewoonte.’
‘Nostalgie,’ zegt de slager. ‘Hoe heette dat vriendje?’
Jo De Sprinter, wil ik zeggen, maar net op tijd slik ik dat in: ‘De Winter, Joost De Winter.’
‘Ah.’ De slager glimlacht. ‘Ik ken zijn broer. Frans.’
Ik knik en hoor een stem: Ga ergens anders spelen.
‘Als jongen hielp ik hier mijn oom,’ zegt de man, ‘en ik kende Frans De Winter van de detailhandelsschool. Pas later ontdekte ik dat hij hiernaast op twee hoog woonde.’ Hij staart omhoog en laat zijn blik langs de wanden van de slagerij gaan. ‘Deze zaak heb ik vijfenveertig jaar geleden van mijn oom overgenomen en over drie maanden ga ik sluiten, dan is het finito’ Het geslepen mes hangt hij aan een haak tussen andere messen. Als het ding stopt met bewegen, kijkt hij me aan, pensionado’s onder elkaar.
‘Frans de Winter scharrelt, net als u, ook nog wel eens door de buurt en een heel enkele keer loopt hij hier binnen om gedag te zeggen.’ De slager haalt zijn schouders op. ‘Maar ú kende dus Joost, de jonge broer als ik me niet vergis.’
‘Dat klopt,’ zeg ik. ‘We zaten hierachter op de jongensschool.’
‘Joost was, als ik het goed begreep, een beetje een zenuwenlijertje vroeger,’ praat de slager verder. ‘U weet dat hij drie jaar terug is overleden?’ Van boven zijn bril kijkt hij me nog eens indringend aan. ‘O, dat wist u niet.’ Hij doet een stap in mijn richting en vervolgt, iets zachter: ‘Frans liep hier in juni of juli weer eens binnen en toen kwam het op zijn broer. Het scheen dat die in Frankrijk woonde.’ De slager klopt op zijn borst.
‘Het hart.’
Het meisje zet mijn bakje salade op de toonbank en sluit de schaal in de vitrine af met vershoudfolie. Haar pink scheert rakelings langs het bordje ‘Beste van de stad’. Ze vraagt of ik nog iets anders gewenst had en of ze er een tasje bij zal doen.
Ik fiets terug door de Rooseveltlaan en ineens dringt tot me door dat vanaf vandaag voor mij Joosts geboortedag ook zijn sterfdag is geworden. Nooit meer zal hij twee dagen na mij aan de beurt zijn en daarmee, realiseer ik me, zal ook mijn eigen verjaardag iets van zijn glans verloren hebben. Alles houdt op en houvast bestaat niet.
Voor het voetgangerstunneltje naar de Roerstraat stap ik af om ook daar nog eens doorheen te lopen. De muren zijn recentelijk gevoegd en de zware metalen deur met het opschrift GEB kreeg een nieuwe, groene verflaag. Gelukkig heeft het middendeel van de tunnel nog steeds geen plafond en net als vroeger drijven de wolken ongestoord voorbij. Dat voelt als troost, alsof er toch dingen bestaan die blijven zoals ze waren.
Ik verplaats mijn voet omdat er een streepje water langs de deurlijst in de richting van mijn schoen sijpelt. Ooit, tijdens het douchen na een voetbalwedstrijd, vroeg Jo of hij van iemand een stukje zeep mocht lenen omdat hij zijn eigen zeep vergeten was.
Ronald – twee koppen groter dan Jo – overhandigde hem een haast onzichtbaar reepje zeep met de woorden: ‘Hier moet jij het wel mee kunnen redden, toch?’
We moesten er allemaal om lachen. En Jo het hardst.