Nieuwe korte verhalen en iets langer proza bij literair tijdschrift De Revisor, sinds 1974.

In 1977 debuteerde Hedda Martens in ons tijdschrift, de eerste van tien bijdragen in de loop van onze geschiedenis. We publiceren nieuw werk van haar, vijf ‘Humeuren’, en hernemen haar vroegere verhalen. Na ‘Huisje’ is hier het tweede verhaal: ‘Verdriet’, onpeilbaar en onverklaarbaar.

*

De ellende is dat hij aldoor moet huilen de laatste tijd; niet dat hij dat dan ook doet want past natuurlijk niet bij de man die hij is, kalm, hardwerkend, middelbare leeftijd. Maar toch, steeds opnieuw, het komt diep uit zijn borst als een aanval van misselijkheid, hij buigt voorover in een hikkend krimpen en richt zich snel op – kom, het gaat alweer. Op kantoor heeft hij er vrijwel geen last van want drukte genoeg daar, hij heeft wel wat anders om zich mee bezig te houden. Maar dan, de lunchpauze, hij loopt naar een klein plantsoentje vlak in de buurt, hij zit bij de vijver en kijkt naar de waterhoentjes, de hoge, zachte pluimen in het riet en ja hoor, hopla. Kramp in zijn middenrif, een snokkend geluid. Heel even is zijn gezicht in zijn handen maar hij zit alweer recht, publiek terrein hier.
En waarom in vredesnaam, waar komt het vandaan, hij kan werkelijk niemand verzinnen om dat aan te vragen; ja wat wil je, als hij het zelf niet eens weet. Hij leidt geen kwaad leven, hij verdient het geld dat hij nodig heeft, soms een paar weekjes naar de zon, hij heeft aardige collega’s, zit op een schaakclub, eet af en toe buiten de deur. Hoe zijn jeugd was? Gewoon, niets bijzonders; persoonlijke herinneringen doen hem ook niet zo veel en of hij wel eens verliefd was, ja hoor, een keer of drie maar daar kwam niet zoveel van terecht. Bovendien, hij vindt het wel prettig, zo op zichzelf.
Nee hem krijg je niet gauw ontevreden, en dan toch deze huiltoestanden: al weken achtereen moet hij op zijn tellen passen, het kan zomaar beginnen. Het is geen doen in feite, hij moet er vanaf, het zullen herinneringen zijn die hij aldoor wegduwt ofzo, al zou hij dus oprecht niet weten wat. Wel heeft hij er inmiddels zo genoeg van dat hij besluit een tijdstip te kiezen om zich er compleet aan over te geven, zijn gevoelens de vrije loop te laten, hoe droeviger hoe beter; misschien is het daarna eindelijk voorbij.

Het is weekend, zondagavond al, nu moet het er echt eens van komen. Hij zit na het eten thuis op de bank, een paar glazen wijn gedronken alvast, en om te beginnen zal hij aan zijn overleden moeder gaan denken. Dat doet hij dus nu, hij ziet haar voor zich, ze had een lief, wat zorgelijk gezicht en dat stemt hem vriendelijk maar verder voelt hij niet veel bijzonders; wat hem eigenlijk wel tegenvalt van zichzelf. – Daarna stapt hij over op de kleuterschool, hij herinnert zich heel kleine tafeltjes en stoeltjes, dat kan niet kloppen want hij was toch zelf net zo klein nee, die vroege jeugd en ook de lagere school blijken nergens toe te leiden. Daarna komt hij op zeiltochten met een vriend die een hond had, een dik gevlekt hondje dat erg hield van het water en daar was toen iets mee ja, wat was dat ook weer. Hij zucht, geen idee. Goed, zijn zuster dan, die hij nauwelijks meer ziet, dat ze samen een step hadden die meeging op vakanties, altijd in de duinen waar je er toch weinig aan had, bedenkt hij nu pas. Ook dat levert dus niets op, evenmin als de gedachte dat hij over een jaar of wat met pensioen zal moeten, welke ziektes hem wachten, een eenzame dood zelfs misschien… leuk is anders maar wat hij ook verzint: geen klem op zijn borst, geen hete druk achter zijn ogen, niets niemendal. – Kijk eens aan, dit moet het toch zo’n beetje zijn en misschien is het daarmee opgelost, anders had hij het toch al lang en breed te kwaad gekregen; het besluit alleen al om er aan toe te geven is blijkbaar voldoende geweest. Hoor je wel vaker, zoiets; hij gaat opgelucht slapen.

De volgende dag is hij mooi op tijd wakker, hij neemt een douche, zet koffie en staat met zijn beker tussen twee handen rustig naar buiten te kijken; over vijf minuten de deur uit. Hij ziet de straat, heel stil nog, de boom voor zijn raam met een hekje er omheen, zijn fiets schuin tegen dat hekje. Alles is compleet, probleemloos in orde en straks zal hij daar staan, bij die boom, naast zijn fiets, hij zal zijn fiets van het slot halen … zijn maag spant zich aan, zijn hart krimpt onder zijn ribben en hij leunt met zijn voorhoofd tegen het koude glas – o nu, kon hij nu urenlang huilen.

 

Beeld Albert Herring, SA. Early Spring at James River State Park, licht aangepast.

In 1977 debuteerde Hedda Martens in ons tijdschrift, de eerste van tien bijdragen in de loop van onze geschiedenis. We publiceren nieuw werk van haar, vijf ‘Humeuren’, en hernemen haar vroegere verhalen. We openen met ‘Huisje’, een kleine idylle – precies wat je zoekt, al jaren.

*

Ongelooflijk wat mooi hier – deze landweg met hoge bermen, een strook gras in het midden en achter de sloot warempel een echt korenveld met papavers langszij, winde, iets geels ook, wat is het. Maar vooral daarginds, aan het eind: een eenzaam, vervallen boerenhuisje. Precies wat ze zoekt, al jaren. Eropaf, meteen, voeten verstrikt in het lange, natte gras en slierten kleefkruid. Het strodak is plukkig donkergrijs en er heeft zich een vlier in verankerd die bloeit in de warmte, je ruikt hem hier al. Overal bramen en brandnetels, een oude waterput met opnieuw een bloeiende vlierstruik en verderop Oost-Indische kers, een rek met vergeelde tuinbonen. Rechts een hokje zonder deur waar een wc-pot in staat met een reservoir erboven van gietijzer en kijk nou eens, aan de ketting een echt porseleinen trekker. Daarachter zo’n strooien hooibergdak, scheef op vier palen, er staat een kar onder met de dissels omhoog en ook een roestig fornuis en een ijskast. Wat doen die hier. Weg ermee straks, het allereerste dat weggaat. Tussen de brandnetels is een bakstenen paadje vrijgebleven tot aan de voordeur; daarnaast vlak boven de grond een bergluik, schuin, met een roestig hangslot. Benieuwd wat daaronder zit.

Dit is schitterend. Zo mooi, zo alleen, ze was al een tijdje op zoek maar dit zal het worden, zomaar bij toeval ontdekt. Wat een geluk. Ze loopt naar de voordeur van vaalgroen hout, links en rechts de meest stoffige ruiten ooit; met de zijkant van haar hand veegt ze een plekje schoon en een baan zonlicht schiet loodrecht naar binnen, het donker in. Valt op een rond tafeltje met een kanten kleed erover, een houten kast rechts en daarnaast, in een leunstoel met hoge kussens, een heel oude vrouw die nu traag haar hoofd opheft, de mond half open.

Na tien jaar vertrekt Jan van Mersbergen als redacteur van De Revisor. Als afscheid zijn korte verhaal ‘Groen‘, dat in twee delen op de website zal verschijnen. Lees deel één, en vandaag het tweede deel.

*

Als ze bij de eethoek gaat staan zie ik dat hij op blote voeten loopt. Jezus. Ik heb altijd koude voeten. Volgens mij hield ik toen op die boot in de winter mijn sokken gewoon aan.
Vera merkte er niks van, dat is zeker.
Ze hebben het over de tafel. Hij wilde een grote tafel waar je met tien man aan kunt zitten, zij zegt dat die vaak niet zou mooi zijn. Nou, ze zijn er wel uitgekomen zo te zien.
We deden het zonder condoom, dat weet ik nog. We waren allebei dronken. Dat heeft meestal het effect dat het lang duurt.
Hij zegt: ‘Uiteindelijk heb ik mijn zin gekregen en is dit onze tafel geworden.’
Misschien ligt ze nu wel te bevallen?
Vera zegt: ‘Maar gewoon tweedehands gevonden, zodat-ie ook weer makkelijk weg kan.’ Ze grinnikt kort.
Paul lacht om haar grapje. Dat-ie weer weg kan. ‘Ik ben er heel blij mee,’ zegt hij.
Ik staar naar het scherm. Nog nooit zag ik zo’n aflevering met een huis zonder het huis te zien.
Ze is mooi. Precies een vrouw waar ik op hoop als het praatwerk achter de rug is en er nog wat gedronken wordt. Filmposter signeren? Ja natuurlijk. Voor wie is het?
Voor Paul.
Hoe schrijf je dat?
Nu kan ik het echt zien: haar buikje. Vijf maanden, schat ik.
Ze staat iets gedraaid bij de eettafel en vertelt over het uitzicht en de glazen pui die erin moest en dat het in de zomer daar wel vijfendertig graden wordt, want de tuin is op het zuiden, en dan begint het muziekje en zegt de voice-over: ‘Dat zie je zo.’
Vera. Ze dronk stevig door in dat grote café, met die schrijver met het verwaaide kapsel aan tafel en die andere twee. Volgens mij was er ook dichter die kort daarna overleden is. Ze zat naast me op een gegeven moment, na wat schuiven en een bezoekje aan de wc. Tafelschikking is bepalend.
De dichter liet zich in de hoek schuiven, of eigenlijk zei hij toen ik eruit moest: ‘Natuurlijk, ga je gang.’ Hij stond voor me op. Die andere schrijver bleef breed en handig zitten, maar die was druk in gesprek met een regisseur uit Utrecht.
Er komt een item over het telen van groentes. Heerlijk, trotse mensen met hobby’s.
Tot de voice-over zegt: ‘Op een prachtige plek in Noord-Holland zijn Paul en Vera de trotse eigenaren…’
Daar is ze weer.
Maar eerst haar man. Zijn naam komt onder in beeld. Hij begint weer te praten, geeft een rondleiding, een trap op, de trap weer af.
Dan neemt Vera het over. Onder in beeld komt haar achternaam erbij te staan en: interieurstylist.
Facebook biedt uitkomst. Met trillende vingers zoek ik de site erbij op mijn telefoon, druk op het vergrootglas en tik haar naam in. Er verschijnen vier Veras, ik zie direct dat ik de bovenste moet hebben. Een zwart-wit profielfoto, met dezelfde lach.
‘We gaan hier uiteindelijk nog een mooie houten vloer in leggen,’ zegt ze.
Ik klik op de profielfoto. De foto wordt vergroot en zie ik een pasgeboren baby met een mutsje op en het oudste kind dat schuin zijn gezicht voor het beeld duwt.
‘Dit is onze badkamer,’ zegt ze.
Stralende lach.
Die boot bij het station van Groningen, de lange reis terug. Waar was ze toen? Met de trein terug, geloof ik. Samen reizen wilde ik niet.
Die ochtend kwam de man die zijn boot aan het festival had verhuurd veel te vroeg een kijkje nemen. Alle deuren stonden open, overal lagen kleren. Vera sloeg de dekens voor haar borsten.
‘O sorry,’ zei de man.
We kleedden ons aan. Er was geen tijd voor koffie. We namen afscheid en dat was het. Nooit meer iets van haar gehoord of gezien.
De datum, van wanneer is die foto?
Waarom zag ik dat niet meteen: juli.
Ze laat de badkamer zien. In de boot zat de douche aan de andere kant: de slaapkamer in de boeg, de douche achter. We hebben nog wel samen gedoucht, volgens mij, en op de terugweg was het kleren zoeken.
Ze heeft het over tegels. Vloertegels. ‘In de badkamer mocht er wel effe wat meer gebeuren.’
Ik word rustig nu. Ze heeft haar kindje. Ik zit te kijken naar een vervlogen avond, een stipje in een agenda waar geen van ons over een tijdje nog aan denkt.
Paul laat de slaapkamer zien. Achter hem op een geborduurd stukje stof staat de naam van hun dochter en de geboortedatum, samen met Janneke, van Jip.
15 september 2017.
Dat is de eerste.
Weer begint-ie over vertrouwen. ‘Ik vertrouw je altijd.’ Mensen die dat zeggen moet je altijd wantrouwen.
Ze zit op een bed dat zo te zien van een paar pallets gemaakt is, met een deken erover. Ze vertelt dat ze buiten woont en dat ze dan ook diertjes wilde. ‘Kipjes, een hond, een poes. Dus.’
Dat was allemaal dik in orde.
‘Dat maakt het wel af.’
Die avond in december wordt steeds duidelijker. Ze droeg een lange rok. Ze deed die rok niet uit. Ze hees hem gewoon omhoog.
Hun kindje was er al in juni. In het voorjaar was ze zwanger. In december ging ze met mij een stukje varen. Ze was toen al zwanger.
Vandaar dat ze niet bang was. Nergens voor. Zwangere vrouwen zijn niet bang. Is dat een conclusie?
Ze zitten onder de pergola, voor het uitzicht, tussen de groene planten en de gele en witte voorjaarsbloemen. Vera heeft een kindje op schoot.
Hij zegt: ‘Als je dan hier zit zo met elkaar dan is het meer dan de moeite waard.’
Vera zegt: ‘Absoluut.’

Na tien jaar vertrekt Jan van Mersbergen als redacteur van De Revisor. Als afscheid zijn korte verhaal Groen, dat in twee delen op de website zal verschijnen. Vandaag het eerste deel.

*

Het scherm van de tv is nog zwart maar het geluid klinkt al: ‘Vera en Paul gaan in hun oude boerderij voor groen.’
Vera, denk ik. Groen.
Ze verschijnen in beeld. Vera en Paul. Zie je wel.
Afgelopen winter moest ik in een café in Groningen een lezing geven over Film noir. Nergens in het land willen de mensen er nog iets van weten, maar in het noorden liep de zaal vol.
Ik bleef daar slapen. Wat Vera daar moest doen weet ik nog steeds niet. In ieder geval was ze in Groningen.
Paul zegt: ‘De groene vloer zag ik eh… echt wel zitten…’ Hij heeft een hoge stem.
Vera vult aan: ‘… en toen zijn we doorgeslagen. Groene tegels. Groene vensterbanken.’
Paul zegt: ‘Alles groen.’
Het is een aankondiging van het programma dat zo meteen op net 2 te zien is.
Ik bleef slapen op een boot die ergens bij het station in het water lag. Ik weet nog goed hoe ze me voorging over de loopplank, hoe ze het trapje afdaalde het ruim in.
Ik wacht tot het programma begint, tot Vera weer in beeld zal komen, met haar klassieke gezicht, blosjes op haar wangen.
De begintune. De trompetten schallen, er komt een huis in beeld en de voice-over zegt:
‘In een rustig Noord-Hollands dorpje wonen Paul en Vera, samen met hun dochtertje Suus in een oude boerderij.’
Ik wist niet dat ze in Noord-Holland woonde. Ze vertelde me destijds dat ze uit Amsterdam kwam.
‘Als ze het huis in 2014 voor het eerst zien, zijn ze meteen verkocht.’
Vera was die avond een beetje dronken, en ook toen vrij vlot verkocht.
Paul doet de voordeur open. ‘Welkom,’ zegt hij. Aardig. Hij heeft een soort ringbaardje.
Op de achtergrond staat Vera met het kindje in haar armen. De cameraman schuift langs haar naar binnen. Ze draagt een jurk. Gebroken wit met dikke zwarte knopen.
In het ruim van die boot, om nog wat te drinken. Ik had het smalle deurtje nog niet achter me dichtgetrokken of Vera duwde haar lijf tegen me aan en kuste me. Niet meer alleen een hand op mijn been of even langs mijn gezicht strelen, dat kon allemaal toeval zijn of alleen een spel voor deze avond. Ze was direct.
Ik zie de keuken, ik zie de woonkamer, inderdaad veel groen: planten met enorme bladeren, een leesstoel, achter grote ramen de tuin.
Ik zie cactussen, vetplantjes op de groene vensterbank. Een weiland waar een vrachtwagen doorheen rijdt. Hadden ze die er niet uit kunnen knippen?
‘We zochten al een hele tijd een huis om onze eigen draai aan te geven,’ zegt Paul. Ze staat naast hem in de keuken, voor een wand met groene tegeltjes. Haar mond iets vertrokken alsof ze ook iets wil zeggen. Een stel. Samen een oude boerderij gekocht.
Hij praat maar door, zij wacht af. Een hand op het aanrecht. Hij vertelt over hun zoektocht naar een huis en zij onderbreekt hem weer: ‘… het duurde ook echt heel lang.’ Dan zwijgt ze weer.
Een oude foto van het huis. Ze vonden toch iets. Dan komt ze close-up in beeld. ‘Koop het maar.’ Ze heeft glinsterende ogen. Niks veranderd.
‘We moesten het hebben,’ zegt ze.
Doortastend was ze toen al. Dat zei ze niet veel later in de kleine slaapcabine ook, in het bed met de schuine randen.
De voice-over vertelt dat het huis eerst nog niet echt leefbaar was en dat ze veel moesten verbouwen. ‘Paul en Vera moesten flink aan de bak.’
Dat ken ik van haar, ja. Een dieseltje.
‘En nu, vijf jaar later, met een nieuwe baby op komst, zijn er nog altijd nieuwe klussen.’
Ik moet slikken. Ze hebben dus een kindje. Maar die nieuwe baby? Gaan ze nog iets zeggen over die nieuwe baby?
Ze is dan zeker twaalf weken zwanger, anders zeg je zoiets niet. Maar aan haar buik is niets te zien. Dus meer dan vier of vijf maanden zal ze niet zwanger zijn.
Ik tel koortsachtig.
Wanneer was dat festival? Het was erg koud. Het staat in mijn agenda, maar ik wil dat niet opzoeken, ik wil niet weg van de tv.
Het was in december.
De beelden verklappen dat het nu voorjaar is, alle planten in de tuin zijn groen en staan in bloei. Het is natuurlijk al een tijdje geleden opgenomen. Het is nu augustus.
De voice-over: ‘Ja, er moest heel veel verbouwd worden.’
‘We hebben besloten eigenlijk ieder jaar één groot project aan te pakken,’ zegt mijn Vera, ‘zodat het een beetje overzichtelijk blijft.’
Paul staat naast haar te knikken.
Overzichtelijk. Kolere zeg.
‘We zijn begonnen met de uitbouw.’
Nu ik haar zo zie staan tegen dat aanrecht denk ik toch iets aan haar buik te kunnen zien. Ze is wat forser geworden. Haar heupen. Haar gezicht.
Ze heeft half lang haar, tot haar schouders. Dik bruin haar. Mooie ogen. Ik herinner me vooral die ogen. Haar haar was toen langer. Ik kon eraan trekken.
Paul zegt: ‘Twee jaar later zijn we hier beneden begonnen.’
Ze zegt nog iets over de vloer, over de uitbouw of een opbouw. Ik luister gespannen maar hoor de helft niet.
Het was ergens tussen Sinterklaas en Kerst. Daar passen meestal twee weekenden tussen en dit soort avonden of filmfestivals doen het meestal niet zo goed in die tijd, als iedereen druk is met de feestdagen, toch kon ik die avond naar Groningen. Vierhonderd euro, exclusief reiskosten.
De laatste trein terug is een drama, dus ik had gevraagd of ik ergens kon overnachten. Dat kon geregeld worden, geen probleem.
‘De opbouw is de grootste klus geweest.’
In het grote café zat ik met twee schrijvers en een andere regisseur die ook hun kunstje gedaan hadden. Een van de schrijvers, een grote man met warrig haar, trok veel publiek, en aandacht na afloop. De andere schrijver was relatief onbekend.
Vera zegt: ‘We konden een groene vloer nemen.’
De voice-over: ‘Gelukkig is Paul heel handig en Vera, vanwege haar werk als interieurstylist, heel creatief. Dus een ideale combi. Nu, vijf jaar later, met een nieuwe baby op komst, hoeven ze zich nog steeds niet te vervelen, want er zijn altijd weer nieuwe klusprojecten.’
Waarom herhalen ze alles?
Paul verschijnt in close-up in beeld. ‘Ik heb echt honderd procent vertrouwen in Vera…’
Hij is een beetje grijs bij de slapen. ‘…maar toen je zwanger werd merkte ik opeens dat ik er niet meer zo veel vertrouwen in had want de keuzes voor de kinderkamer…’ Hij kletst maar door. Vera lacht. Ze heeft mooie rechte tanden. Dat zei ze toen nog tegen me. Dat mijn tanden scheef staan, dat ze dat sexy vindt.
Hoe staan de tanden van dat baardje?
Het stukje uit het voorfilmpje wordt herhaald.
‘Toen zijn we doorgeslagen.’
Ik kan een glimlach niet onderdrukken maar blijf tegelijk bezorgd. December. Augustus. Voorjaar.
‘Eigenlijk kwamen we er later achter dat de vloer helemaal duurzaam gemaakt wordt,’ zegt ze.
Eigenlijk. Dat zei ze toen ook. Eigenlijk wel een leuke plek. Die boot. Eigenlijk wel een mooie avond zo. Eigenlijk kan voorlezen best leuk zijn.
Alles was eigenlijk wel leuk.
‘Alles is van gerecycled materiaal.’
Paul vult aan: ‘Dat is wel een prettig idee.’
Ze recyclen alles, denk ik.

[…]

Deel 2 volgt donderdag 29 oktober.

Nieuw proza op DeRevisor.nl: lees Joep Stapels ‘Schaapskop’, een verhaal over een kater, een café en een verdwenen gitaar.

*

Ik ben hier te oud voor, dacht Kazimir toen hij lang genoeg naar het systeemplafond had geknipperd om de coördinaten op een rijtje te krijgen. Vlakbij klonk gesnurk. Mat licht viel door de grote ramen, gordijnen waren er niet. De centrale verwarming loeide. Lege flessen, borden met etensresten en peuken. Hij had geslapen in een nest van kussens. Zijn rug zeurde. Zijn geeuw ontaardde in een hoestbui.
Het schaap keek hem recht aan. De ogen glansden. Iemand had een damesonderbroek over de viltige kop gesjord, respectloos eigenlijk, al leek het dier zich er weinig van aan te trekken.
Kazimir kleedde zich aan, dronk water uit een vettige mok die hij drie keer vulde, stommelde tussen de lichamen door de kamer uit, hielp in het trappenhuis een Noord-Afrikaanse man met een kinderwagen, liep door straten die hij aan de lopende band herkende en belde aan bij de karakteristieke buitenlamp.
Een kale man met plukjes tattoo uit de boorden van zijn shirt deed open en zei dat hij aan het verkeerde adres was. De vriendelijkheid van de kale man ten spijt ervoer Kazimir dat als een opluchting.
Hij bestelde zwarte koffie in een café dat absoluut hetzelfde café was als gisteravond, de ronde bar, de mozaïekvloer, en deed navraag bij de bediening. De vrouw die zijn koffie bracht veegde haar handen af aan haar schort, blies nadenkend een lok uit haar gezicht en zei dat ze haar collega zou vragen.
Het café was nagenoeg leeg, in de hoek zat een groepje scholieren te kaarten, een verlopen kerel in een vettig colbertje leek vergroeid met de bar. Aan de muur hingen posters van Le Chat Noir, maar hij was niet in Parijs.
Hij nam een slok koffie. Het schaap was nogal hardhandig van de muur getrokken, waarschijnlijk iets te ruw om nog ludiek te zijn. Hij overwoog de jongens een bericht te sturen, breng dat ding even terug, maar een andere serveerster naderde zijn tafeltje, trok een stoel naar achter en ging zitten.
‘Heeft zij je gestuurd?’
‘Niemand heeft mij gestuurd.’
‘Dat geloof ik niet.’
‘Dan geloof je het niet.’
‘Er zijn mensen bóós.’
‘Ja, ik zorg dat ze dat ding terugbrengen.’
‘Heb je mij gezien?’
‘Dat weet ik niet meer.’
‘Ik was er niet.’
‘Dan zal ik je wel niet gezien hebben.’
De serveerster boog voorover en keek hem strak aan.
‘Volgens mij zit je uit je nek te lullen,’ zei ze. Ze stond zo bruusk op dat haar stoel omviel.
Iedereen in het café draaide zich naar zijn tafeltje, behalve de stamgast, die met zijn hoofd in het bakje servetten op de toog in slaap was gevallen.
De serveerster zette de stoel recht en verdween.
Toen ze even later kwam afrekenen, een geheimzinnige gloed in haar gezicht, tikte ze met haar lange rode nagel op het bonnetje, net zo lang tot hij expliciet te verstaan gaf dat hij het gezien had, ja, het adres dat erop was geschreven, waarna ze geschrokken een vinger tegen haar lippen legde.

Het huis leek exact op dat van de kale met de tatoeages, maar nu deed iemand anders open. Zulke lantaarns waren kennelijk in de mode.
‘Ik heb mijn gitaar laten staan,’ zei hij.
In de deuropening stond een zwarte man in een blauw kostuum met gouden manchetknopen. Er stak een boek onder zijn arm. Kazimir had hem vannacht ook gezien, naakt en geblinddoekt, in een rollenspel.
‘Er is hier geen gitaar,’ zei de man.
‘Jawel, ik heb hem achter de bank gezet.’
‘Het spijt me.’
‘Kun je even kijken?’
‘Ben je een vriend van Miss Lily?’
‘Ik ken geen Miss Lily. Ik wil alleen mijn gitaar.’
‘Waarom heb je hem dan laten staan?’
‘Ik ging een frisse neus halen met een van je andere gasten. Toen we terugkwamen was alles donker.’
‘Je bent aan het verkeerde adres, kameraad. Dit is alleen met uitnodiging.’
‘We konden gewoon doorlopen. We gingen mee met een kerel, Tomek geloof ik. Of Olaf. Komt hier vaker.’
‘Zegt me niks.’
‘Klein, dik. Louche type. Eerst gingen we naar een café en toen kwamen we hier. Misschien weet hij het.’
De man keek hem koeltjes aan. Hij deed de deur dicht.
De plek achter de bank.
Tomek. Olaf. Had hem erop gewezen.
Kazimir wreef in zijn gezicht. Hij was echt te oud voor deze onzin.
De deur ging open, met een olijk rolletje van zijn hand gebaarde de man naar de hal.
Kazimir wierp een blik achter de bank. Pas de guitare, zouden ze in Parijs zeggen. De man ging hem voor naar een stalen wenteltrap, de treden waren bekleed met hoogpolige beige vloerbedekking, en de bovenverdieping ook, als een vacht. Beige gordijnen tot op de vloer.
‘Laarzen uit.’
Kazimir trok zijn laarzen uit en volgde de man door een lange smalle gang. Hij telde elf deuren, de bovenverdieping strekte zich uit over meerdere panden. De vloerdekking was heerlijk zacht. Door een kier ving hij een glimp op van een naakt lichaam dat aan kettingen hing. Er klonk barokmuziek. Aan het einde van de gang was weer een wenteltrap.
De man liet hem binnen in een luxueus ingericht vertrek, met beige vloerbedekking en een hemelbed.
‘Miss Lily,’ zei hij.
Op de rand van het bed zat een vrouw in een roze peignoir, met krulspelden onder een haarnetje. In haar armen lag een beige poes. Ze droeg een roze legging. Kazimir schatte haar tussen de vijfendertig en de vijfenzestig.
‘Dus Timon heeft jou meegenomen.’
‘Timon, dat was het. Een zelfvoldaan, zweterig ventje, lult je de oren van je kop.’
‘Timon is mijn zoon. En beoogd opvolger. Hij was erg boos vanochtend.’
‘Anders ik wel. Hij heeft mijn gitaar gejat.’
‘Het is geen makkelijke jongen. Ik laat hem oefenen met het café. Timon heeft talent voor rode cijfers, ondanks mijn kapitaalinjecties.’ Het zag er obsceen uit, zoals ze haar ogen samenkneep. ‘En nu beweer jij dat hij een dief is.’
‘Ik wil alleen mijn gitaar terug. Bel hem maar, ik wacht wel.’
Miss Lily viste een zilveren sigarettendoos en een zilveren sigarettenhouder op tussen de kussens.
‘Je meent het, van die gitaar.’ Ze hield hem het geopende doosje voor. ‘Leroy.’
Kazimir nam een sigaret. Zijn telefoon ging, hij drukte de oproep weg.
Leroy, die verderop zat te lezen, kwam overeind, richtte een klein pistooltje op Kazimirs gezicht en gaf hem vuur.
‘Wat lees je?’
Leroy hield het boek omhoog, op de kaft stonden rare letters.
‘Is het wat?’
‘Dostojevski.’
‘Aanrader?’
Leroy zei iets dat onvriendelijk bedoeld leek, in een taal die klonk als Russisch.
Miss Lily keek hem door de rookdampen langdurig aan. Kazimir zag de uitgroei op haar haargrens. De foundation vertoonde barsten. Maar haar ogen sprankelden.
‘Schaam jij je voor je dromen?’
‘Mijn dromen? Moet je luisteren –’
‘Sluimeren er verlangens in je buik waarvan je schrikt? Heb je weleens iets in je anus gestopt dat over de grens ging, over je eigen grenzen? Welke ontkenning draag je met je mee?’
‘Ik weet vrij zeker dat ik hem niet mijn anus heb gestopt, Miss Lily.’
‘Wat zou je als laatste verklappen, onder druk?’
‘Is dat een dreigement?’
‘Je ziet er beroerd uit. Ongelukkig. Niets heilzamer dan je uitleveren aan de wil van iemand anders. Vrij in je hoofd zijn, zoals Leroy.’
‘Hou toch op.’
Zijn telefoon ging opnieuw. Hij besteedde er geen aandacht aan en prikte met zijn wijsvinger in Leroys richting. ‘Je bent een vrij mens, kameraad Leroy. Vergeet dat niet.’
‘Je bedoelt dat mijn seksuele psychodrama je ongemakkelijk maakt omdat ik zwart ben,’ zei Leroy.
‘Ik bedoel dat je deze flauwekul niet hoeft te slikken.’
‘Ik ben haar slaaf. Er is een contract. Ik sta volledig tot haar beschikking.’
Kazimir wilde nog iets zeggen, maar hij wist niet wat. Zijn telefoon ging nog steeds en hij nam op.
‘De motor loopt, Kaz. Waar zit je?’
Het was Dennis, de tourmanager.
‘Een of andere klootzak heeft mijn gitaar gejat.’
‘Welke gitaar?’
‘De Gibson.’
‘De Gibson staat al in de bus. Waar ben je?’
‘Weet je dat zeker?’
‘Anders krijg je een nieuwe van me.’
‘Een Gibson waar Wes Montgomery op heeft gespeeld?’
‘Als je maar opschiet.’
Ergens in dit land was een zaaltje waar een stel onbekenden op hem wachtte. Een man of twintig. Ze kenden zijn teksten uit hun hoofd. Na afloop kochten ze drank voor hem. Het was voorspelbaar, het was teleurstellend, maar hij had geleerd hen dankbaar te zijn.
Ja, een vrij man.
‘Pik me maar op bij dat café van gisteren.’
‘Zorg dat ze je niet zien. We hebben een verrassing. Een plastictas vol briefjes van vijftig, Kaz. Als in een film. Zat in die schapenkop.’
Kazimir borg zijn telefoon op, drukte zijn peuk uit en keek Miss Lily aan. Haar glimlach was verdwenen. Hij draaide zich om en liep naar de deur, voelde aan de knop. De deur zat op slot.
‘De deur zit op slot.’
‘Nee toch,’ zei Miss Lily.
‘Zou je hem willen openmaken?’
‘Leroy.’
Leroy klapte zijn boek dicht, zuchtte en staarde dromerig voor zich uit.

Nieuw proza op DeRevisor.nl: lees Martijn van Liths ‘Het eiland’, een scène uit een jeugd. Zomers en droevig.

*

We dronken ananasbreezers, die eindeloze snikhete zomer dat Merel doodging. Elke dag fietsten we naar het eiland dat eigenlijk geen eiland was, maar met een smal bruggetje aan het vasteland vastzat. Zij altijd voorop, op die knalrode fiets met balletjes in de spaken. Handen los, tot aan het bruggetje altijd de handen los. Raoul en ik er een stukje achter – kletsend, lachend, kijkend. Het bandje van haar spaghettishirt, de moedervlekken die ik soms probeerde te tellen als Raoul met één hand aan zijn fiets een peuk uit zijn broekzak graaide. Van zijn broer gejat.
Op het eiland lieten we onze fietsen en onszelf in het gras vallen. Daar lagen we, te kijken naar de luchten, de koeien, het water. Merel praatte, wij luisterden. Gaven haar antwoord wanneer ze iets vroeg. Lachten wanneer ze een grap maakte. Bloosden wanneer ze wilde weten hoe vaak we ons aftrokken. Aan het eind van zo’n middag fietsten we elk onze eigen weg naar huis. We aten, sliepen en wachtten tot het weer tijd was om naar het eiland te gaan.

*

De laatste vrijdag van de vakantie, Raoul is er niet. Zijn moeder zegt dat hij morgen weer komt. Ik fiets door naar het huis van Merel.
‘Jammer’, zegt ze.
We fietsen naast elkaar. Op haar gezicht heeft ze geen moedervlekken.
‘Wat kijk je?’
Ik kijk weg.

We liggen al een tijdje in het gras als Merel opstaat. Zonder waarschuwing trekt ze haar T-shirt uit, dan haar broek.
‘Ik ga zwemmen. Ga je mee?’
Ik durf nauwelijks haar kant op te kijken. Een zwembroek heb ik niet bij me.
Ze lacht, trekt een sprint naar het strandje en loopt zo het water in. Even houdt ze haar pas in, dan stort ze zich voorover in de plas. Ze strijkt door haar blonde haar dat nu donkerder is en zwaait naar me. Merel, in haar ondergoed, zwaaiend naar mij. Wachtend op mij.
En ik blijf zitten.

Samen drinken we de breezers leeg die ze in een Albert Heijn-tas heeft meegenomen.
‘Ik ben een beetje verkouden,’ zeg ik. ‘En ik heb ook geen zwembroek bij me.’
Ze lacht. ‘Het is goed, hoor.’ Is ze vrolijker dan anders?
Na twee flesjes komt ze wat dichter bij me zitten. Haar T-shirt en broek heeft ze weer aangetrokken. Ze legt haar hoofd tegen mijn schouder, haar blonde haar is weer bijna blond. Ik strijk erdoorheen, zachtjes. Ze kijkt op en glimlacht. Dan sluit ze haar ogen.
Maandag begint het nieuwe schooljaar.

*

De volgende dag ben ik weer op het eiland, met Raoul. Merel is bij haar oma op de camping twee dorpen verder.
We liggen in het gras, nu met z’n tweeën. Raoul haalt een draagbare cd-speler uit zijn moeders fietstas. Pioneer, staat erop. We hebben één cd: Blink 182, Enema of the State. Een blonde verpleegster in een kort jurkje met een grote spuit in haar hand.
‘Lekker wijf, toch?’ Hij geeft me een stomp.
‘Zeker. Ja, man.’
Blink 182, heel die eindeloze stikhete zomerdag lang uit de boxen van die ouwe Pioneer, tot de ananas onze neuzen uitkomt en we rozig onze fietsen pakken.
Ik krijg de mijne niet van het slot, gooi hem boos op de grond en laat me opnieuw in het gras vallen. Raoul schudt zijn hoofd, pakt mijn fiets op en draait in een soepele beweging het slot open. Hij zet de fiets op de standaard en maakt een buiging. Ik knijp hem in zijn arm, die stevig aanvoelt.
Morgen begint het nieuwe schooljaar.

*

‘Heb je lekker geslapen?’ vraagt mijn moeder. Ik knik. Mijn vader is aan het bellen. Hij zegt dat ik er zal zijn, dat Raoul mee kan rijden. Zijn zinnen klinken ingestudeerd. Mijn moeder schenkt thee voor me in en vraagt nog een keer of ik goed heb geslapen.
‘Mam, is er iets?’
Ze kijkt naar buiten en blijft het zakje in mijn thee dompelen tot het koffie wordt.
‘Mam. Wat is er?’
Ze kijkt eerst naar mijn vader, die knikt, en dan naar mij.
‘Ga even zitten, schat. Er is iets gebeurd. Iets ergs.’

*

We komen op school aan, waar iedereen normaal doet. Alleen Raoul en ik weten er nog van. En Fieke waarschijnlijk, het enige meisje uit haar klas waar ze mee kan opschieten. Daar komt ze het plein op lopen. Raoul zegt dat haar tieten groter zijn geworden in de vakantie. Ik geef hem een stomp. We lopen het lokaal in, waar meneer Heinz al klaarstaat. Onze  mentor. Voor hem op het bureau staat een doos tissues van Euroshopper.
Heinz wipt heen en weer op zijn brede Mephisto-schoenen en plukt aan het zakje van zijn bruine geruite overhemd, dat aan het eind van iedere schooldag vol zit met krijtvlekken. Hij wacht tot iedereen een plek heeft gevonden en kucht. Naast hem staat een vrouw die hij voorstelt als ‘de vertrouwenspersoon’. Een vrouw met kort haar en een fleecetrui, die we weleens door school zien lopen. Om de een of andere reden noemen we haar altijd Wim. Ik kijk naar Raoul, maar hij zit met zijn hoofd naar beneden.
Heinz neemt het woord. Hij laat steeds een pauze vallen voor het woord ‘dood’, alsof hij nog op een beter te aanvaarden synoniem wacht. De klas is stilgevallen, leerlingen kijken elkaar verbaasd aan. Heinz kijkt rond en knikt naar Wim.
Ze doet een paar stappen naar voren. We moeten weten dat haar deur altijd voor ons openstaat. Dat het niet raar is om hulp te vragen. Haar trui, de haren die ik er vanaf de achterste rij op zie liggen, de serieuze blik: ze nodigen niet uit tot een warme omhelzing, maar misschien kan ze heel goed luisteren.
Heinz vraagt of er nog vragen zijn.
Stilte. Tranen.
Fieke loopt de klas uit, Wim erachteraan.
Raoul en ik kijken elkaar aan. Hij slaat zijn arm om mijn schouders en ik probeer te glimlachen.

*

Het kerkje propvol. Tot aan het hek met de leeuwen staan mensen onder paraplu’s. Ik zie Merels oma, bij wie we vroeger weleens pannenkoeken hebben gegeten. We maakten er een wedstrijd van en ik won. Een halve emmer kots en eeuwige roem. Oma heeft een doorzichtige paraplu in haar hand. Ze ziet me en glimlacht. Oma pannenkoek.
Haar moeder spreekt. Haar moeder breekt. Er klinkt trage, dromerige muziek die Merel ‘werkelijk prachtig had gevonden’. Ik kijk opzij, Raoul haalt zijn schouders op. Het kan. Bij ons luisterde ze naar Slipknot en Korn; riep ‘pussymuziek’ wanneer wij Green Day opzetten, maar natuurlijk, het kan.
Na een stukje Mahler dat Merel ook ‘schitterend had gevonden’, is het de beurt aan een meisje dat ik niet ken. Ze heet Sophie en wordt aangekondigd als Merels beste vriendin. Ze kennen elkaar van de vioolles waar Merel na een jaar mee was gestopt. Sophie leest een gedicht voor van Guido Gezelle. Dan kijkt ze plechtig de zaal in, neemt nog een slok water en loopt weer richting haar stoel. Onderweg omhelst ze Merels vader, de volgende spreker. Hij heeft het steeds over ‘mijn dochter’, alsof hij haar naam al is verloren.
Sophie speelt nog viool en daarna mag iedereen langs de kist lopen. Raoul en ik blijven even staan, naast elkaar. We buigen tegelijk ons hoofd alsof we het hebben geoefend.            

*

Pauze. Raoul en ik samen in de klas, ons mentorlokaal. Door de open ramen horen we horen onze klasgenoten voetballen. Buiten is het half oktober, binnen ruikt alles naar augustus. Ananas. Alcohol. Kokosijs. Jongenszweet en stilstaand water.
Merels foto hangt aan de muur, haar tafeltje is leeg, haar kaarsje brandt. Een engel die een vlam vasthoudt. Het brandt van acht uur ‘s ochtends tot iets na vieren. Heinz heeft een doos waxinelichtjes in zijn la liggen, de la die hij vorig schooljaar soms hard dichtgooide als het te rumoerig werd.
Gejuich van buiten, iemand heeft een doelpunt gemaakt. Raoul wrijft in zijn ogen, doet zijn mond langzaam open. ‘Was jij….’ Hij kijkt naar zijn tafeltje. ‘Was jij ook verliefd op haar?’
Ik kijk naar de etui in de hoek van mijn tafel en dan langzaam omhoog. Zijn bruine ogen, zijn mooie bruine ogen waar altijd iets zachts in ligt.
We kijken elkaar aan, ik schud mijn hoofd en kijk weer naar beneden, naar ons eiland van glanzend beukenhout. Een verdieping hoger verschuift iemand een tafel.
‘Nee, ik was niet verliefd op haar.’
De bel gaat en nog heel even is het stil in ons lokaal.

Ik bezoek mijn vader in Italië. Mijn oom haalt me op van het vliegveld; met een hand bestuurt hij zijn Hyundai, met de andere houdt hij zijn mobiel tegen zijn oor. Hij praat over werk. We rijden een heuvel af, draaien door haarspeldbochten. Ik zie groen op groen met hier en daar een rotspartij. Op de kammen van de heuvels staan windmolens; de grijze wieken draaien snel, alsof ze iets in te halen hebben.
‘Op vrijdag heb ik een congres, dan kan ik niet langskomen,’ zegt mijn oom als hij de telefoon heeft weggelegd, ‘maar ik ben er voor het dorpsfeest. Dat zal wel in het water vallen met dit weer. Bizar, deze lente.’
Vrijdag wordt papa achtentachtig. Toen ik hem aan de lijn had gisteren, hadden we het erover. Echt, zo oud al? vroeg hij.
In het huis van mijn vader is het koud. De cv-ketel werkt niet meer, maar aan de telefoon heeft papa er niets over gezegd. Ik trek een vestje aan en drink een glas wijn. Gelukkig heb ik afgelopen kerst, toen ik spullen weggooide, het elektrisch kacheltje bewaard. Ik zet het in de woonkamer. Wanneer ik mijn handkoffer uitpak klinkt uit de badkamer gestommel. Papa vloekt. Ik loop erheen. Hij staat met een schroevendraaier voor de cv-ketel.
‘Je krijgt nog een schok,’ zeg ik.
‘Dat weet ik allemaal wel. Sara.’ Hij spreekt mijn naam met nadruk uit, zoals hij deed toen ik klein was.
Op de wc-pot staat een kruk.
‘Wat doet die daar?’ vraag ik tegen beter weten in.
‘Ik moest ergens op klimmen om bovenop de ketel te kijken.’

‘Zullen we naar de doe-het-zelf zaak gaan,’ stel ik de volgende ochtend voor als ik hem overtuigd heb een nieuwe cv-ketel te kopen.
‘Welke? Die aan de hoofdweg? Daar hebben ze geen ketels.’
‘Ben je al gaan kijken?’ vraag ik en adem diep in.
‘Nee. Maar dat weet iedereen.’
‘Laten we dadelijk even binnenlopen.’
Bij de doe-het-zelf zaak hebben ze wel ketels. Ze staan op een laag schap: vierkante witte kasten die er allemaal hetzelfde uitzien. Ik wijs er een aan.
‘Wat vind je van deze?’ vraag ik.
Papa duwt zijn kin naar voren, een beweging die hij maakt als hij iets afkeurt: ‘Die zijn voor in de keuken.’
Ik wenk een medewerker. Hij vraagt ons hoeveel kilowatt vermogen de ketel moet hebben. Twintig kilowatt. Die van twintig, vertelt de medewerker, staan verpakt in de opslag.
‘Ik wil er een zien,’ zegt papa.
‘Ze zijn hetzelfde als deze van veertig,’ zegt de medewerker. Zijn schouders gaan omhoog en weer omlaag, alsof van boven aan touwtjes wordt getrokken.
‘Je zei net dat ze kleiner zijn,’ zegt papa.
We mogen mee naar de opslag. De medewerker maakt een doos voor ons open.
‘Plaatsen jullie ze ook?’ vraag ik.
‘Nee, maar ik kan jullie wel het telefoonnummer van een monteur geven.’ De medewerker schrijft het nummer van een zekere Alfredo op een papiertje. ‘Als hij niet kan, zijn er genoeg anderen. Iedereen zit zonder werk.’
Alfredo heeft tijd. Hij haalt de ketel op en brengt hem diezelfde middag langs. Hij is een kleine donkere man, met smalle bakkebaardjes. Mijn vader staat in de badkamer naast hem terwijl Alfredo werkt en vertelt over zijn schoonmoeder. Ze heeft keelkanker gehad. Ik ben met mijn laptop in de woonkamer gaan zitten, maar in plaats van aan een document te werken luister ik mee.
‘Als je goede zorg wilt, hoef je niet naar een openbaar ziekenhuis. Daar zijn de wachttijden lang en de lontjes kort,’ grinnikt Alfredo.
‘Ja,’ zegt papa.
‘De slimme jongeren die kunnen studeren, die gaan naar het buitenland. Daar zijn goede opleidingen en daar is werk. Het zal me niets verbazen als er hier universiteiten gaan sluiten.’
Mijn vader mompelt iets wat ik niet kan verstaan. Hij klinkt ongeïnteresseerd.
‘Wist u dat die kapitein, de lulhannes die zijn cruiseschip liet zinken en zijn passagiers liet verdrinken, les geeft? Aan de universiteit nog wel. Over hoe om te gaan in panieksituaties.’
Papa weet volgens mij niet waar Alfredo het over heeft. Als ik er ben, kijkt hij nooit naar het journaal. Ik kan me het incident wel herinneren; het haalde ook in Nederland de voorpagina’s. De kapitein, Schiettino heette hij, ging als een van de eersten van boord.
‘En de kustwachter die hem aanspoorde zijn plicht te doen is teruggezet naar een baantje bij de administratie,’ zegt Alfredo.

Het waait flink wanneer we later op de dag naar het strand fietsen. Papa zwiert over de weg, met de wind mee als een vlieger. Zo vrij stel ik me hem altijd voor: op de fiets naar het strand, of naar het bos om eekhoorntjesbrood en walnoten te zoeken. Ik fiets tussen hem en de voorbijrazende auto’s in. Na tien minuten klaagt hij dat hij het koud heeft, maar hij wilde geen jas aan. Op zijn onderarm heeft hij een korst; een schram die ik herken van toen hij met kerst tegen een kastje liep. Zijn huid is als vloeipapier.
‘Jij moet eigenlijk een fietshelm,’ zeg ik.
‘De kans dat ik val wanneer ik loop is groter.’
De boulevard is opgebroken. Op de enige parkeerplaats staat een handvol auto’s. Daarin zitten mensen, waarschijnlijk uit het dorp, naar de hoge golven te kijken. Een man is naast zijn vrouw in slaap gevallen.
Papa wil niet mee het strand op. Hij wil zich opwarmen in het café. We spreken af dat ik alleen ga en hij op me wacht.
‘Je zult niet lang blijven, dunkt me,’ zegt hij als ik begin te lopen. ‘Sara, ga maar niet te dicht bij de branding,’ roept hij erachteraan. ‘Ik wacht hier wel tot je beneden bent.’
Ik ga op een beschutte plek zitten van waaruit ik papa in de gaten houd. Ik zwaai naar hem. Als hij de boulevard overgestoken is richting het café, loop ik naar de vloedlijn. Ik sta vol in de wind, de zee stuurt wilde golven tot vlak voor mijn voeten. Voordat ik uit het dorp vertrok, vijfentwintig, bijna zesentwintig jaar geleden, keek ik uren achtereen naar de golven. Sinds een aantal jaren blijf ik maar kort, kijk ik wel, maar zie ze niet echt. Hoe vaak zal ik hier nog staan? Bij elk vertrek neem ik afscheid. Ik sluit mijn ogen en probeer aandachtig naar het beuken van de zee te luisteren. Wanneer ik ze open bij drie, zeg ik tegen mezelf, zie ik de golven weer. Een, twee, drie.
Als ik na een minuutje of twintig naar boven loop, wacht mijn vader me buiten het café op: ‘Je bent doorgelopen, hè. Toen ik weer keek was je weg.’
Ik tuit mijn mond en trommel met mijn vingers tegen mijn dij. Hij knipoogt snel naar me.
Terug naar huis fietsen we langs een eucalyptusbos. Volgens papa was het bosje net aangelegd toen hij een jongen was. Er wordt gezaagd. Als we dichterbij komen, zie ik dat veel bomen geveld zijn: er zijn meer parkeerplekken nodig voor toeristen in de zomer. Midden in een kaal veld is een ellips met overgebleven bomen, nog maar een stuk of tien.
‘Wat vind jij ervan?’ vraag ik papa.
‘De jeneverbesstruiken zijn ook weggehaald. Die bloeiden net.’

Op papa’s verjaardag glip ik naar de duinen om takjes van de jeneverbes te plukken. Ze hebben gele knopjes. Het lijkt me een leuk gebaar want een cadeau heb ik niet voor hem.
Als ik ze op tafel neerleg, staat daar een vaas met erin dezelfde takken. Papa komt de kamer binnen. Zoals hij naar me kijkt, met een twinkeling in zijn ogen, lijkt hij op een kind dat in de nacht onder de kerstboom is wezen snuffelen.
‘Van wie heb je die?’ vraag ik en wijs op de takken in de vaas.
‘Van wie denk je?’
‘Is iemand langsgekomen?’
‘Ik ben bij de duinen geweest!’
Die avond willen we uit eten gaan. We lopen door de regen naar de pizzeria. Papa heeft voor de zekerheid een wekker gezet, opdat we niet te laat komen, maar als we voor de deur staan blijkt het restaurant pas over drie kwartier open te gaan. We lopen naar een zaak waar je pizza’s kunt afhalen. Toen ik jonger was werkte ik voor een bakkerij in het pand. Vlak voor de ingang op de stoep ligt een kitten, de ogen nog dicht met smeersel. De kop ligt in een plasje bloed. Waarschijnlijk is het geraakt door een auto en de stoep op geslingerd. Ik meld aan de knul achter de toonbank dat er een dood dier buiten ligt. Hij lijkt er niet van onder de indruk te zijn, maar zegt dat hij het zal weghalen. Als we onze bestelling hebben, stel ik aan papa voor de achteruitgang te nemen. Hij volgt me naar de zijsteeg.
‘Waar zijn we?’ vraagt hij.
‘We hebben de achteruitgang genomen. Je weet wel, waar vroeger het meel geleverd werd.’
‘Je vergist je.’ Hij kijkt om zich heen, draait een rondje om zijn eigen as.
‘Loop nu maar mee.’ Ik neem hem bij de arm.
‘Ik was echt mijn kompas even kwijt,’ zegt hij even later.
‘Geen goed teken.’
‘Niet echt, nee.’
Thuis eten we de pizza’s en toosten op zijn volgende levensjaar.
‘Deze dag is een cadeautje,’ zegt hij.
Als we afruimen weet hij niet meer waar de afval heen moet. Hij loopt rond met de pizzadozen en legt ze uiteindelijk in het keukenkastje. Alles is zo’n ‘zooi’, bromt hij.

Zondag is het feest ter ere van de dorpspatroon. Naar de ochtendmis gaan we niet, wel naar de gezamenlijke lunch. Papa wil zijn nette kleren aan. Hij draagt een hemelsblauw overhemd, waarvan de mouwen met brede elastieken omhoog gehouden worden, een gilet en een stropdas.
‘Zo,’ zegt hij, ‘Netjes hè.’
‘Heel mooi.’
‘Waar gaan we ook al weer heen? Heb ik mijn paspoort nodig?’
Ik kijk naar hem, naar zijn verwarde blik. Papa drijft af, als een bootje, en ik heb geen touw, geen haak om hem terug te halen. Ik knipper vocht weg uit mijn ogen.
‘Ja,’ antwoord ik met geknepen stem, ‘en je vliegticket.’
Dan begint hij te lachen. Een lach die ik sinds mijn komst niet gehoord heb, eentje die van diep opborrelt en vervolgens zacht giert, die me herinnert aan grapjes die we maakten.
Het beeld van de heilige staat midden op het kerkplein, eromheen zijn tafels opgesteld. Kleine troepen mensen hebben zich erbij geschaard. We voegen ons bij mijn oom. Hij zit aan tafel met een aantal mannen uit het dorp. Ze vertellen over een voorval dat jaren geleden plaatsvond. Toen het maanden achterelkaar niet regende werd het beeld in zee gegooid. De mensen uit het dorp vonden dat de heilige zijn plicht niet volbracht. Omdat het van papier-maché was, zoog het zeewater op. Kijk, zeiden ze, onze heilige barst liever dan dat hij voor regen zorgt.
Wijnflessen gaan van hand tot hand, ingemaakte tuinbonen, kaas en gedroogde worst. Ik heb stukjes kaas en worst op papa’s bordje gelegd. Hij is altijd een langzame eter geweest; eerst bestudeert hij het voedsel nauwlettend, schuift het wat rond, alsof hij een openingszet overpeinst, dan kiest hij een eerste hap en kauwt er lang op. Zijn keuze valt nu op een stukje kaas, hij ruikt eraan en stopt hem in zijn mond. Als mijn oom het over de ochtendmis heeft, zegt de vrolijkste van de mannen: ‘Ik was tien toen ik voor het laatst een voet in de kerk zette.’
‘De bar is jouw geloof,’ zegt mijn oom.
De mannen schenken opnieuw wijn bij en zetten hun lijflied in: we gaan drinken in de bar, in de bar gaan we drinken! Papa neuriet mee, zo zoet, dat ik heel even een arm om zijn schouders sla.
Met z’n drieën wandelen we terug naar huis. We lopen door smalle straten. De luiken van de huizen zijn dicht omdat de huizen verlaten zijn. Langs de weg staat een zwart kippetje, ze lijkt te bibberen van de kou. Papa maakt geluidjes naar haar.
‘We zouden haar kunnen meenemen,’ zegt hij.
‘Wat moet je met een kip?’ vraagt mijn oom.
‘Zodat ze eieren voor hem kan leggen,’ antwoord ik.
Als we bijna de hoek om zijn, blijft mijn vader staan: ‘We nemen haar mee en geven haar iets te eten.’
‘Ze is van iemand,’ zeg ik. De zin galmt in de straat na als het hard dichtvallen van een deur. Plotseling verlang ik naar mijn eigen huis, naar Nederland, zelfs naar mijn werk. Papa lijkt me niet gehoord te hebben, hij loopt terug, maakt sussende geluiden en gebaren naar de kip.
‘Kijken of ze zich laat pakken,’ zegt hij. Maar de kip loopt van hem weg, rechts links, tokkelt luid en lang. Hij gaat gebukt achter haar aan.
‘Laat haar toch,’ zegt mijn oom, desondanks drijft papa de kip op tot in een hoek.
‘Papa, luister nou eens,’ roep ik. Ik loop naar hem toe en grijp naar zijn arm, krijg echter alleen de mouw van zijn overhemd te pakken. Hij trekt zich los, duikt voorover, tilt het hoopje donkere pluimen op en houdt het op ooghoogte voor zich.
‘We doen haar op ons balkon,’ zegt hij.
Mijn oom fronst zijn wenkbrauwen.
‘Ze klagen je aan voor diefstal,’ zeg ik.
We halen hem over de kip in het openbare plantsoen voor ons huis te laten. Papa haalt binnen wat brood, scheurt het in stukjes en staat erbij terwijl de kip eet.
‘Als de Albanese buurman haar ontdekt, gaat hij haar zeker plukken,’ zegt hij.
Mijn oom moet weg; hij heeft nog een afspraak. Ik loop een stukje met hem mee.
‘In het dorp is geen hulp voor je vader. Uiteindelijk zal hij in de stad moeten worden opgevangen,’ zegt hij bij ons afscheid.
Ik knik.

Op de laatste dag van mijn bezoek gaat papa mee tot op het strand. De zon schijnt, maar het strand is zo goed als verlaten. De zee is van een doorzichtig grijsgroen. Een bouwvakker freest of boort, ik hoor het verschil niet.
‘Je wilde gaan zwemmen,’ zeg ik op gegeven moment.
‘O ja. Moet ik mijn kleren uitdoen?’
‘Dat is geen slecht idee.’
Hij opperde eerst, een beetje baldadig, dat hij een frisse duik wilde nemen. Toen waren we al van huis weg zonder zwemspullen, maar papa is dol op zwemmen, dus herinner ik hem eraan. Hij begint zijn kleren al uit te doen. Het gilet, het hemelsblauwe overhemd; hij draagt hetzelfde als gisteren, alleen de das heeft hij niet omgedaan. Dan trekt hij zijn sandalen, zijn sokken, zijn broek uit. Een voor een legt hij ze met lange halen naast me neer.
‘Ik ga dan.’
Hij staat op en loopt richting de branding. Hij draait zich nog een keer om en zoekt mijn blik: ‘Het zal niet te koud zijn, toch?’
‘Maak je benen eerst een beetje nat,’ hoor ik mezelf zeggen.
Van achteren is hij een iele man in een te grote onderbroek en een ouderwets onderhemd. Als meisje wilde ik dat hij me leerde zwemmen. Hij kon helemaal niet goed zwemmen, want hij had het zichzelf geleerd net als alle kinderen uit het dorp. Maar elke keer als ik erover begon, sprong hij op en rende met me mee de zee in. Zo moet je het doen, riep hij dan en hield zijn hoofd krampachtig boven water terwijl hij met zijn voeten achter zich trapte.
Papa is het water ingegleden. Hij doet weer een brave schoolslag, zijn hoofd ruim boven de zeespiegel. Ik kijk naar de duinen rechts waar het licht nu zilverachtig is. De planten hebben een zachte pastelkleur. Ik hoor niets behalve het breken van de golven en de bouwvakker die aan het werk is. Alleen op de golfslag acht ik, nu vlak voor me, even niet op het diepe waar cruiseschepen vergaan en heiligen barsten.
Als ik weer focus op de plek waar papa was, zie ik een lege zee. Het is stil rondom me: de bouwvakker is gestopt met frezen of boren. Ik leg een hand op het hemelsblauwe overhemd en adem ijlere lucht in dan net, mijn lichaam lijkt weg te zinken in het zand. Ik sluit mijn ogen. Als ik ze weer zal openen, denk ik, zie ik zijn hoofd weer boven water komen. Een, twee, drie.

Beeld © Rosanna del Negro

Nieuw proza op Revisor.nl: ‘Nachtrit’. Liedewij Vogelzang roept een nachtelijke wereld op, om in te verdwalen.

*

Op de hoek van Washington Square Park houd ik een taxi aan. Ik groet de chauffeur en neem plaats op de bijrijdersstoel. De auto ruikt naar mandarijnen, ik voel de kou van het leer door mijn broek heen. 
‘Rijd maar wat,’ zeg ik, ‘kan dat, gewoon wat rijden?’ Het lijkt de chauffeur niet te interesseren. ‘Sure.’ Met of zonder bestemming; het komt op hetzelfde neer. Hij rijdt rond in de nacht, hij stelt geen vragen.

Zodra de auto optrekt licht mijn telefoon op in mijn schoot. Het scherm is fel in het donker. Ik open het bericht niet maar zie de eerste regel: Waar ga je heen? Ik heb[…] Ik zet de lichtsterkte zwakker, er komt nog een bericht binnen. Kom terug. We kunnen to[…]
In de donkere auto trekt het licht van het navigatiesysteem mijn aandacht. De wegen uiterst overzichtelijk op het scherm. Ik denk aan de benen van mijn moeder. Vroeger keek ik vanaf de badrand naar de spataderen die als een wegenkaart over haar huid liepen. Kleine, donkerpaars, roodblauwe wegen die steeds uit elkaar liepen en daarna weer verbinding zochten. ‘Waar kijk je naar?’ had ze gevraagd, terwijl ze haar korte haar met een kwast in een soort hanenkam streek. Ik legde mijn hand op haar kuit. De badkamer rook naar ammoniak. Ik weet nog dat ik dacht: als ik later groot ben, dan wil ik haar benen. Dan wil ik een lijf dat de weg kan wijzen. Alsof mijn moeder mijn gedachten las, schudde ze haar hoofd. ‘Je bent jaloers op de verkeerde dingen,’ zei ze, terwijl ze haar haar in plastic wikkelde. 
Ik kijk naar mijn eigen benen, waar mijn telefoon inmiddels tussen is gevallen. Het scherm licht opnieuw op. Ik draai de telefoon om, leg hem op mijn bovenbeen en kijk naar buiten, naar de lege maar verlichte winkels. 
De chauffeur zucht geïrriteerd omdat iemand vlak voor hem de weg opdraait. Ik glimlach naar hem zonder dat hij het ziet. 
Hij was 5th Avenue opgedraaid en reed sindsdien alleen rechtdoor. Ik geloof niet dat ik dat gekund zou hebben. Als de rollen omgedraaid waren en hij bij mij in de auto was gestapt en had gezegd: rijd maar wat, had ik waarschijnlijk gecirkeld, steeds opnieuw om hetzelfde blok met huizen gereden. 
Dat cirkelen zou ik vooral doen tegen het verdwalen. Ik heb me nooit weten te oriënteren. Of, sterker: vaak lukt het me niet om mezelf te plaatsen ten opzichte van de ruimte waarin ik me begeef. Als ik in de metro sta en mijn ogen sluit, kan ik niet meer voelen welke kant we op rijden. Soms word ik wakker en probeer ik, met mijn ogen nog dicht, te bedenken waar de muren in de kamer zich bevinden. 
Toen ik Beer vertelde over mijn gebrek aan oriëntatievermogen stelde hij voor dat ik altijd mijn locatie met hem zou delen. Zodat hij steeds zou weten waar ik was, en ik alleen al om die reden niet echt kwijt kon raken. Hij zette dezelfde functie aan op zijn telefoon. Vanaf dat moment had ik altijd toegang tot een plattegrond met niet één, maar twee bolletjes, kon ik op een scherm zien hoe wij ons bewogen ten opzichte van elkaar, werd de afstand tussen ons een doolhof in een puzzelboek, trok ik in gedachten lijnen door alle straten die tussen ons lagen. 
Beer heet niet echt Beer, maar hij staat het toe dat ik hem zo noem. 
‘Heb jij huisdieren?’ vraag ik aan de chauffeur. 
‘Nee,’ hij trekt snel op bij het stoplicht, alsof we haast hebben. ‘Ik woon in de stad.’ Hij vindt honden in de stad het toppunt van angst voor eenzaamheid, verklaart hij na een korte stilte. Mensen die achter een beest aanlopen, warme stront van de stoep oprapen, alleen maar om niet alleen te hoeven zijn. 
We rijden nog steeds rechtdoor op 5th Avenue. 
Vroeger mocht ik geen huisdier en liet ik om die reden de hond van mijn buren uit. Dan bepaalde niet ik de route, maar de hond. Ze leidde me altijd hetzelfde blokje om. Wist ze de weg, of kende ze het bestaan van andere wegen niet? 
De laatste keer dat ik verdwaalde was in het Museum of Natural History. Al bij binnenkomst overviel het me: de grootsheid van het gebouw. De verschillende gangen die me aan leken te kijken, het feit dat ik er een moest kiezen, de vraag waar ik in vredesnaam naartoe moest. Trappen op en af, gangen links en rechts met daarachter nog meer gangen en nog meer kruispunten. Ik liep door souvenirwinkels met knuffels, spellen, kleding en boeken uit alle werelddelen en daarbuiten, om uiteindelijk bij de Hall of Ocean Life uit te komen. De blauwe vinvis zweefde in het atrium. Het grootste dier ter wereld. Ik kon niet anders dan naar boven kijken. Ik ging liggen op de grond, tussen de lichtprojectie van zachtjes kabbelend water – een vloer zoals een plafond van een zwembad, de wereld op haar kop. En daar, onder de blauwe vinvis, waar toch al niks klopte, deed het er even niet toe dat ik verdwaald was. 
De chauffeur draait de radio aan. 
Ik ben naar Manhattan verhuisd omdat ik er mijn weg kan vinden, omdat de straten hier genummerd zijn en min of meer symmetrisch, als een visnet, over de stad liggen. 
Vlak voordat ik de vinvis verliet en terug de echte wereld in stapte, de wereld waarin ik op zoek was naar de uitgang, zag ik in de Hall of Ocean Life een video waarin een haai gechipt wordt. Het beest half uit het water getild en tegen de kant van de boot vastgehouden door drie mensen, spartelend, er wordt een chip in zijn vin gezet. 
Ik denk aan de haai. Als hij nog leeft, wordt hij nu nog gevolgd. 
‘Fuck.’ Ik gris mijn telefoon tevoorschijn, negeer de binnengekomen berichtjes en gemiste oproepen en open Maps. Het duurt even voor de kaart zichtbaar is. De twee bolletjes komen tevoorschijn op een volledig wit scherm, waar de straten nog geladen moeten worden, maar ik zie al wel dat ze naar elkaar toe bewegen. 
Ik zet de functie ‘locatie delen’ uit en legde de telefoon ónder mijn been dit keer. Ik krijg het warm. Zou hij me volgen? Is mijn route voorspelbaar, op deze weg waarop ik al kilometers lang geen bocht heb gemaakt? 
‘Ga hier maar rechts,’ zeg ik vlak voor de kruising met 118th Street. De chauffeur draait het stuur, hij doet het direct en zonder twijfel, alsof ik op de knop van een computer had gedrukt. Vlak daarna trapt hij keihard op de rem, er volgt een harde klap. Mijn bovenlijf schokt naar voren, waar ik word opgevangen door de strakgespannen gordel. Even staat alles stil. Dan zie ik het hoofd van een jongen, net boven de motorkap, gevolgd door de rest van zijn lijf. Het gaat traag, hoe hij daar verschijnt. Als een filmpersonage dat vanachter een heuvel de horizon ín komt lopen, er ineens is. De jongen slaat op de motorkap en kijkt kwaad de auto in. Ik druk mijn rug achterin de stoel. Hij bukt en trekt zijn fiets aan het stuur omhoog. Hij slaat nog een keer, steekt een middelvinger op en fietst weg. Ik staar hem na terwijl hij de nacht in slingert. 
Getoeter achter ons. De chauffeur vloekt. ‘Sorry’, zeg ik, ‘sorry.’ Ik had me niet met de route moeten bemoeien. 
Hij trekt langzaam op, sorteert voor op de volgende bocht naar rechts, en roept ondertussen verontwaardigd: ‘Klote fietsers, die horen hier niet. Dan vraag je toch om een fucking ongeluk.’ 
Ik denk aan het moment in een enge film waarop je je realiseert dat het telefoontje van binnenin het huis komt. Mijn schuld, denk ik. ‘Sorry,’ fluister ik een laatste keer. 
Ik pak mijn telefoon en op het scherm zie ik het bolletje van Beer. Hij is wel rechtdoor gereden bij de kruising. We bewegen in tegenovergestelde richting, steeds verder bij elkaar vandaan. 
Als het bedrag op de meter exact gelijk is aan het bedrag dat ik bij me heb vraag ik de chauffeur om te stoppen. Hij zet de auto stil. ‘Daar ben je ingestapt,’ hij wijst naar links. Ik knik zo nonchalant mogelijk. 
Ik bedank, laat het geld achter en stap uit. Aan de overkant van de straat zie ik mensen uit een metrostation naar boven komen. 
Op mijn telefoonscherm is het bolletje van Beer verdwenen. Nu ben ik echt kwijt. Ik kijk naar mijn benen en dan beginnen ze te lopen.

Beeld Eden, Janine and Jim via Wikimedia.

Dit korte verhaal van debutant Jasper Rebel dook op in onze stapel ingezonden kopij. We waren er meteen van gecharmeerd: het heeft een heel eigen toon, dit verhaal over een man van wie een van de belangrijkste zintuigen is aangetast.

*

I

Hamburg was een goede stad voor een polaroidverkoper. Met enige moeite vond hij er zijn weg. Hij volgde stemmen, geluiden, de drukte op straat. Zijn handen waren gewend hem te leiden langs vochtige muren en roestige bruggen.  Er waren altijd mensen op straat, ook ’s nachts. Hij verkocht vaak een foto. Soms aan mannen alleen die hun geluk wilden delen, vaak ook aan vrouwen, die ergens anders hadden willen zijn. Maar meestal was het de gimmick natuurlijk. Kijken of de blinde überhaupt het zoenende stelletje in beeld kon krijgen.

Hij had eerst niet door dat hij een bordeel in was gelopen. Hij was het geluid van een groep jongens gevolgd. Het leek of ze door een marmeren hal liepen, de stemmen galmden als in het zwembad maar zijn voeten bleven droog. Hij voelde een koude wind in zijn nek die van buiten moest zijn gekomen. Toen hij zich probeerde te oriënteren had het groepje hem gevraagd een foto van hen te maken. Ze hadden hem bij zijn armen opgetild. Nadat hij een stuk verplaatst was werd hij neergezet op een zachte, maar ongelijke ondergrond. Hij had de foto gemaakt en zijn geld gekregen. Toen lieten ze hem alleen. Heel voorzichtig verschoof hij zijn voeten, centimeter voor centimeter, tot hij begreep waar hij was. Hij stond halverwege een trap. Er was tapijt en het was warm. Boven hem hoorde hij gedempte stemmen, schuifelende passen. Hij liep omhoog, achter het geluid aan. Mensen liepen langs hem, duwden hem opzij. Hij kreeg een por en hij wankelde. Hij viel tegen iemand aan. Zijn wang raakte een boezem, maar niet een bedekt met een jurk of een jas. De huid was warm en zacht, de welving gaf iets mee zodat niet alleen zijn wang, maar ook zijn mond raakte wat meestal niet mocht. Toen hij ademhaalde rook hij nicotine en mierzoete parfum. Hij krabbelde overeind, verontschuldigde zich en liep verder.
Daar waar de gang doodliep en hij stopte om zich om te draaien, was het stil. Hij verborg zijn camera onder zijn jas en rechtte zijn rug. Hij zag niets en hoorde niets, maar hij rook een veld vol bloemen, nog net niet in volle bloei.

‘Je ziet me niet hè?’ Heel dichtbij hem was ze. Een meisje. Haar stem klonk breekbaar en de pauzes tussen de woorden waren net iets te lang. Ze sprak zo zachtjes dat hij  niet kon zeggen of ze bang was of verlegen. ‘Ik heb je ogen gezien. Hoe komt dat?’
Hij draaide zijn hoofd in de richting van het geluid. Ze wachtte niet op zijn antwoord.
‘Ik word altijd bekeken,’ zei ze.  ‘Van top tot teen. Maar jij kijkt helemaal niet.’
Hij had haar willen vertellen dat ze naar lavendel rook en naar jasmijn, maar hij knikte alleen maar.
‘Ik zie niet veel. Zal ik een foto van je maken? Niet voor geld hoor. Gewoon, voor jezelf.’
Het meisje lachte zachtjes, giechelde eigenlijk alsof een van haar vriendinnen een ondeugend grapje had gemaakt.
‘Heel veel mannen hebben me gevraagd of ze foto’s van me mochten maken. Ik zeg altijd nee.’
‘Waarom willen ze foto’s van je maken?’ vroeg hij verbaasd.
‘Om naar te kijken.’
‘Ik vind het gewoon leuk om foto’s te maken,’ zei hij.
‘Zie je echt niets?’
‘Nauwelijks.’
‘Dan mag het, maak maar een foto van me. Doe het nu, er is niemand.’
Hij deed een stap naar achter, pakte zijn camera en mikte in de richting van haar stem. Hij hield zijn adem in en drukte af. Met een zacht zoemen kwam de foto uit het apparaat. Hij wapperde met het fotopapier en gaf haar de foto. Weer klonk dat zachte lachje. Hij zag niet dat er kuiltjes in haar wangen verschenen, maar hij hoopte het wel. 
‘Bewaar jij hem voor me?’
Hij knikte.
‘Nu moet je weg, anders krijgen we problemen.’

Hij probeerde zijn weg terug te vinden, maar het trappenhuis vond hij niet. De gang liep langer door dan gedacht. Er zatten bochten in, en hoeken. Sommige stukken waren verlaten en stil, dan weer hoorde hij stemmen dichtbij. Ze  klonken hard en scherp alsof er ruzie was, dan weer zacht en stiekem als in een onderhandeling. Hij had geen idee waar hij was. De foto zat in zijn broekzak. Hij hield zijn hand erop, voelde het fotopapier en dacht aan de stem die hij had gehoord. Hij kwam uit bij een deur, die hij open duwde en al na twee passen stootte hij tegen een zacht voorwerp. Zijn hand schoot naar voren om zijn val te breken en ook die raakte een zacht vlak, Hij taste vooruit en kneep in de zachte stof. Hij deed zijn schoenen uit, ging liggen op het bed  en deed zijn ogen dicht.

II

Vlakbij werd een deur met kracht geopend. Hij hoorde een dreun en daarna een kletterend geluid alsof iemand een hand kleingeld op de grond uitstrooide.
‘Hier ga je spijt van krijgen!’ hoorde hij een stem roepen,
daarna hoorde hij alleen nog maar voetstappen die eerst luid klonken, en al snel alleen heel zachtjes. Daarna was het stil.
De polaroidverkoper opende de deur van zijn kamer. Toen klonk een bekende stem.

‘Was je er weer,’ zei het meisje dat naar bloemen rook.
‘Ik heb je foto nog.’
‘Dat dacht ik wel.’
Ze zette een stap dichterbij. Op de smalle gang was weinig ruimte om elkaar te ontlopen. Hij hield zijn handen langs zijn lichaam, bang om haar per ongeluk aan te raken op een plek waar ze dat niet wilde.
‘Heb je een vriendin?’
’Nee.’
‘Wil je geen vriendin?’ Ze klonk fermer dan eerst, met meer kracht waardoor haar stem aan het einde van haar zinnen schor was.
‘Ik zou ook niet bij mijzelf willen zijn.’
‘Misschien zou ze het fijn vinden dat je niet steeds zeurt over wat ze aan heeft.’ Weer kwam ze een stap dichterbij, hij voelde de warmte van haar lichaam op zijn armen, op zijn wangen.  Hij hoorde haar ademhaling.

‘Hoe heet je?’ vroeg hij
‘Noem me maar Katharina.’
‘Dag Katharina.’ Hij voelde zich volmaakt. Hij had een vriend gemaakt in een stad waar hij niemand kende. Waar hij dagen achtereen van vreemde naar vreemde ging en nooit ergens stopte  alleen om stil te kunnen staan. En nu stond hij daar en zij was daar met hem.
‘Luister,’ zei ze. ‘Je moet maar niet te vaak met me praten. Anders val je op.’
‘Geloof me,’ zei hij, ‘niemand ziet mij staan.’
Nu praatte ze weer zachtjes, en langzaam. Ze zocht naar de goede woorden. ’Ik had deze man geloof ik beter niet weg kunnen sturen.’
‘Was hij niet aardig?’
Het meisje antwoordde niet. Ze was stil. Alsof het gesprek plots afgesloten was. Een tijdje stonden ze tegenover elkaar zonder iets te zeggen. Toch probeerde hij het weer.

‘Kan je niet iets anders gaan doen? Dat je op een dag gewoon verdwenen bent?’ vroeg hij.
Ze wachtte even met antwoorden en zei toen aarzelend: ’Er verdwijnen zo vaak meisjes, maar meestal niet omdat ze dat zelf wilden.’
‘Zo moeilijk is het niet,’ zei hij, ‘ik ben ook wel eens verdwenen.’ Hij richtte zijn handpalmen naar de lucht als om aan te geven hoe gemakkelijk dat ging.
‘Verdwijn dan nu maar opnieuw, daar komt iemand aan,’ zei ze zachtjes. Toen hoorde hij haar weglopen, snelle pasjes die klonken alsof ze met sokjes over de gang liep. Toen stond hij daar alleen.

Hij kreeg een duw in zijn rug waardoor hij voorover viel. Hij was te laat om zijn val te breken met zijn handen. Zijn hoofd sloeg tegen iets hards. Een scherpe pijn trok van zijn achterhoofd naar zijn aangezicht. Iets warms druppelde uit zijn linkeroor. Zijn ogen gingen dicht. Hij hoorde heel even, helemaal niets.

Van heel dichtbij klonk een stem, hij voelde de lippen van een man tegen zijn oor.

‘Zeg wie je bent of ik breek je vingers.’
‘Thijs heet ik,’ zei hij. ‘Ik ben polaroidverkoper. Ik moest een foto maken.’
Een hand greep ruw om zijn hals. De leren riem van de camera bleef achter zijn oren hangen en liet toen los.
‘Wat voor foto’s heb je gemaakt, laat het zien.’
Hij hoorde hem rammelen aan het apparaat, toen een luide hoge klap. Hij hoorde glas dat brak in kleine stukjes.

Toen gingen de handen van de man onder zijn kleding en in zijn zakken. Ze pakten de foto van Katharina. De man floot tussen zijn tanden.
‘Wat deed je met haar? Hoe ken je haar?’
Hij schudde zijn hoofd. Een dag en een nacht had hij zich verbonden gevoeld met een onbekend meisje zonder haar ooit te hebben gezien. ze had hem voor even, heel even laten voelen dat hij niet alleen was. Hij zou niets doen om haar in gevaar te brengen. Hij verbeet zijn tranen en stak zijn kin omhoog. En toen stelde de man de verlossende vraag: ‘Waar is ze, waar is Katharina?’

Voor De Revisor 21 schreef Viktor Frölke het verhaal ‘Drie dingen die ik met mijn vader heb gedaan.’ Frölke gaat door met ordenen en tellen, nu over negen manieren om te sterven als dichter, anders dan zelfmoord.

*

1. Het potloodje

De dichter, die net een kort onderhoud heeft gehad met zijn redacteur en publiciteitsmedewerker, op de derde verdieping van het grachtenpand waarin de uitgeverij zetelt die in het najaar zijn nieuwe bundel zal uitgeven, – althans dat is het plan, op het omslag zal een vogel prijken, een fitis, bekend van zijn merkwaardige, haast slobberachtige fluitje, alsof hij fluit met zijn snavel in een kom water –, die dichter dus, komt ten val op het overloopje van het imposante trappenhuis en belandt op een dusdanige manier op de marmeren vloer dat het potloodje, dat hij te allen tijde in de binnenzak van zijn jasje draagt, zich in zijn rechterlong boort. Tijdens de behandeling van de perforatie van de long wordt bij de dichter uitgezaaide longkanker vastgesteld. ‘Fitis’ verschijnt postuum, hetgeen de verkoop niet schaadt.

2. Vleugel

Een concertvleugel van transparant kunststof, die uit een op de eerste verdieping gelegen opnamestudio van een reclamebureau wordt getakeld, – de ochtendzon schittert dwars door het machtige instrument heen –, raakt in het ongerede en landt bovenop de dichter, die, tegen zijn gewoonte in, de wegversperring had genegeerd en onderlangs voorbij loopt, ietwat nerveus op weg naar zijn eerste tinderdate. Uit de klep van de vleugel alsook uit de keel van de dichter stijgt op het moment van impact een dissonant geluid op, dat, voor wie er oor voor heeft, met elkaar in overeenstemming lijkt.

3. Verliefd

Dromend over het eerste en enige meisje op wie zij ooit verliefd was, op de lagere school, een meisje uit China, met volmaakte huid, haardracht en tanden, een ontwapenende lach en een tong die nog het meest op een ijslolly leek, draaide de 91-jarige dichter zich om en viel uit bed. Vierenhalf uur later werd zij gevonden door de dienstdoende mantelzorger, die in het ongewisse was over haar dichterschap, aangezien zij sinds de bundel ‘Hu’, verschenen in de jaren zeventig, bij een obscure uitgeverij die allang ter ziele is, niets meer had gepubliceerd.

4. Bad trip

Terwijl de dichter onderzoek doet bij native Americans in Brazilië voor een lang episch gedicht, werktitel ‘Rooksignalen’, waarvoor hij van de Stichting Jan Hanlo vijfduizend euro subsidie heeft ontvangen, raakt hij na overmatig gebruik van ayahuasaca in een bad trip, hartfalen als gevolg hebbende. In de wijde omtrek blijkt niemand hem te kunnen of willen helpen. Het manuscript van het epische gedicht, bestaande uit een dozijn volgekraste schoolschriften, is overgedragen aan de Jan Hanlo-stichting, die het heeft opgeslagen in een kluis.

5. Kogelvis

Als hij de kans krijgt als groupie mee te reizen met de band van zijn beste vriend, een hitgevoelige popmuzikant, op diens tournee door Japan, overspeelt de dichter op een avond zijn hand door in het Tokyo’se restaurant fugu ofwel kogelvis te bestellen, een gerecht dat dodelijk kan zijn indien incorrect bereid. Diezelfde nacht nog, in de badkamer van de hotelkamer van het Peninsula Hotel, probeert hij vergeefs zijn maag leeg te kotsen, terwijl zijn vriend stomdronken op bed ligt, zijn kleren nog aan.

6. Scooter

Onderweg van de tramhalte naar het trottoir wordt de dichter, die pertinent weigert om met de fiets door de stad te gaan onder het motto ‘dichters fietsen niet’, geschept door de elektrische scooter van de geluidstechnicus van een cultureel podium dat veel aan spoken word doet.

7. Duel

De dichter heeft zijn aartsrivaal uitgedaagd voor een duel, uit te vechten met echte, werkende, achttiende-eeuwse pistolen, vriendelijk beschikbaar gesteld door een verzamelaar uit Gent. Het duel vindt plaats op een lome zaterdagmiddag aan de rand van een goed beschut veld in het Amsterdamse Bos, in het bijzijn van de Gentse verzamelaar, een sportarts (een vriend van de dichter) en een moeder met kinderwagen die toevallig kwam aan joggen. De rivaal, ook een dichter, had gewaagd het nieuwe kapsel van de dichter in een recensie van diens Verzameld Werk te omschrijven als ‘een coupe waarbij Hitlers konthaar nog gunstig afsteekt’. De dichter die om het duel had gevraagd wordt door een kogel geraakt in zijn maag. Hij begint hevig te bloeden. De sportarts staat machteloos, wil een ambulance bellen, maar de wapenhandelaar houdt hem tegen. De uitgedaagde dichter, slechts door een kogel geschampt aan zijn ongeschoren kaak, ziet een paar dagen later kans om in dezelfde krant een welwillende necrologie te schrijven waarin met geen woord wordt gerept over het duel of het voorafgaande conflict.

8. Lift

In een buitenwijk van Bologna, waar de dichter dankzij Poetry International, en toch ook wel haar ouders, die haar treinreis en nieuwe laptop financieren, een half jaar mag logeren in een leegstaand fabriekspand, blijft de dichter, vlak voordat ze weer naar huis zou gaan, hangen in de werklift tussen de vierde en de vijfde verdieping. Aanvankelijk kan ze de humor nog wel inzien van dit bedrijfsongeval, maar niet veel later, haar telefoon is dood en haar waterflesje leeg, schreeuwt ze haar stem schor om hulp. In het belendende klooster blijft het stil. Nota bene op de eerste dag van haar verblijf als poet in residence had ze er een keer belletje getrokken, uit balorigheid, en toch ook wel nieuwsgierigheid – melig deed ze er verslag van op social media – maar toen werd er dus ook niet opengedaan.

9. Kiri te Kanawa

De dichter had er zijn levensproject van gemaakt om Kiri te Kanawa te worden. Niet alleen had hij zijn naam veranderd in Kiri te Kanawa, hij had ook cosmetische chirurgie ondergaan om meer op Kiri te Kanawa te lijken, en zanglessen genomen om zijn stem, al was het maar een fractie, dichter in de buurt te brengen van het origineel. Toen hij genoeg geld had gespaard voor een geslachtsveranderende operatie, en hij zijn eerste dichtbundel, ‘Kiri te Kanawa’, in Nieuw Zeeland wilde lanceren, sleepte het management van Te Kanawa de dichter namens de familie voor de rechter. De dichter ging in hongerstaking tegen de uitspraak en bezweek na vijftien dagen in zijn AirBnB-appartement in Auckland.

Beeld © Anne Reinke