Nieuwe korte verhalen en iets langer proza bij literair tijdschrift De Revisor, sinds 1974.

Lotte Lentes schreef een logboek. Over een eiland, over een dag, de laatste dag. Nu opgenomen in de reeks 500 à 1.000.

*

Voor de zoveelste keer verbiedt ze me de kaart van het eiland uit mijn rugzak te halen.
‘Dan lijken we net toeristen,’ zegt ze.
‘Maar we zijn toch ook toeristen?’ vraag ik.
Ze antwoordt niet, maar kijkt met samengetrokken wenkbrauwen naar het scherm van haar telefoon. Iemand raadde haar een app aan waarmee je kaarten van een specifiek gebied kunt downloaden zodat je ze offline kunt gebruiken. Omdat we de groene pijl op haar beeldscherm volgen die telkens verspringt als we halthouden en minutenlang stilstaat wanneer we lopen, dwalen we voor de zevende ochtend op rij door een van de buitenwijken van Cala D’Or.

Steeds vastberadener verandert ze van richting, maar Funroute ’69, een met mos overgroeide kartbaan half verscholen achter palmen, passeerden we zojuist voor de vierde keer. De huid op mijn schouders begint te verbranden en een onzichtbaar sloopkogeltje schoffelt al een tijdje onbehoorlijk hard tegen mijn linkerslaap, zoals iedere dag rond dit uur. Steeds meer lees ik er de waarschuwing in dat ik zo snel mogelijk van dit eiland weg moet.
‘Kom eens naast me lopen joh, waarom slenter je de hele tijd zo achter me aan?’
Ik zet twee grote passen en we gaan weer gelijk op. Meteen ben ik bang bij de volgende onverwachte koerswijziging tegen haar op te botsen.
‘Ik kan toch niet weten waar je heen gaat?’ zeg ik pinnig.
Ze gromt en versnelt haar pas. Ik mompel ‘sorry’ alsof de botsing die ik vreesde zojuist plaatsgevonden heeft.

De supermarkten heten hier geen supermercado, maar gewoon supermarket. Op de uithangborden prijken verschoten foto’s van bonen in tomatensaus, Franse kaasjes en bier. Hoog opgetrokken appartementencomplexen en hotels bepalen al zeven dagen ons uitzicht. Hun balkons net kennels vol opblaasbare orka’s, dolfijnen en krokodillen die geduldig wachten tot iemand ze weer meetorst naar strand of zwembad. We vallen uit de toon met onze versleten Nikes en wijdvallende bloesjes, onze haren in een warrige knot hoog op ons hoofd bijeengebracht. De meisjes hier zijn van een strakkere soort. Ze dragen lippenstift en grote, gouden ringen in hun oren wanneer ze naar het strand gaan. ’s Avonds hebben ze strapless jurkjes aan die hun billen net genoeg verbergen om hun vaders niet in verlegenheid te brengen.

Ik heb wel jurken bij me, maar ik draag ze niet. Liever vorm ik een front met haar. Dat is gezelliger, hou ik mezelf voor, maar eigenlijk bedoel ik: noodzakelijker. Het onderscheid tussen haar en mij zo klein mogelijk houden betekent het contrast tussen ons en alle andere aanwezigen op het eiland benadrukken. We halen plezier uit een gezamenlijke vijand, wijzen elkaar gniffelend op tatoeages van rozen en babyhoofdjes, op roodverbrande kuiten en schouderbladen, op gigantische Hello Kitty-telefoonhoesjes, op met strassstenen versierde teenslippers. Zo lang we kunnen definiëren wat we niet zijn, hoeft geen van ons zich bezig te houden met het tegenovergestelde.

In de drie jaar dat ik haar ken, heb ik haar precies één keer in een jurk gezien. Als een koppig geitje stond ze met haar schouders hoog opgetrokken in het pashokje van de V&D. Ze frunnikte aan de kanten zoom, de rits ging niet helemaal tot boven dicht. Ik probeerde haar te helpen maar ze wilde niet stil blijven staan.
‘Mag het uit,’ zei ze toen ik de ritssituatie goed probeerde te bekijken. ‘Ik wil het uit.’
Onhandig trok ze de satijnen stof van haar schouders, ergens knapte een stikseltje. Het zwarte jurkje belandde op de vloer als een afgedankte poetsdoek. Zij bleef over, in haar versleten behaatje. Ik ernaast, mijn winterjas nog aan.

Op het eiland voel ik me steeds vaker de jurk die ze aanheeft, maar niet aan wil. In bed draaien we iedere avond net zo lang tot we allebei een houding hebben gevonden die zowel comfortabel als acceptabel is. Ver genoeg uit elkaar om niet te intiem te zijn, dichtbij genoeg om nog voor geliefden door te kunnen. Eén keer probeerde ik haar aan te raken, zonder iets zachts aan haar te kunnen ontdekken. Ze lag erbij als een hoogspanningsmast. Haar onvermurwbaarheid maakte me strijdbaar, dus aaide ik, en wreef ik, en kneedde ik, en ze liet het toe maar er veranderde niets. Pas toen ik met mijn hand naar beneden ging, mijn vingers achter de zoom van haar slipje liet verdwijnen, slordig, ruw, waardoor ik een stukje huid openhaalde, vroeg ze me te stoppen.
Vroeger kropen we zo dicht bij elkaar dat alles, tot en met het laatste haar in onze paardenstaarten, met elkaar verstrengeld was. ‘Het past precies’, zeiden we dan, maar het past altijd precies. Totdat het alleen nog maar ongeveer past en daarna moeilijk past om uiteindelijk helemaal niet meer te passen.

Tijdens de lunch weigert ze opnieuw haar eten in een andere taal te bestellen dan in het Spaans. Dat heeft met respect te maken, zegt ze, respect voor de locals, maar als ik om me heen kijk heb ik geen idee wat local hier precies betekent en door wie haar geste op prijs zou kunnen worden gesteld. De ober van Churchill’s Tapasbar blijkt bovendien gewoon uit Helmond te komen en Joep te heten en vooral niet van plan het Spaanse geploeter in een andere taal te beantwoorden dan het Nederlands. Na twee keer proberen staakt ze haar pogingen. Ze leunt sip achterover en kijkt de barman na, die tijdens het lopen een nonchalante hand door zijn hoogblonde haren haalt.
Wat een eikel,’ zeg ik zacht.
Ze moet een klein beetje lachen maar verzet zich ertegen, kijkt stuurs naar de handen op haar bovenbenen als een verongelijkte peuter.
‘Jezus, wát een eikel.’ Ik zeg het harder nu, speel mijn verontwaardiging groots uit in de hoop haar een echte lach te kunnen ontfutselen en zie aan de tafel naast ons twee roodverbrande hoofden geërgerd onze kant op kijken. Wanneer Joep uit Helmond terugkomt draag ik hem op om ons twee Mojito’s te brengen por favor, daarna een fles wijn. Ik stel zoveel vragen als ik kan om haar op haar gemak te stellen, over haar norsheid heen te tillen. Steeds opgewekter begint ze te praten, met steeds meer gebaren ook. Een langverwachte opgetogenheid echoot ons gesprek binnen, als toetje bestellen we tiramisu én ijs.
Voordat ik ga betalen trek ik haar naar me toe. Ik kus haar lomp, waardoor onze voortanden op elkaar botsen, ze schaterlacht. We laten twintig euro fooi voor Joep achter en gieren gracias over het terras. De hele weg naar huis lopen we hand in hand. Pas wanneer we bij het hotel aankomen, waar een groep jongens tegen de gevel staat te roken, laat ik haar weer los. Ze loopt voor me de trap op, haar slanke, gebruinde benen steken onder haar strakke shorts vandaan. Ik wil in haar kuiten bijten.

In de lobby van het hotel ligt een meisje te slapen op een telefoon die aan de oplader hangt. Twee jongens van een jaar of tien staan lusteloos te pingpongen. Een vrouw sloft zuchtend richting de trappen, haar felgele sarong zo strak rond haar heupen geknoopt dat het vet er aan alle kanten overheen druipt. De dagen kleven traag en oneindig aan elkaar, wie ze per se van elkaar wil onderscheiden kijkt op het bord met het avondprogramma. Gisteren Latin party, vanavond karaoke, morgen pokernight.

In de baai staan we voor de laatste keer tot onze navels in het water. Op het oppervlak schittert een paarlemoeren glans van afgespoelde zonnebrandolie. Verder dan dit durft ze niet. Het water is minder helder verderop en ook plotseling veel dieper. Ze is de hele week al bang voor de glibberige visjes, schrikt van stukjes zeewier in haar knieholte. Ik heb mijn beide armen om haar middel geslagen, druk haar net zolang tegen me aan tot ze ontspant. Verderop hebben vijf roodverbrande mannen een drijvend vlot het water opgeduwd waar in twee compartimenten een koelkast en een stereotoren op zijn gebouwd. Ze schreeuwen uitgelaten en ik stel me voor hoe ze al joelend worden geëlektrocuteerd. Aan haar mondhoeken die voorzichtig omhoog krullen zie ik dat zij zich ongeveer hetzelfde scenario voorstelt.
We zwijgen en kijken uit over het open water. Er zijn mensen die in de verte zwemmen, zo ver dat ze dichter bij de boten zijn die buiten de baai traag voorbijschuiven dan bij ons. Op de eerste dag zwom ik daar ook. Ik voelde me vrij en helder toen ik met grote slagen de baai verliet, maar op open water sloeg die lichtheid plotseling om in de angst dat twee handen me bij mijn enkels vast zouden grijpen en me mee zouden sleuren de diepte in. Ik zwom zo snel als ik kon terug en toen ik buiten adem bij onze badlakens aankwam was ze boos. Ze was me uit het oog verloren, zei ze, had me in mijn donkerblauwe badpak niet meer kunnen onderscheiden van het water, ze was bezorgd geweest. Ik zei sorry en beloofde niet meer zo ver te gaan. Terwijl ik naast haar lag op te drogen bedacht ik me dat we allebei de neiging hebben te verlangen naar iets wat buiten ons bereik ligt. Zij vermoedt dat het open water iets bijzonders herbergt, maar ze durft er niet naartoe te zwemmen. Ik zoek het open water onbezonnen op tot een instinctieve angst me herinnert aan wat ik achterliet. Zo zijn we nooit op dezelfde plek.
De rest van de week trok ik baantjes precies aan de rand van haar zichtveld. Noch de lichtheid, noch de angst keerden terug.

Tijdens onze laatste nacht op het eiland droom ik dat haar vader me opbelt en zegt dat ze op weg naar huis verongelukt is. Ze reed in een auto waar een spookrijder frontaal tegenop botste. In mijn droom klapt een enorme paniek zo hard mijn borstkas binnen dat het voelt alsof mijn ribben een voor een verbrijzeld worden. Ik vergeet te vragen of ze nog leeft, ren op blote voeten het huis uit.
Verkrampt word ik wakker, maar ik ben onmiddellijk ontzettend tevreden over die paniek. Trots vertel ik aan het ontbijt over het telefoontje en mijn reactie. Wanneer ik het detail van de blote voeten poneer, mijn handen druk bewegend boven de eieren, moet ze lachen. Om de droom nog meer betekenis toe te kunnen kennen, zoek ik naar het lemma ‘auto-ongeluk’ op droominfo.nl, maar ik slik net op tijd in wat er staat – als je droomt dat een geliefde omkomt in een ongeluk suggereert dit een diep verlangen afscheid te willen nemen van deze persoon. Ik kijk op van het beeldscherm, zie hoe ze een witte boterham met aardbeienjam in vier stukken snijdt en zeg dat het thuis maar 19 graden is.

In het vliegtuig zitten we naast elkaar met het gangpad tussen ons in. Ik hou een boek vast zonder het te lezen. Vanuit mijn ooghoek zie ik hoe ze op het scherm in de hoofdsteun voor haar een bowlingbal richting een groep opgestelde kegels probeert te swipen. Verbeten tikt en veegt ze over het scherm, maar het lukt haar niet de bal in beweging te krijgen. Ze geeft het op en begint lusteloos door de films te bladeren.
Een paar rijen voor ons worstelt een stel met hun ontevreden baby. Uit het kleine lijfje klinkt gehik en gehuil. Door het geluid kantelt de sfeer in het vliegtuig, al is het onduidelijk of de overige inzittenden de gemoedstoestand van de baby aannemen of de baby juist uiting geeft aan de heersende vermoeidheid en verveling. We weten allemaal dat we er nog niet vanaf zijn als we geland zijn, dat we op het vliegveld eerst nog op onze bagage moeten wachten, naar huis moeten rijden, eenmaal aangekomen een stapel post van de deurmat af moeten vegen en dat voor de rest alles er precies zo bij zal liggen als we het achterlieten. Wat al stuk was werd ook tijdens de vakantie niet gemaakt. 
Mensen beginnen al gauw iets van het gehuil te vinden, zij ook. De vader staat op, werpt het kind over zijn schouders en begint beschaamd op en neer te lopen. Ze zucht de eerste paar keren dat hij passeert, maar al vlug gaat ze op in de film en vergeet ze hem. Ik heb haar altijd op haar mooist gevonden wanneer ze geconcentreerd was, maar hoe langer we samen zijn, hoe mooier ik haar begin te vinden wanneer ze geconcentreerd is op iets anders dan op mij.
Buiten valt de nacht. De laatste stralen zonlicht trekken zich terug achter de horizon. Af en toe kijkt ze op en dan glimlachen we naar elkaar. Mijn arm is lang genoeg om het smalle gangpad te overbruggen, de hare ook, toch houden we ze waar ze zijn.

*

Deze tekst kwam tot stand in het kader van CELA, een ontwikkeltraject voor opkomend Europees literair talent. 

Na een korte radiostilte vervolgen we onze reeks 500 à 1.000 met een verhaal van Lucia van den Brink: ‘RGB’.

*

Eindelijk mag ik de hoofdrolspeler op het doek schilderen. De achtergrond is af: het groen van de vijgenbomen en bramenstruiken, het blauw van de zee en de lucht. Ik doop mijn penseel in het rood, groen en blauw. Als je die kleuren in dezelfde hoeveelheid mengt, krijg je grijs. Ik zoek naar de ideale verhouding. Daarbij probeer ik me de kleur voor de geest te halen die ik zag als kind toen ik stiekem naar het circus fietste. Daar keek ik naar de grijze olifanten die in het gras van het park stonden. Het enige dat de dieren tegenhield was een gespannen touw om een paar palen. Ze vonden zichzelf niet groot of sterk genoeg om er doorheen te beuken. Ze lieten hun wereld eindigen waar het touw begon.

Het fascineerde me. Ik moest het beeld vastleggen. Het eerste schilderij dat ik maakte was van een olifant omringd door een touw. Een olifant in een park. Daarna ook op het strand, midden in de stad of waar dan ook, maar altijd dezelfde olifant.
Tot die ene dag tijdens onze vakantie. We hadden het er ’s ochtends al over gehad, Faraj en ik.
‘Het is toch vies of zo? Voor jou,’ had ik gezegd.
Hij haalde zijn schouders op. ‘Een bloederige hamburger vind ik ook lekker.’
‘Vergelijk je me met een hamburger?’ Ik sloeg hem op zijn bovenbeen.
‘Wat ik bedoel te zeggen is; het hoort erbij. Het is gewoon meer van jou.’
‘Dat is waar,’ mompelde ik. En daar had ik het bij gelaten.
Later die dag gingen we naar de zee. We wilden afdalen. Onze voeten in het koude water laten bungelen. Even afkoelen.
Maar het pad klom. Het leek alleen gebruikt te worden door spinnen. We braken door hun webben.
Faraj liep voorop. Iedere stap leek hem dichterbij zijn doel te brengen. Het was net of hij een dwaallicht volgde dat alleen voor hem bestond.
‘Kunnen we niet beter teruglopen?’ vroeg ik. Alles om ons heen was groen: struiken, bomen. Met mijn hand gleed ik over mijn broekzak. Ik zocht naar mijn telefoon, maar die lag nog in de auto. De auto die we een uur geleden achter hadden gelaten op het parkeerterrein. Of nou ja, iets wat op een uur leek. Mijn tijdsbesef was niet betrouwbaar meer, kwijtgeraakt. Net als mijn richtingsgevoel.
Er kwam een punt dat er meer blauw was dan groen. Meer zee en lucht. Een tint helderblauw die je in Nederland niet tegenkomt.
‘Wist je dat de lucht blauw is omdat het zonlicht verstrooit onderweg?’ vroeg ik aan Faraj. Ik wist dat het zijn lievelingskleur was.
‘Wat bedoel je met verstrooien, mijn kunstenares?’ Faraj draaide zich om en kneep in mijn zij.
‘Zoals ik het zeg; blauw bereikt je oog via een omweg. Dat komt door de korte golflengte.’
‘Dus blauw bestaat omdat het onderweg naar je oog verdwaalt?’
‘Zo zou je het kunnen zeggen.’
Hij glimlachte. ‘Zie je, de weg kwijtraken is goed. Als je verdwaalt, kun je tenminste iets vinden.’
‘Gebruik je daarom liever geen Google Maps?’
‘Na één keer rijden wil ik het uit mijn hoofd doen. En als het niet lukt, nou ja, van een omweg kun je leren. Of iets nieuws ontdekken.’
‘Ik kom het liefst direct waar ik wil zijn,’ zei ik, ‘en ik zou nu het liefst teruggaan.’
‘Waar is terug?’ Hij bleef vooruit kijken. Ik ging naast hem lopen. Het was laat in de middag, toch liet de zon onze huid gloeien.
Faraj pauzeerde bij een grote struik om aan de bladeren te ruiken. ‘Vijgen,’ zei hij. Toen ik beter keek, zag ik ze hangen: de groene vruchten die alleen in warme landen groeien. Hij kende dit klimaat beter dan ik. Hij plukte een blaadje en gaf het aan mij. Ik rook eraan. Vanaf dat moment herkende ik overal vijgenbomen. Ik zag ook bramenstruiken met gemene stekels. Af en toe klonk er een bijenkoor uit de bosjes.
Ik wilde de omgeving vastleggen. Ik stelde me voor hoe het penseel zou voelen tussen mijn vingers, hoe de verf zou ruiken als ik realiteit mengde met fantasie.
Met iedere stap had ik minder tegen Farajs ferme pas in te brengen. Het deed er niet toe. Ik liep. Natuurlijk wilde ik dwalen met hem, verdwijnen, alleen wij twee op de wereld.
Mijn pas kreeg een ander ritme. Een ritme dat onwennig voelde; het was niet de pas van het rennen naar de trein, niet van ongeduldig wachten in de rij bij de supermarkt en niet van de gretigheid waarmee ik dagelijks naar het koffieapparaat loop. Nee, dit was het ritme van lopen zonder doel. Het ritme van vijgenbomen, bramenstruiken en bijen.
Mijn nek zweette. Mijn voeten brandden.
De vijgengeur ging mijn neus in en vulde mijn longen met zuurstof. Het geluid van de bijen ging mijn oren in en zoemde door mijn lichaam. Ik was onderdeel van de omgeving en de omgeving was onderdeel van mij.
Ik was niet langer iemand met volgers op Instagram en vrienden op Facebook. Ik was niet mijn kledingsmaak. Ik was niet mijn stem, mijn haar, mijn huidskleur. Niet mijn opleiding, mijn werkervaring, mijn vaardigheden.
Ik was niet.
Ik liep.
Totdat we aan het einde van het pad waren. Bovenaan een diepe klif. Een klif die eindigde waar de zee begon.
‘Zoveel water…’ 
Faraj begon te lachen. ‘Dat zeker.’
‘Ik weet dat het grootste gedeelte van de wereld eruit bestaat, maar toch zie ik het bijna nooit.’
‘De stad beperkt je zicht.’ Faraj kwam achter me staan en sloeg zijn armen om me heen. Ik voelde zijn adem in mijn nek.
‘Ik denk dat je heel erg verdwaald kunt raken op zee.’ 
‘Ik ben verdwaald sinds ik jou ken,’ fluisterde hij in mijn oor.
Ik draaide me om, legde mijn hand in zijn nek en kuste hem.
We duwden onze lichamen tegen elkaar aan. We wilden zo dichtbij komen, dat er geen dichterbij meer was. Ik begon sneller te ademen. Probeerde ieder stukje van zijn huid aan te raken. We bewogen zoals we gedirigeerd werden door de omgeving.
Hij greep met zijn hand tussen mijn benen en wreef zachtjes.
‘Ik kan niet,’ mompelde ik. ‘Ik ben daar bezet.’ Ik gebruikte omslachtige woorden die de realiteit van mijn ongesteldheid moesten verzachten.  ‘Ik denk dat het wel kan.’ Zijn hand kroop, groef en manoeuvreerde zich tot in mijn bikini. Met zijn andere hand pakte hij die van mij en bracht die naar het touwtje. Uit automatisme pakte ik het vast. Hij keek me afwachtend aan.
Vanochtend koos ik een zwarte bikini, want vlekken voorkomen was onmogelijk, maar ze onzichtbaar houden zou nog net lukken. Geen jurkje, want daarin zaten geen broekzakken om de kleurige verpakking van maandverband te verstoppen. En mijn tas moest een vakje hebben om dicht te ritsen, zodat mijn dagvoorraad tampons er niet uit kon vallen.
Andere vrouwen gaan ook zo te werk, dat wist ik zeker. We zijn menstruatieninja’s, ieder met een eigen set technieken om het rood onzichtbaar te houden. Levenslang geperfectioneerd, altijd hopend op gratie.
Maakte ik al die keuzes omdat ik het zelf wilde? Als ik geen menstruatieninja zou zijn, zou ik de vlekken in mijn ondergoed trots kunnen dragen; een teken van een gezond lichaam dat klaar is voor een nieuw begin. Ik zou mijn armen laten zwieren als ik naar het toilet loop met maandverband in mijn hand. Ik zou tampons in een mooi glaasje op mijn toilet zetten als traktatie voor iedere vrouw die op bezoek komt, zoals vroeger sigaretten op tafel kwamen.
Het blauwe touwtje wikkelde ik om mijn vinger. De kleinste beweging zou de tampon lostrekken. Ik was benieuwd wat er zou gebeuren als ik het bloed liet gaan. Zou het netjes op zijn plek blijven? Zou het langs mijn benen lopen? Zou het op de grond spetteren?
Ik realiseerde me hoe groot mijn wereld eigenlijk was en hoe klein die was geworden in mijn hoofd. Ik had er een touwtje omheen gespannen, of laten spannen.
Het blauw voor ons was kalm; het water kabbelde, de hemel leek gladgestreken. Ik deed een stap naar de diepte, trok de tampon los en gooide die met een flinke zwier in het blauw onder ons.
Daarna liet ik mijn broek zakken en duwde mijn billen tegen Faraj aan. Hij kleedde zich uit, hinkelde even toen hij op een been stond en sjorde mijn bikinibroekje opzij. Zijn penis baande een weg langs mijn billen en gleed naar binnen. Alles voelde zachter en warmer dan normaal. Ik hapte naar adem. Hij was hebberig, zijn heup maakte een ketsend geluid tegen mijn billen. Ik steunde met mijn handen op mijn bovenbenen, net boven mijn knieën, sloot mijn ogen en voelde alleen maar. Zonder tijdsbesef, zonder uiterlijk, zonder innerlijk verdwaalde ik in het niet-zijn.
Tot mijn zweterige voet uit mijn teenslipper gleed. Ik wankelde, probeerde weer in mijn slipper te stappen en zag hoe het bloed op mijn benen als een rivier met kleine vertakkingen de snelste weg naar het laagste punt zocht. Onderweg vermengde het rood met zonnebrand en vormde een lichtere kleur. Mijn benen waren het doek, het palet aan rood een kunstwerk.
Faraj stopte, pakte mijn bovenarmen, draaide me om, kuste me en zakte voor me op zijn knieën. Ik twijfelde, ik wist waar dit naartoe ging, en dacht aan hoe hij had gezegd dat hij van een bloederige hamburger hield. Zodra hij me zachtjes begon te likken, wist ik dat het goed was. Het bloed was niet eng, deed geen pijn, hield ons niet tegen, was er gewoon.
Ik synchroniseerde met zijn bewegingen. En ik kwam klaar.
Vanuit mijn ooghoek zag ik hem snelle handbewegingen maken, hij volgde
en liet zich op de grond vallen.
Er zat bloed rondom zijn mond. Een donkerrode tint onder zijn neus, rode vlekken op zijn kin. Hij glimlachte toen hij mij zag kijken en likte zijn bovenlip af. Hij bromde tevreden.
Ik ging naast hem zitten.
De zon zakte langzaam. Het uitzicht werkte hypnotiserend. We staarden zwijgend. Ik vroeg me af of mensen uitzichten mooi vinden omdat ze de wereld zien, of juist omdat ze het einde van de wereld zien.
De lucht rondom de ondergaande zon veranderde van helderblauw naar rood.
‘De kleur rood verstrooit amper onderweg naar je oog,’ zei ik. ‘Dat zie je nu. Omdat de zon lager zakt, is de luchtlaag waar de zon doorheen moet dikker. Blauw redt dat niet vanwege de verstrooiing, maar rood komt er altijd doorheen. Daarom zijn mistlampen ook rood.’
Met mijn hand wreef ik over het bloed op mijn benen. Het was ingedikt en opgedroogd. Ik smeerde het uit, verstrooide het totdat er niets meer van te zien was, totdat er alleen nog een spatje op mijn enkel zat.
Ik keek ernaar. Liet het daar.
Het mocht er zijn. Niet alles hoeft te verdwalen.
Vandaag schilder ik geen touw om de olifant.

Hier het tweede, al aangekondigde verhaal, van Lotte Dondorp, in de reeks 5

Hier het tweede, al aangekondigde verhaal, van Lotte Dondorp, in de reeks 500 à 1.000 woorden. Na ‘Kapstokken’ vandaag: ‘De vleermuis’.

*

Toen ik er voor de derde keer kwam groette hij niet meer bij het opendoen. Hij keek me aan en stapte opzij om me binnen te laten. Ik ging aan de houten tafel bij de vensterbank zitten, waar mijn vulpen en schrift al voor me klaarlagen. ‘Wedden dat jij daar niet naar binnen durft te gaan,’ had Jérome gezegd.

‘Je krijgt drie gulden als je er binnen bent en vijf als je er langer dan een uur blijft.’ Samen met de andere jongens uit de straat hadden we al vaker een glimp van zijn woonkamer proberen op te vangen, door de woekering van de langzaam bruin geworden kamerplanten op de vensterbank heen. Soms zagen we hem buiten lopen. Hij droeg een linnen boodschappentas waarvan een van de hengsels stuk was gegaan. Zijn linkervoet bewoog bij elke stap iets naar binnen en hij keek niet door de ramen van de huizen, zoals alle andere mensen die door de straat liepen.

Hij had lange, dunne vingers (precies zoals ik me had voorgesteld dat Dracula zou hebben) die hij langs de cd’s in zijn boekenkast liet glijden. Ik kende de pianomuziek die hij draaide niet. Toch koos hij elke vrijdag zorgvuldig een cd uit, noemde Duitse namen en keek me bij het inzetten van de eerste noten even peinzend aan. Daarna ging hij met zijn rug naar me toe aan zijn bureau zitten en begon te typen.

‘Die man schrijft een boek over vleermuizen,’ zei Jéromes moeder, terwijl ze het gordijn een stukje verder opzij trok. ‘En je kunt er maar beter uit de buurt blijven,’ voegde ze er na een stilte aan toe. Jéromes moeder spaarde cactussen en vanachter haar raam hield ze alle huizen aan de overkant in de gaten: ze keek hoe laat mijn moeder de gordijnen opendeed, of het dan al middag was, of er iets van beweging te zien was in het huis van de vleermuizenman.

‘Ik maak een werkstuk over vleermuizen,’ zei ik. En of hij misschien wat informatie had. Hij keek me lang aan, knikte en liep voor me uit naar de woonkamer. ‘Ga maar zitten,’ zei hij en hij wees naar de tafel. Hij legde dikke boeken over vleermuizen voor me neer en een map vol plaatjes en knipsels. Hij zei dat ik vijf plaatjes mocht uitkiezen om in mijn werkstuk te plakken. Ik bekeek de map en dronk van de thee die hij me was komen brengen. De kopjes van de vleermuizen stonden droevig, hun zwarte kraalogen staarden de camera in. Sommigen lieten hun scherpe tanden zien, anderen klapten hun donkere vleugels uit.

De tweede vrijdag nam ik mijn vulpen en een leeg schrift mee van school. Nu was ik ook aan het werk als hij achter zijn bureau zat en alleen met zijn middelvingers hard op het toetsenbord sloeg, dwars door de zachte muziek van de piano heen. ‘Eigenlijk schrijf ik mijn werkstuk over vampiers,’ zei ik tegen de lange, typende rug. Ik keek naar hem, hij draaide zich langzaam om. Zijn gezicht was donker, bruinverbrand. Hij had veel rimpels. Jéromes moeder zei dat hij eruit zag als iemand die jarenlang door vreemde landen had gedwaald en alleen maar in de buitenlucht had geslapen. Naast zijn rechteroog had hij een litteken: drie dunne witte streepjes.

‘Dracula was ook een vleermuis,’ zei hij. Ik knikte. Hij sloot zijn ogen en begon te spreken, zonder nog op mij te letten. Het klonk alsof hij een gedicht voordroeg: ‘Ik zag alleen de door de maan verlichte hemel, waarin een grote vleermuis geruisloos als een schim naar het westen wiekte. Doorgaans fladderen vleermuizen, maar deze leek in een rechte lijn te vliegen, alsof hij precies wist waar hij moest zijn of zijn eigen plannen had.’ Ik wist niet goed wat ik moest zeggen, of ik het misschien had moeten opschrijven. ‘Dat komt uit het boek Dracula,’ zei hij. ‘Mooi klinkt het, hè?’ Hij keek naar de lucht, toen een tijdje naar zijn handen en ineens was hij weer aan het typen, alsof hij ons gesprek vergeten was.

Soms, als ik daar zat aan de lange tafel met de plaatjes en de boeken om me heen, zag ik hoe Jérome tussen de planten op de vensterbank door naar binnen probeerde te gluren. Ik keek niet naar hem, beet op de binnenkant van mijn wangen en probeerde zo netjes mogelijk te schrijven. In mijn schrift tekende ik grote lege vierkanten waar de plaatjes van vleermuizen moesten komen. Ik plakte ze niet in, ik bleef maar door de map bladeren en wist niet welke ik moest kiezen. Het was niet gelukt om alles wat ik opschreef netjes in hoofdstukken in te delen zoals hij had gezegd dat ik moest doen. Ik schreef maar wat, soms iets wat ik verzon, soms iets wat ik vond in één van de boeken die hij voor me had klaargelegd. Ik bladerde in een aan elkaar geniet vergeeld boekje dat Bloemen en vleermuizen heette en er was een boek met zwart-witfoto’s over hoe je vleermuizen kunt beschermen waar ik maar in bleef kijken. Deze week lag er ook een boek over Dracula zelf op de stapel en over de Ierse man die Dracula had geschreven. ‘Dracula speelde orgel,’ zei ik, ‘geen piano.’ Ik zag dat hij knikte, hij hoefde zich er niet voor om te draaien.

Op een dag was hij ineens verdwenen toen ik opkeek van mijn schrift, er klonk alleen nog de zachte pianomuziek in de lege woonkamer. Ook in de gang was hij niet. Boven deed ik deuren van kamers open. Stiekem was ik bang dat hij uit een kast zou stappen, dat ik een doodskist zou vinden misschien. Er was een kamer waar doeken over de meubels lagen en in de kamer waar hij sliep waren de gordijnen dicht. Ik ging op het bed zitten en keek naar de pentekeningen die ingelijst aan de muur hingen. Geen tekeningen van vleermuizen, zoals ik verwacht had, maar van mensen: een man, een vrouw, een jong meisje. Beneden viel de deur dicht en ik liep naar de trap om van bovenaf te zien of hij het was. Hij stond in de gang met de linnen boodschappentas in zijn hand. Hij leek het niet erg te vinden dat ik boven was. ‘Ik heb roze koeken gehaald,’ zei hij. ‘Voor als je nog even wilt blijven.’

Beneden in de woonkamer vertelde hij hoe vleermuizen vliegen en we hieven onze armen op en deden het na. We hadden vleugels als de vleermuizen, er zat zwart dun vel tussen mijn vingers en we wiekten door de lucht, we probeerden in een rechte lijn te vliegen, alsof we precies wisten waar we moesten zijn, alsof we precies wisten wat onze plannen waren. Hij was een grote vleermuis en ik een kleine. Er knalde een voetbal tegen het raam.

Een van de laatste keren dat ik er kwam lag de tafel vol kranten. Hij legde er een plastic Albert Heijntas bovenop. ‘Uilenballen,’ zei hij. ‘Zo kun je leren over gewone muizen.’ Hij ging zitten en haalde zwarte balletjes uit de tas, plakkerig, harig, en legde ze op de kranten. ‘Hier zitten botten in. Kaken, tanden, schedels, van kleine dieren die door uilen worden opgegeten. De uil braakt al die botjes en haren uit in een bal en wij mensen gaan dan weer kijken wat erin zit.’ Ik staarde naar de witte streepjes naast zijn oog en bedacht hoe ik Jérome erover zou vertellen en daarna wist ik dat ik Jérome er helemaal niet over zou vertellen.

‘Heb je een vader en een moeder,’ vroeg hij.
‘Een moeder,’ zei ik.
‘Weet je moeder waar je nu bent?’

Ik knikte en veegde het plakkerige zwart van het muizenkaakje dat ik vasthield. ‘Kijk,’ zei hij en in zijn hand lagen kleine, scherpe tandjes. ‘Dit zijn de tanden van de bosspitsmuis. Dat kun je zien doordat ze een beetje rood zijn.’ Hij zette thee en ik bedacht dat Jérome had gezegd dat ik nog eens drie gulden zou krijgen als ik iets zou eten of drinken in zijn huis. Toen hij weer aan zijn computer zat, ging ik naast hem staan om mee te kijken. Hij stopte een cd-rom in het laatje en opende een encyclopedie die hij Encarta noemde. Hij liet nieuwe plaatjes zien. Vlerken, zo heetten de vleugels van vleermuizen. Dat wist ik nu.

Jérome schopte tegen de kiezels op de grond.
‘Wat doe je daar nou elke vrijdag.’
‘Gewoon,’ zei ik.
‘Mag ik een keer mee?’
‘Nee.’
‘Mijn moeder gaat met jouw moeder praten,’ zei hij. ‘Hierover.’
Ik schopte ook tegen de kiezels.
‘Jouw moeder is niet goed snik, zegt mijn moeder. Dat ze niet eens weet waar je elke vrijdagmiddag rondhangt.’
‘Misschien,’ zei ik. ‘Misschien mag je over een tijdje een keer mee.’

Op die laatste vrijdag kwam ik zo vroeg als ik kon. De muziek stond al aan. Ik ging zitten en probeerde de lege blaadjes van mijn schift vol te schrijven. Hij zette thee en ik wist dat ik het moest zeggen, maar ik hoopte dat er nieuwe uilenballen in de plastic tas zaten die ik in de keuken had zien staan en dat hij voor zou lezen uit een van zijn oude boeken. Hij zei niet veel en ik haalde vijf plaatjes uit de map, legde ze op de opengelaten vierkanten in mijn werkstuk, lijmde ze langzaam vast. Ik hoorde het harde slaan van zijn middelvingers op het toetsenbord.

‘Ik mag hier niet meer komen.’ Hij stopte met typen, ik keek naar zijn rug. Ik bewoog me niet tot hij zich omdraaide. Naast mijn oog had ik met typex drie witte streepjes getekend, maar ik wist niet of hij het zag.

00 à 1.000 woorden. Na ‘Kapstokken’ vandaag: ‘De vleermuis’.

Dit keer twee verhalen van één schrijver in de reeks 500 à 1.000 woorden. Vandaag: ‘Kapstokken’. Volgende week: ‘De vleermuis’. Van Lotte Dondorp.

*

Er was iemand in de stal geweest. Ze wist het zeker, al was er niets verdwenen of veranderd, stond de schop naast de deuropening nog precies hetzelfde als ze hem had neergezet en bewogen de staarten van de koeien in het ritme dat ze van ze gewend was. Het was een geur misschien, of een spanning bij de beesten die alleen zij kon aanvoelen.

‘Als jij weg bent stort alles in elkaar’, had ze tegen Haio gezegd. Hij ging voor haar staan (lang als een boom was hij) en hij legde zijn handen op haar schouders. ‘Als ik weg ben verandert er niets. Jij en de koeien redden het prima zonder mij.’ Ze legde haar hoofd tegen zijn borst en zo waren ze een tijdje blijven staan, haar wang drukte tegen het zakje dat ze een paar jaar eerder weer op zijn overhemd had genaaid nadat hij hem bij het hooien aan het prikkeldraad had gescheurd.
Dit was precies zoiets, dacht ze, terwijl ze middenin de stal stond en de kille lucht opsnoof en maar bleef kijken naar het bewegen van de staarten van de koeien. Het klopte niet meer, maar ze wist niet goed waarom.
‘Als jij er bent snap ik alles’, zei ze tegen hem. ‘Ik sta op omdat jij opstaat en ik weet dat ik boodschappen moet doen omdat jij het brood hebt opgegeten. Ik schraap de hoeven van de koeien uit op het moment dat jij de modder uit de stal veegt.’ Ze kon zich zijn antwoord niet herinneren. Het was vast iets geweest met ‘mens’. Alleen Haio kon ‘mens’ op een lieve manier zeggen. ‘Mens waar maak je je druk om. Jij redt je prima zonder mij.’
Er stonden drie mannen op het erf. Ze liepen langzaam om het huis heen, bliezen in hun handen ook al hadden ze handschoenen aan, keken omhoog en schudden hun hoofden. Ze zag ze vanuit de woonkamer en ze vroeg zich af waar ze de brutaliteit vandaan haalden, maar ze durfde er niets van te zeggen. De jongste van de mannen, die met de lange bruine haren onder de muts, had vroeger bij hun zoon in de klas gezeten. De man met de wijnvlek in zijn nek was Ake, de derde kende ze niet. ‘We blijven Ake groeten’, zei Haio, ‘ook al groet hij ons niet meer’. Ake had nooit begrepen dat zij en Haio niet bij de vereniging van boeren wilden horen. Dat ze het zelf wel redden, zonder vergaderingen en handige regelingen en kortingen bij leveranciers die je alleen in grote groepen af kon dwingen. ‘Hoe durft hij op ons erf te komen’, zei ze zonder haar tanden van elkaar te halen.
Door het raam waren ze nu niet meer te zien. Ze zeulde met de volle emmers voer, ze veegde de stal schoon en keek uit over het land terwijl ze haar hand op het prikkeldraad liet rusten, net naast een van de knopen, zoals ze altijd deed. Haio zocht altijd het midden, precies evenveel afstand tussen de linker- en de rechterknoop. Zij schoof de hand helemaal naar links of rechts. ‘Er steekt een storm op’, zei ze. Ze hoorde het aan de lucht en ze zag het aan de kleuren van het land. Hij was nog ver, maar hij zou komen. ’s Avonds was er hetzelfde op tv, programma’s die ze met Haio altijd uitzocht in de gids, samen omcirkelden ze de programma’s die ze graag wilden bekijken en dat zag er zo gezellig uit, die cirkels op het papier nog voor de avond was begonnen. Ze keek tot het elf uur was en ze dronk de thee die smaakte zoals hij hoorde te smaken. In bed onder de grote deken hoorde ze hoe de wind langzaam kracht verzamelde.
In de ochtend lag er sneeuw op het erf. De uitnodiging voor de dorpsvergadering kwam zoals hij iedere maand kwam en zoals iedere maand gooide ze hem ongeopend bij het oud papier. De koeien waren onrustig door de wind die steeds harder begon te jagen. Om ze kalm te maken bleef ze bij hen zitten en ze bladerde door tv-gidsen die ze nog niet had weggegooid.
In huis was het koud. De wind vond zijn weg door de kieren en ze voelde de tocht naast haar voeten op de grond. De bel ging, maar ze durfde niet open te doen. Mensen klopten op het raam, maar ze wilde niet met ze praten. Als ze in de keuken ging staan kon niemand haar zien en ze was blij dat Haio niet wist dat ze zich voor de mensen verstopte. Buiten liep ze diep weggedoken in haar sjaal. In de kleine supermarkt zocht ze de paden waar niemand stond en ze schoof de boodschappen zonder te kijken in haar mandje. Ineens een hand op haar schouder, ‘Anna, alsjeblieft. Laat ons je helpen.’ Ze keek naar het modderige water van gesmolten sneeuw op de vloer, naar de grote schoenen van Ake en naar het onregelmatige patroon van de tegels. ‘Die koeien zijn als kapstokken zo mager.’
Als kapstokken zo mager. Ze hoorde de woorden bij het slapengaan en bij het wakker worden. De storm jakkerde over het land en blies de sneeuw voor zich uit en ze wist dat het niet lang meer zou duren voordat ze niet meer aan voer voor de koeien kon komen. Met moeite bereikte ze de stal en ze zeulde met de emmers vol voer. De dieren keken haar aan met blikken die ze heel goed kende en ze knikte naar ze terug en ze sloot haar ogen terwijl ze precies wist in welk ritme de staarten bewogen.
Als ze door het huis liep: foto’s van een kind dat niet meer kwam, van een man die al langer dan een jaar niet meer bestond. Ze belde haar zus om te vertellen dat ze er niets aan kon doen dat de koeien er verwaarloosd uitzagen. ‘Ze eten en toch blijven ze zo mager. Al zouden ze elkaar opslokken, dan nog zouden ze daar zo blijven staan en je zou aan hun buiken niet zien dat er een heel dier in was verdwenen.’
De mensen kwamen nu gelukkig niet meer, ze belden niet aan en stopten geen brieven door de deur. Maar als de storm zou gaan liggen zouden ze doorgaan, zouden ze weer nare woorden als ‘kapstokken’ gebruiken, zouden ze haar wantrouwend aankijken, alsof ze lui was, alsof de koeien haar niks konden schelen.
Ze keek naar buiten. De sneeuw sloeg steeds harder tegen de ramen. De wind tilde het witte poeder op, hoog, zo hoog als het zolderraam, daar waar het dak lekte.
‘Vergeet je niet te eten?’, vroeg Haio. ‘De koeien moeten eten, maar jij ook.’ Misschien zou het lukken om nog een keer de oversteek naar de stal te maken, maar dan moest ze genoeg meenemen. Water en dekens voor zichzelf en nog een emmer voer voor de koeien. Bovenop de gevulde emmer legde ze een van de tv-gidsen. Het papier was al wat geel geworden, terwijl het toch een van de eerste gidsen was van na Haio’s dood. Ook toen waren er programma’s op tv geweest, was ze opgestaan, had ze de koeien gevoerd. ‘Ik ga naar de koeien’, zei ze en ze pakte zijn sjaal van de plank. De oude klok sloeg terwijl ze de deur achter zich dichttrok, buiten kwam de sneeuw tegen haar wangen. Ze probeerde de arm met de emmer hoog op te tillen om haar gezicht te beschermen. De deken viel, maar ze was te moe om hem te pakken.
In de stal voelde ze de warmte van de dieren. Ze schudde het voer in hun bakken en ze groef een gat voor zichzelf in het hooi. ‘Vergeten jullie niet te eten?’, vroeg ze en terwijl ze door de tv-gids bladerde maakte ze zacht smakkende geluiden om het voor te doen.

De reeks 500-1.000 woorden gaat ook in de zomer onverminderd door met nieuw proza, met ditmaal een verhaal van Rosa van Toledo.

*

Op een ochtend, toen hij over het fietspad van de Burgermeester van Heusdenlaan reed, fietste Jeremy een rat aan. Het was iets voor acht, over een kleine tien minuten zou op school de eerste bel gaan en Jeremy, die haast had, omdat zijn zusje had staan treuzelen in de badkamer, had de rat niet zien aankomen: ineens schoot er een bruine vlek vanuit de berm over het wegdek.

Hij voelde vooral de hobbel. Eerst onder het voorwiel, daarna onder het achterwiel. Hij remde meteen.
Jeremy zette zijn beide voeten op de grond en keek achterom. Midden op het asfalt kronkelde de rat. Haar rug lag met een scherpe knik gedraaid en met haar voorpoten krabbelde ze in de lucht. Heel even overwoog hij zijn moeder te bellen. Een vrachtwagen denderde over de autoweg naast hem voorbij, gevolgd door een bus en een slinger auto’s. Hij stapte af, legde zijn fiets en rugzak in de berm en liep langzaam op de rat af.
‘Shit,’ fluisterde hij, ‘oh shit.’
Hij keerde om naar zijn fiets. Hij wilde opstappen, verder rijden, maar in de verte zag hij dat er een fietser naderde. Hij wende zich weer naar de rat die nu met haar kop korte, trekkende bewegingen maakte. Hij liep naar de berm en zocht tussen het hoge gras. Een auto toeterde. Graspalmen striemden langs zijn kuiten. Hij vond een tak, gooide deze weg, vond een grotere en liep ermee naar het fietspad.
De rat lag stil. Haar kop had ze op het asfalt gelegd, alleen haar klauwen bewogen traag. Hij had nog nooit een rat van zo dichtbij gezien. Haar vacht was nat, haar ogen donker en glanzend. De stok liet hij even boven haar lijf zweven, twijfelend waar te raken, toen duwde hij voorzichtig tegen de achterzijde van haar rug.
Een stuip deed hem achteruit deinzen. De rat krulde haar voorpoten en opende haar bek. Een donkere vloeistof verscheen onder haar buik. Jeremy gooide de stok in de berm, greep zijn tas en haastte zich naar school.
In het klaslokaal was het benauwd. De docent opende de ramen en liet de klas een kansberekening maken. ‘We bekijken een vaas met zes verschillend gekleurde knikkers waaronder een rode,’ zei ze terwijl ze op het bord de formule uitschreef, ’en nu vragen we ons af, hoe groot is de kans dat we bij de zesde trekking de rode knikker pakken?’ Sadik, die naast Jeremy zat, stootte hem aan, knikte naar het meisje voor hen. Boven haar broek was een stuk van haar onderbroek zichtbaar. Hij grijnsde met hem mee.
Na wiskunde volgde geschiedenis en onder de klasgenoten werd een discussie gevoerd over het standbeeld van Piet Heyn bij Delfshaven. Een meisje stond op van achter haar tafel en stelde dat het beeld weggehaald moest worden, omdat haar voorouders door de WIC waren verscheept.
‘Moordenaars mogen niet worden vereerd,’ zei ze, ‘en hij heeft mensen vermoord.’
Een ander meisje vond dat zijn daden in de context moesten worden gezien. De docent vroeg haar wat ze met context bedoelde. Jeremy keek uit het raam. De zon was nu bijna op z’n hoogst. Een scooter reed voorbij, het blik flikkerde zo fel dat hij zijn ogen moest afwenden.
In de grote pauze liep hij met Bart en Sadik naar de frietzaak tegenover de school. De eigenaar gooide de soufflés in het vet en zette de Fernandes op de toonbank. In de hoek van de zaak drukten de jongens op de knoppen van de fruitautomaat. Bart vertelde dat hij gistermiddag bij Fornite had gewonnen. Jeremy vroeg hoeveel kills hij had en wie er meespeelde. Hij trok zijn jas uit. Hij zweette, hij rook zijn eigen zweet, een sterke, harde geur.
In de laatste twee uur mochten ze voor gym buiten op het veld voetballen. Hij scoorde twee keer via de paal. Jongens sloegen hem op zijn schouders. Meisjes dromden samen, keken hem schalks aan. Sadik, die bij de tegenpartij aanvaller was, stak zijn middelvinger op. De wedstrijd werd stil gelegd, omdat een meisje een bal tegen haar hoofd kreeg. Met twee vriendinnen aan haar zijde liep ze huilend naar de wc. De jongen die de bal had geschopt, geinde met zijn vriend. Jeremy volgde de boksbeweging die hij met zijn armen maakte, links, rechts, links, en één slag tegen de kaak.
Op de terugweg reed hij met Sadik naar huis. Bij de Burgemeester van Heusdenlaan raasden nu af en aan auto’s voorbij. Net op tijd zag hij de rat. Ze lag op haar rug aan de linkerkant van het fietspad en een stuk verder dan hij haar in de ochtend had aangereden. Hij keek achterom en zag vlees uit haar buik rimpelen. Sadik zei dat hij liever keep stond morgenavond. Jeremy knikte. Bij de kruising met de Westlandseweg, gingen ze ieder een andere kant op.

Thuis rook het huis naar gebakken ui. Zijn vader moest boven aan het werk zijn. Jeremy pakte een fles Sprite uit de koelkast en zette de opening tegen zijn mond. Vanuit de steeg klonk geblaf.  Zijn zusje opende de keukendeur en liet Bombay voorgaan aan de lijn. Ze had één speaker in haar oor en hield haar telefoon voor haar mond. Toen ze Jeremy met de fles aan zijn mond zag staan, trok ze haar wenkbrauwen op en vormde met haar lippen geruisloos ‘gatver’, en leidde Bombay met een ruk naar de woonkamer. Eenmaal los rende Bombay van de woonkamer terug naar de keuken, en sprong tegen hem op. ‘Ja ja,’ zei Jeremy en hij duwde zachtjes met zijn been tegen het lijf. Maar Bombay wist niet van ophouden. Hij blafte en kwispelde en zette telkens zijn poten tegen zijn scheenbeen.
‘Jezus,’ zei hij, maar hij pakte de hond op. Onmiddellijk begon Bombay zijn neus, zijn oren, zijn mond en zijn wangen te likken. Hij wilde zijn hoofd afwenden, maar hij voelde de rugspieren van de hond onder zijn handen wringen.
‘Jezus Bombay’, zei hij weer. De buik van Bombay drukte warm tegen zijn borstkas. Het hondje piepte, likte en hijgde. Jeremy verstevigde zijn greep en verborg zijn gezicht in de vacht van het beest.

‘Eindig de dag altijd met muziek.’ Die tip domineert het verhaal ‘De Berenjager’ van Lotte Dondorp, nieuw in de reeks 500-1.000 woorden.

*

Ze noemen me De Berenjager. Ik weet niet wanneer ze me voor het eerst zo noemden, of wie ermee begon. Misschien was het Lewis, misschien was het Jonathan. Het maakt niet uit, misschien was het Malcolm wel. Ik staar uit het raam naar de langgerekte bomen in het bos. Het herfstbos zouden we het nu noemen.

We wandelen, de neuzen van onze schoenen door de dikke laag bladeren. Armen om elkaars schouders. Kleine Lewis met zijn rode broek. Jonathan met zijn haren in een staart. Malcolm die altijd net iets te langzame stappen zet, die we mee moeten sleuren in onze slinger.
Handen tegen het raam. We lopen niet door het bos. Ik sta naar de bomen te staren. En ik sta hier alleen.
‘Ik moet naar het bos’, zei ik tegen haar. ‘Ik word gek in de stad’. Ik kon er niet tegen dat we die droom niet deelden. Boswachter worden, kinderen krijgen. We deelden hem niet, maar we gingen. En de jongens leken op mij.
Ik heb ze muziek leren maken, al vanaf dat ze heel klein waren. Malcolm koos het eerste instrument. Piano. Toen mocht Jonathan. De fluit was voor Jonathan, dat wist ik van tevoren al. Lewis wilde alleen maar zingen. Ik speel gitaar, zo is het altijd geweest. Het haardvuur brandt en we spelen. Malcolm en ik drinken van de whisky. Jongen met de rustige ogen. Malcolm die niemand verraden kan.
’s Ochtends vroeg komt Lewis met een stapel vol hout in zijn armen uit het bos gelopen. Hij zou nu tevoorschijn kunnen stappen, zomaar ineens verschijnen aan de bosrand. Pijnlijk nutteloos is de hand is die ik opsteek, leg hem bovenop mijn hoofd. Wat doet het ertoe, er is niemand die me zien kan. Malcolm, Lewis en Jonathan. In die volgorde spreek je het uit. Terwijl Lewis toch de jongste is.
Lopen ze nu ook ergens tussen de bomen, in een ander deel van het land, in een andere staat misschien? Praten ze over De Berenjager?
Als er tranen waren, vroeger, dan legde ik ze niet in bed, las geen verhaaltjes voor. ‘Je weet wat je doen moet’, zei ik tegen ze. Ze stonden op en liepen naar hun instrument. Lewis ging rechtop zitten en begon zachtjes te zingen. ‘De geluiden wachten altijd ergens op ons’, zei ik. ‘Ze wachten tot we met ze willen spelen. Zonder ons is het stil in het huis. Zonder ons zijn de liedjes nergens.’
Ik doe deuren van kamers open. Ik ga onderaan de trap staan en ik roep. Mijn stem doorzoekt de lange gangen boven en komt terug. Alles is leeg. En de geluiden zijn verdwenen. Het huis was voor de instrumenten en de muziek. In het bos was het lopen, rennen, praten, lachen. Drie jongens op een hoopje tussen de bladeren of de sneeuw. Dikke jassen, modderschoenen en donkerbruine haren. Ook toen ze er niet meer was. Met Malcolm hakte ik het hout, de geweldige zwiep met de kliefhamer achter zijn rug, de manier waarop het houtblok in twee delen uiteenviel. Het licht achter de ramen binnen, het spel dat Lewis en Jonathan ongetwijfeld speelden. Schapenbotjes op de tafel gooien.
Steeds opnieuw, steeds opnieuw. Scoretabellen in het tafelblad gekrast. Ik ga er met mijn hand overheen. Dit was Lewis, dat was Jonathan. Jonathans mes kerfde dieper.
Het lukte, het lukte meestal. Ze maakten plezier, en ze waren maar weinig bang. Ze dachten er lang niet altijd aan. De grote ogen waarmee ze in de laatste maanden langs ons heen leek te kijken, de vermorzelende spanning waarmee ze haar kaken op elkaar hield. Ik wil er niet aan denken, maar ik moet, altijd, nog steeds. We vroegen of ze mee ging rennen in het bos.
Ze wilde niet meer naar buiten. Moeder met rode haren, vrouw met rode haren. Lewis die altijd moest huilen als zij moest huilen. Ze wilde niet meer naar buiten. Toen ze toch naar buiten ging had ik het moeten begrijpen. ‘Maak muziek’, zei ik tegen de jongens.
‘Eindig de dag altijd met muziek.’
Nu druipen de regendruppels over het raam en alleen maar de stem van Lewis in mijn hoofd, Lewis die dat zachte liedje van Paul Simon zong.
Ze wilden nooit meer in de tuin zitten. Ook niet als het het lentebos was. We namen het zandpad, linksom, we ontweken het donkere water in de verte dat je kon zien liggen vanuit de tuin. En als we in het bos waren, renden we het eerste stuk. Sloegen de armen om elkaars schouders en begonnen weer langzaam te lopen. Zo ging het, en het ging best.
Handen tegen het raam, zie ons lopen over het bospad. ‘Buren’ is hier een woord voor mensen die kilometers verderop wonen. ‘Dag buurman, dag jongens.’ We groeten terug. Soms noemen ze me geen buurman, maar boswachter. ‘Dag jongens, dag boswachter.’ En even die stilte, die blik die ons opneemt. Ze kunnen maar op één manier naar ons kijken. Misschien kijken we maar op één manier naar onszelf.
Die dag dat ik het paard kocht voor Jonathan, omdat ik merkte dat zijn lachen minder werd: misschien was dat de eerste dag van de verandering. Hij noemde het Mathieu. Soms nam hij Lewis achterop op een van zijn lange dagtochten en Malcolm en ik sjokten samen tussen de bomen. Het takje dat hij van de grond pakte en dat hij maar tussen zijn vingers bleef ronddraaien. Ik zie het nog heel scherp voor me, maar ik wil ons niet dat pad zien aflopen, ik wil niet aankomen bij die open vlakte, bij de zandverstuiving. Ik wil niet horen wat hij toen zei.
‘Lewis en Jonathan zeggen dat het door jou kwam.’
Leun met mijn hoofd tegen het glas en staar naar de langgerekte bomen.
Misschien kun je niet gelukkig zijn na zoiets. En toch denk ik dat we het waren, een paar jaar, verdoving. Totdat iemand wakker werd. Tot Jonathan met denken begon.
Malcolm keek me verdrietig aan en vroeg of ik een antwoord had. Ik schopte in het zand, maar in zand kun je niet goed schoppen. We liepen terug met de armen om elkaars schouders. Voor het huis stond Mathieu op ons te wachten, en hij sloeg dezelfde ogen naar me op. De dagen doorkomen en zo min mogelijk aan die ogen denken. Dat is waar het nu om draait. Het herfstbos het winterbos zien worden en wie weet ook nog het lentebos. ‘Dag boswachter.’ De stiltes die de jongens de laatste weken aan tafel lieten vallen. Het lichte wegtrekken van Lewis als ik zijn schouder pakte. Ik weet dat ze samen zijn, dat ze veilig zijn, dat Malcolm erbij is. Zijn blik van die laatste avond, die ik nu zo veel beter begrijp. Ik moet Berenjager, ik moet.
Ik doe de deur naar buiten open en hoor de vogel die precies weet hoe laat het is, welk seizoen het is, die daar zijn klanken op afstemt. Ik zoek nog altijd naar het woord voor die geur in de herfst als het koud begint te worden en je wangen rood zijn als je buiten bent geweest.
Even in die andere werkelijkheid en daar heb ik het wel op tijd gezien. We blijven niet in dit huis, we gaan terug naar de stad. Herrie om je heen, en elke dag een duidelijke plek om naartoe te gaan. Ze hangt uit het raam van een bovenhuis en snuift de avondlucht op, zwaait naar fietsers. Ze is mooier dan ik wil dat ze is. Ze is vrolijker dan ik ooit zal kunnen toegeven.
Ik trap de modder van mijn laarzen. Binnen brandt het vuur. Maar de jongens en de schapenbotjes zijn uit mijn huis verdwenen. De fluit is weg, de stem van Lewis is weg. Mathieu is weg. Alleen de piano staat er nog. De dagen die nu allemaal hetzelfde zijn. Ik sla een toon aan en denk aan de brede schouders van Malcolm, die zo rechtop en rustig op de kruk zaten. Eindig de dag altijd met muziek, zeg ik tegen mezelf. Maar het lukt me niet meer om te luisteren.

In de reeks 500-1.000 woorden vandaag het verhaal ‘Dieren die je niet op kunt tillen’ van Jordi Lammers, een verhaal dat ruim 1.700 woorden telt maar zoals het in deze reeks gaat: is een verhaal goed dan plaatsen we het, dan is lengte ondergeschikt. Update 29 juni 2020: Jordi Lammers wint de schrijfwedstrijd Write Now! 2020!

*

Chris kon zich niet voorstellen dat hij zich ooit gelukkiger zou voelen dan vandaag. De zon gloeide in de achteruitkijkspiegel, de airco woei in zijn gezicht en het jachtgeweer lag op de achterbank. Alles was goed.
Zijn vader reed met tachtig kilometer per uur door het bos terwijl het ene na het andere nummer van Tom Petty de revue passeerde. Zijn vader was fan van hem, groot fan, misschien wel de grootste ter wereld. Hij had alle platen en bootlegs en was op de dag van zijn overlijden helemaal van slag geweest. Met een fles whiskey en een pakje sigaretten had hij zich teruggetrokken op de veranda, waar hij om de zoveel tijd zijn naam mompelde alsof het om een oude vriend van hem ging. Daarna heeft hij er nooit meer een woord over gesproken en Chris gaf hem daar groot gelijk in. Dood is dood, daar valt geen reet meer aan te doen.
Chris liet zijn ogen over zijn vader glijden en was jaloers op zijn outfit: een spijkerbroek die naar kampvuur rook, een zwart shirt zonder mouwen en een versleten legerpet die hij zo nu en dan optilde om het zweet van zijn voorhoofd te vegen. Zijn vader was niet zomaar een man, hij was een man die in de twintig jaar dat ze in het dorp woonde nog nooit een potje armpje drukken had verloren, een legende in de ogen van de oude garde en een voorbeeld voor alle jongens die ook zo sterk wilde worden. En bovenal: zijn vader. Hij week van de weg af, reed een vergeelde grasvlakte op en parkeerde de wagen in de schaduw.
Eindelijk, dacht Chris, we kunnen beginnen.
Hij stapte uit de auto en nam de omgeving in zich op. Veel was er niet te zien. Een lantaarnpaal, een slipper en een dixie die een deur miste, dat was alles. Chris raapte de slipper op, trok het teenstukje uit het rubberen voetbed en besefte hoe ver ze van de bewoonde wereld verwijderd waren. Mocht de wagen straks niet meer opstarten, zouden ze hier in het beste scenario pas morgen ontdekt worden. Maar goed, dat waren zorgen voor later. Nu moest hij zich op de jacht focussen. Zijn verwachtingen waren gedurende de rit alleen maar gegroeid en het stelde hem daarom extra teleur dat zijn vader bij aankomst alles op zijn dode gemakje deed.
Zijn vader zette een koffiekan op de motorkap, legde een krant ernaast, en haalde een pak shag uit zijn broekzak. Langzaam, alsof de herten vanzelf naar hen toe zouden huppelen, liet hij het vloei tussen zijn vingers glijden en Chris wilde het liefst de hele handel uit zijn handen pakken om het zelf twee keer sneller te doen. Hij sloot zijn ogen, telde tot tien en snoof de dennengeur in zich op. Een paar seconde hielp het, maar toen hij zijn ogen weer opende werd zijn blik automatisch naar de achterbank gezogen. Het wapen lag er prachtig bij. De loop glinsterde in de zon en de houten hals leek gladder dat ooit tevoren. Hij ging op de hete motorkap zitten, in het zicht van zijn vader, en vroeg waarom het geweer nog in de auto lag.
Omdat we het nu nog niet nodig hebben, zei zijn vader zonder op te kijken.
Maar we wachten al zo lang, zei Chris.
Dan wacht je nog iets langer.
Zijn vader sloeg een bladzijde van de krant om en las schijnbaar onverstoord verder. Met grote, snelle passen liep Chris weg van de auto, terwijl het ene net het andere scheldwoord door zijn hoofd gierde. Hij tastte naar zijn broekzak, haalde een mes tevoorschijn, klapte het open en ramde het in de eerste boom die hij tegenkwam. In een keer gleed alle frustratie uit zijn lichaam: de jongens die zijn schooltas elke pauze in de prullenbak gooide, de puistjes die zich over zijn gezicht verspreidden en zijn moeder die sinds het ongeluk de hele dag achter de laptop patience speelde. Even was het allemaal weg, maar al snel troepten de boze gedachtes weer samen omdat hij het mes niet meer uit de boom kreeg. Hij trok en trok maar het mes bleef klemvast zitten. Nog een poging, besloot hij, daarna zou zijn vader hem een handje moeten helpen. Hij zette zijn rechtervoet tegen de boom, leunde met zijn hele gewicht naar achteren en trok zo hard als hij kon.
Het volgende moment lag hij met zijn rug op het gras. Hij raapte het mes op en zag aan de blik van zijn vader dat hij alles had meegekregen.
Je moet dat ding niet in de boom steken, zei hij met een frons tussen zijn ogen. Zijn stem, daarentegen, klonk nog even beheerst als altijd.
Sorry, zei Chris, maar ik wacht al uren tot we gaan jagen. Ik kan niet meer. 
Zijn vader zette de beker op de motorkap en sloeg zijn armen over elkaar.
Ik ben bang dat het vandaag niet gaat lukken, Chris.
Hoezo niet?
Het is er de juiste dag niet voor.
Maar wanneer is dan wel de juiste dag?
Dat is lastig uit te leggen aan mensen die niet jagen.
Chris keek met een verwarde blik om zich heen.
Maar, waarom zijn we hier dan?
Zijn vader krabde aan zijn bovenarm en staarde naar een willekeurig punt in de verte. 
Oké dan, we kunnen best een uurtje het bos ingaan. Maar blijf een meter achter me lopen. Begrepen?
Chris knikte en even later zag hij hoe het zonlicht vlekken maakte op het bospad. Op een normale dag had hij van deze wandeling genoten, maar nu lette hij vooral op het geritsel in de struiken. Af en toe stak er een konijntje over. Een prima prooi voor jagers die met weinig genoegen nemen, maar niet voor hem. Hij wilde alleen op grote dieren schieten. Dieren die je niet op kunt tillen.
Voor een open veld hield zijn vader halt. Hij draaide zich om en gebaarde dat ze zich klein moesten maken.
We zijn heel dichtbij nu, fluisterde hij, vanaf hier kunnen we ze goed bekijken.
Zijn vader verschuilde zich achter een struik, haalde een schietstok uit zijn tas en draaide onbeholpen aan wat schroefjes en boutjes om het ding op de juiste hoogte af te stellen. Toen hij klaar was, legde hij zijn jachtgeweer op het steunstuk. Nu kon het niet lang meer duren, dacht Chris, en terwijl zijn vader naar het veld tuurde, bracht het gezang van de vogels hem terug naar de middag dat hij een duif van de schutting had geschoten. Zijn vrienden waren erbij geweest en hadden het beestje even later achter de schutting gevonden, badend in een plasje bloed. Iedereen had het de rest van die dag over het schot gehad, behalve Chris zelf. Het enige dat hij gevoeld had was honger. Honger om elke vogel ter wereld uit de lucht te knallen.
Zie je al iets, vroeg hij aan zijn vader.
Nee, antwoordde hij, niks.
Zijn vader boog voorover om het veld te bekijken en op dat moment zag Chris iets vreemds aan hem. Tussen de plukken die onder zijn pet vandaan glipten zaten een paar grijze haren. Niet meer dan tien, maar toch, dit was het begin van het eind, vanaf nu zou het alleen maar erger worden. Hij deed een stap naar voren om de haartjes beter bekijken en dacht aan zijn opa die eerst grijs was geworden, daarna in een rolstoel was beland en op dit moment elke dag door een zuster werd verschoond. Zo snel kon het gaan.  
Chris zette het uit zijn hoofd en vroeg aan zijn vader of hij ook een keer mocht kijken. Omdat er geen reactie volgde, probeerde hij het nog een keer, nu minder geduldig: kom op pap, ik wil ook.
Zijn vader draaide zich om en in plaats van boos te worden, keek hij met grote ogen naar iets dat vlak achter zijn zoon stond. Daarna draaide ook Chris zich om een zag hij, nog geen vijf meter voor hem, de vijand staan, de prooi waar ze op gewacht hadden. Volledig bevroren, als een wassen beeld, staarde het in de loop van het jachtgeweer.
Schiet, siste Chris met zijn tanden op elkaar.
Wat zeg je?
Dat je moet schieten!
Nu?
Ja, riep Chris, nu!
Zijn vader zette een pas naar achter, keek naar zijn voeten, verloor zijn evenwicht en haalde in zijn val de trekker over.
Er klonk een knal door het bos, gevolgd door het gefladder van wat vogels. Het hert vluchtte de bosjes in en Chris strekte zijn hand uit om zijn vader overeind te helpen. De man die voor hem op de grond lag, was niet de spierbundel die afgelopen zomer met zijn blote handen een vis had gevangen. Integendeel. Dit was een oud mannetje dat in de hal van het bejaardenthuis op zijn bek was gegaan. Niet meer en niet minder.
Dat lukt zelf wel, zei zijn vader. Hij krabbelde op, raapte zijn pet van de grond en zette die scheef op zijn hoofd. Vervolgens liep hij in een rechte lijn naar de schietstok. Hij klapte het ding dicht en stopte het in de tas.
We zijn klaar voor vandaag.
Zonder om te kijken liep hij weg en Chris slenterde met tegenzin achter hem aan. Als ze straks thuiskwamen, zou alles nog hetzelfde zijn. De koeien zouden nog steeds met hun domme koppen in de wei staan, zijn broertjes zouden nog steeds de hele dag achter elkaar aan rennen en zijn moeder zou nog steeds met een chipszak voor de laptop zitten. Daar was geen zak aan veranderd.
Zijn vader zat al in de auto toen Chris bij de grasvlakte aankwam. Hij had zijn vingers om het stuur geklemd en richtte zijn blik op de bosrand die door de koplampen in een spotlight werden gezet. Chris stapte in en ging naast zijn vader zitten, die hem tot zijn verbazing een peuk aanbood. Chris schudde zijn hoofd. Zo makkelijk liet hij zich niet afkopen.
Je kan helemaal niet jagen, viel hij met de deur in huis.
Zijn vader knikte.
Maar waarom zei je dat dan?
Geen idee, zei zijn vader, soms zeg je iets en kun je het niet meer terugdraaien. Zo gaat dat.
Hij tilde zijn pet op waardoor er vlak onder zijn haargrens een witte streep tevoorschijn kwam. Pas nu zag Chris hoe verbrand de rest van zijn gezicht was. 
Ik snap het niet, zei Chris, waarom rijd je dan hierheen?
Rust, zei zijn vader, dat is alles. Thuis moet ik het eten koken, de afwas doen, jullie naar school brengen en ook nog de hele dag op het land werken. Soms ben ik zo moe dat ik niet eens meer een kopje koffie op kan tillen.
Zijn vader hield het vlammetje van de zippo onder zijn peuk en nam een flinke hijs. Chris snoof de rook op die zich door de auto verspreidde. Zo kon hij toch een beetje meedoen. 
Je lag er echt dom bij net, zei hij na een poosje.
Dat zal wel ja, antwoorde zijn vader.
Net een bejaarde.
Zijn vader glimlachte flauwtjes, tikte de peuk af en kneep Chris vervolgens in zijn bovenbeen.
Niet te lang boos zijn. Ik probeer er ook het beste van te maken.
Met die woorden sloot zijn vader het gesprek af. Hij startte de auto, reed de weg op en trommelde de rest van de rit ieder liedje van Tom Petty mee – zelfs de nummers waar geen drumpartij in voorkwam. Chris legde zijn hoofd op het raam en dacht aan zijn moeder die op dit moment in de woonkamer zat te wachten tot ze thuiskwamen. Straks zou zijn vader haar een kus geven en vragen hoe haar avond was, daarna zou hij haar uit de rolstoel tillen en op de traplift zetten die haar iedere avond met een brommend geluid naar boven bracht. Zo zou het de komende jaren gaan en het enige dat hij nu kon doen was stilzitten, zijn hand op het dashboard leggen en het ritme zachtjes meetikken.

Dit verhaal werd afgelopen zaterdag voorgelezen op het Tilt-festival in Tilburg.

*

Het is bijna donker, een zomeravond rond een uur of tien. Het water reflecteert gebroken licht, ik weet niet waar het vandaan komt, ik zie geen maan en er staan hier geen lantaarnpalen, alleen verderop, langs de weg. Het grindpad is ongeveer een halve meter breed, je kunt hier niet naast elkaar lopen, mijn vader loopt een meter of drie voor me uit. Hij heeft een kwartier geleden een auto tegen een boom geparkeerd. Een paarse Mercedes, de Mercedes van de vrouw van zijn beste vriend.

Ik zat ook in de auto. Nu loop ik achter hem, op het dunne pad langs de Vecht. Ik kijk naar mijn vader, hij loopt langzaam, hij heeft moeite met lopen. Hij is straalbezopen. De trefzekerheid die zijn woorden hebben als hij gedronken heeft, heeft zijn lichaam niet. Ik houd mijn passen in, ook als hij stilstaat zorg ik dat ik afstand bewaar.

Een verkeerde stap, een voet die wegglijdt, een rare draai met zijn lijf en hij flikkert het water in. En dan? Duik ik hem dan achterna? Probeer ik mijn armen om dat logge lijf te slaan om vervolgens samen met hem weer naar de kant te zwemmen? Ik kan beter het water niet ingaan maar op de kant blijven, door mijn knieën zakken of gaan liggen en proberen zijn hand, zijn onderarm te pakken te krijgen zodat ik hem weer op het gras kan hijsen. Ik zal de kraag van zijn overhemd grijpen, maar de stof zal scheuren en hij zal terug het water in vallen en ik zal daar zitten met dat stuk katoen in mijn hand. Ik moet de band van zijn spijkerbroek pakken. Of mijn handen onder zijn oksels duwen en hem zo de kant op sjorren. Hoe zwaar zal dit lichaam zijn als het niet meegeeft? Als ik hem, ons, niet boven water krijg en hij weigert los te laten? Wij gaan niet alle twee naar de bodem zinken. Ik kijk naar zijn benen, de schoenen die wankelend hun weg zoeken. Gewoon recht vooruit man, loop door.

We laten de hond uit. De hond van mijn vaders beste vriend. Mijn vader kent zijn verantwoordelijkheid, de hond van zijn vriend moet uitgelaten worden.

Ik zat naast mijn vader in de auto toen hij op de snelweg de vangrail schampte en een kwartier later de auto op de oprit van het huis tegen een boom aan reed.

De hond loopt voor ons uit, soms wacht ze tot mijn vader op gelijke hoogte met haar komt, om dan weer weg te springen. Ze rent vooruit, op het pad, en blaft. Ze heeft net geplast, tegen de eerste boom die ze zag, ze had op ons gewacht.

‘Het was een ongeluk,’ zei mijn vader toen hij de sleutel uit het slot haalde. De motor was afgeslagen door de klap.
ʻAls ze ernaar vragen, het was een ongeluk.ʼ
Ik zei niks, ik knikte niet, ik schudde mijn hoofd niet.
ʻGaat het?ʼ vroeg hij. Hij legde zijn hand op mijn knie. Ik duwde het portier open en stapte de auto uit.

Sommige verhalen zijn te groot voor één iemand. Wat er gebeurde in het leven van mijn vader was te groot voor hem. Was hij een schrijver geweest, had hij erover kunnen schrijven. Was hij een prater geweest, had hij erover kunnen praten. Maar mijn vader is geen schrijver en ook geen prater, mijn vader is een drinker.

Sommige verhalen kennen zo veel meer vertakkingen dan we vermoeden. Ze zijn niet te ontrafelen en daardoor niet deelbaar maar de wortels en vertakkingen zoeken hun eigen ongeleide weg naar buiten. Ze moeten ergens heen.

Mijn vader staat stil, heeft het pakje shag uit zijn borstzak gepakt. Deze verfijnde motoriek laat zich door geen enkele hoeveelheid alcohol belemmeren, zijn vingers plukken, verdelen, rollen gedachteloos. Hij steekt zijn sjekkie aan, even is er licht. Ik kijk weg, wil zijn gezicht niet zien.

We reden via omwegen van Loenen naar Amsterdam, de toeristische route, zei mijn vader. We hadden de ramen helemaal naar beneden gedraaid. Met acht vingers rolde hij zijn shag, zijn pinken hield hij voor de vorm tegen het stuur aan. Ik had hem een sigaret aangeboden maar die wilde hij niet. We reden veel langs water. Mijn vader wees zo nu en dan naar een boot. ʻToeristen,ʼ zei hij. We rookten, bliezen de rook door onze mondhoeken naar buiten. Hij roffelde met zijn rechterhand het ritme van het liedje op de radio op het stuur. De zon scheen op mijn arm die ik half naar buiten liet hangen. Zacht zong ik mee met de muziek.

Ik stond erbij en keek ernaar. De vrouw die een paar jaar zijn vrouw was geweest, was ook op het feest. Het huis was bij lange na niet groot genoeg voor deze twee mensen om elkaar een avond lang te ontwijken. En hé, we zijn volwassen, en laten we niet kinderachtig doen, laat onze vrienden zich niet in bochten hoeven te wringen.

Ik weet hoe ik mezelf in moet zetten als golfbreker, als pion, me schrap zetten en tegelijkertijd lichtvoetig door de ruimte bewegen. Glimlachen. Ik trok mijn oliejas aan, liet alles van me afglijden. Daar stond ik, een prachtige namiddag in juni, vierentwintig graden, zwetend in die veel te zware jas op dit feest, tussen al die volwassenen en hoewel ik al bijna geen kind meer ben voelde ik me wel zo.
ʻPap,ʼ zei ik toen hij zijn zesde biertje openmaakte. Daarna deed ik een zonnebril op en zette de kraag van de jas omhoog.
Mensen feliciteerden me met het havodiploma dat ik een paar weken daarvoor had gehaald. Mensen vroegen wat ik nu ging doen. Mensen vroegen of ik vakantieplannen had. Hoe het met mijn zusje ging. Waarom zei niemand iets toen deze man zich genadeloos vol liet lopen? Waarom legde niemand een hand op zijn schouder? Waarom was er niemand die de autosleutels afpakte? Waarom trok niemand mij uit die auto? Het is zijn leven, het is privé, wij zijn zijn beste vrienden maar bemoeien ons daar niet mee.

Iemand zei: ʻWees voorzichtig.ʼ

ʻZe heeft gepoept,ʼ zegt mijn vader. ʻWe kunnen terug.ʼ
Ik draai me om, nu loop ik voorop. Ik hoor de hond aan komen rennen, ze haalt me in, stopt, draait zich om, kijkt, wacht. Wat wil je beest, de roedel bij elkaar houden? Ik kijk naar de hond. Achter me hoor ik mijn vader zwaar ademen, af en toe hoesten.

Sommige verhalen dringen zich op. Bij sommige verhalen heeft het geen zin je handen tegen je oren te drukken omdat ze niet van buitenaf komen.

Als de hond nu blaft, nu een paar keer heel hard blaft, zal ik niet horen hoe het lichaam van mijn vader het water raakt. Het laatste licht is weg, ik zal niet kunnen zien waar precies hij viel. Alleen wat kleine golven in het water, vanaf een onzichtbaar centrum naar de kant.

Maar het beest houdt zich stil, en ik hou me stil, en mijn vader houdt zich stil en dan rochelt hij en spuugt in het water en ik schop tegen een steen en de steen schiet langs de hond en de hond blaft.

Voor de gratis uitgave De onbekende Hermans liet Laura Broekhuysen zich inspireren door een verhaal van W.F. Hermans.

*

‘En zie je dat verschil dan niet, heb je geen onderscheidingsvermogen.’
W.F. Hermans, uit ‘Cascaden en riolen’

De winkel is je vertrouwd, blind laveer je tussen de schappen. Je bent vergeten dat het een ander filiaal is. Alles ligt waar het hoort, maar centimeters uit het lood. Je blijft misgrijpen, zoals je valsspeelt op een viool met een afwijkende mensuur, je wankelt als de muur een fractie te laat, te vroeg op je afkomt, slaat hellend hoeken om die graden stomper, scherper zijn.
Of komt het door je haast?

De vrouw naast de vrieskist, levensgroot, is je achterop gekomen. Je herkent haar niet; het geluid van haar schoenzolen blijft stilstaan in je oren, als water in verstopte trechters. Kijk maar over je schouder, ze zal zeggen dat je niets veranderd bent – materiaal met een geheugen, dat terug zal floepen in de oorspronkelijke staat zodra zij het cellofaan eraf trekt, ratst – je schrikt als ze haar handen voor je ogen vouwt.
Ra-ra! Ze laat haar vingers dwarrelen. Mijn handen, hoor je haar zeggen, of je haar handen dan niet herkent?
Je hebt je die stem voor de geest gehaald, in ditzelfde register, hooguit een microtoon ernaast.
Ze stuurt haar boodschappenkar om je heen – je schuift in een tijdschaal waarin een uur een etmaal is, zoals men in slow motion botst. Nu kijkt ze je aan. De wereld draaide, om haar as, rond de zon, maar zelf ben je, snel als het licht, zeventien gebleven.
Ze zegt: Ik kom hier nooit. Ze heeft het kapsel van een tweelingzus, gespeeld door dezelfde actrice. Ze lijkt wat minder ruimte te beslaan, maar of het nu geldt van links naar rechts of van boven naar beneden?
Je zegt dat je hier dagelijks boodschappen doet, herinnert je dan dat dat niet zo is, maar rectificeert je uitspraak niet.
Ze zet een stap dichterbij en wil je omhelzen, je staat net iets verder van haar af dan ze dacht, of stond je juist wat dichterbij – je proeft haren.
Ze vraagt hoe het gaat.
Het gaat je goed. Je hebt kinderen. Je noemt ze op.
Haar filtrum herinner je je rimpelloos, de contouren van neusbrug en bovenlip scherp, gestift vermiljoen, de spatielengtes tussen haar woorden – je was vergeten
hoe minutieus je haar in kaart hebt gebracht. Ze laadt twee liter karnemelk in haar kar. Ze vertelt waar ze werkt.
Daar fiets je wel eens langs.
Ze vraagt nog, je staat al bij de kassa, of je zou afstappen als je haar zou zien.
Op straat herken je niets. Als je ter oriëntatie je hoofd in je nek legt, vang je een laatste glimp van een maan die afneemt, opraakt, een sikkel zo dun als een schrikkelseconde.

Voor de gratis uitgave De onbekende Hermans liet Roos van Rijswijk zich inspireren door een foto van Hermans. Lees ‘Op een zondagochtend in een straat waar nooit iets gebeurt’.

*

Op een zondagochtend in een straat waar nooit iets gebeurt stalt ze de spullen uit en naast de spullen zet ze haar zoon neer. Thuis zeurde hij nog om een lange broek zoals die zijn vader draagt op de foto op het dressoir.
‘Nee, Zoetje. Als je groot bent.’

Als je zo groot bent dat je geen gaten meer in je knieën valt, en zo lang bent dat je de mieren die voor je voeten linten vormen niet meer ziet, als je niet meer hoeft te bukken om dat verborgen rijk te bestuderen, maar recht vooruit kijkt. Naar meisjes en wat voor je ligt.

Nu gebeurt het, langzaam, passanten rekken zich stilletjes uit in hun jassen en bekijken de uitgestalde waar terwijl ze de rest nog uit de zak moet halen. Jopie komt erbij staan, even vaderloos als die van haar maar met een moeder die niet helemaal in orde is – of dat altijd zo geweest is weet ze niet, ze kent de vrouw en haar Jopie pas even. Zoetje ziet de verschillen tussen hem en Jopie nooit, al zal hij vandaag zeker opmerken dat Jopie wel een lange broek droeg.

Als je benen belachelijk en harig uit die pijpjes steken, Zoetje, als je het zwartespinnenbloed van je vader hebt. Dan. Als je stem in duizend stukken breekt, die ik allemaal zal verzamelen, dan, misschien.
‘Nee, de kar is niet te koop, maar wilt uw vrouw geen nieuwe schoenen, meneer? Dag buurvrouw, nee da’s Jopie die zo schreeuwt, z’n moeder is gaan dwalen denk ik, roep het rond, roep het rond.’

Jopie met zijn kop in een wollen muts die hij ook in de zachte aprilzon niet af wil doen, met zijn kippenlijfje in een dikke jas. Hij staat te bomen als een ouwe kerel, terwijl haar zoon gedwee naar hem luistert. Ja, verschil is er wel, nu ziet ze het ook; Jopie is sterk, en die van haar is een volger. Ze vist een oud paar handschoenen uit de zak, twee gekleurde flessen, een nooit gebruikte scheerkist, die ze had gehouden als hij ouder was. Een pan die nog best even mee kan en de houten blokken waar Zoetje op uit is gekeken.
Het zal veranderen. Ooit zal Jopie Zoetje moeten volgen, omdat diens dictie keurig is en zijn broek gesteven. Ze knijpt in een oude sandaal.

Ze kopen niet, haar waar is niet goed genoeg. De buurvrouw gluurt niet meer minzaam, maar vol medelijden hun kant op en Jopie is languit op de straat gaan liggen, in zijn eigen lentewinter, misschien vliegt hij, of zwemt hij, straks zal Zoetje mee gaan doen en dat is prima. Zijn knieën kunnen toch niet stuk.

Wanneer je zo sterk bent dat je me met één arm op kunt tillen, wanneer iedereen je Edo noemt, wanneer je in stilte kwaad kunt worden en in het geniep gelukkig. Dan, dan, dan.