Lotte Lentes schreef een logboek. Over een eiland, over een dag, de laatste dag. Nu opgenomen in de reeks 500 à 1.000.
*
Voor de zoveelste keer verbiedt ze me de kaart van het eiland uit mijn rugzak te halen.
‘Dan lijken we net toeristen,’ zegt ze.
‘Maar we zijn toch ook toeristen?’ vraag ik.
Ze antwoordt niet, maar kijkt met samengetrokken wenkbrauwen naar het scherm van haar telefoon.
Iemand raadde haar een app aan waarmee je kaarten van een specifiek
gebied kunt downloaden zodat je ze offline kunt gebruiken. Omdat we de
groene pijl op haar beeldscherm volgen die telkens verspringt als we
halthouden en minutenlang stilstaat wanneer we lopen, dwalen we voor de
zevende ochtend op rij door een van de buitenwijken van Cala D’Or.
Steeds vastberadener verandert ze van richting, maar Funroute
’69, een met mos overgroeide kartbaan half verscholen achter palmen,
passeerden we zojuist voor de vierde keer. De huid op mijn schouders
begint te verbranden en een onzichtbaar sloopkogeltje schoffelt al een
tijdje onbehoorlijk hard tegen mijn linkerslaap, zoals iedere dag rond
dit uur. Steeds meer lees ik er de waarschuwing in dat ik zo snel
mogelijk van dit eiland weg moet.
‘Kom eens naast me lopen joh, waarom slenter je de hele tijd zo achter me aan?’
Ik
zet twee grote passen en we gaan weer gelijk op. Meteen ben ik bang bij
de volgende onverwachte koerswijziging tegen haar op te botsen.
‘Ik kan toch niet weten waar je heen gaat?’ zeg ik pinnig.
Ze gromt en versnelt haar pas. Ik mompel ‘sorry’ alsof de botsing die ik vreesde zojuist plaatsgevonden heeft.
De supermarkten heten hier geen supermercado, maar gewoon supermarket. Op de uithangborden prijken verschoten foto’s van bonen in tomatensaus, Franse kaasjes en bier. Hoog opgetrokken appartementencomplexen en hotels bepalen al zeven dagen ons uitzicht. Hun balkons net kennels vol opblaasbare orka’s, dolfijnen en krokodillen die geduldig wachten tot iemand ze weer meetorst naar strand of zwembad. We vallen uit de toon met onze versleten Nikes en wijdvallende bloesjes, onze haren in een warrige knot hoog op ons hoofd bijeengebracht. De meisjes hier zijn van een strakkere soort. Ze dragen lippenstift en grote, gouden ringen in hun oren wanneer ze naar het strand gaan. ’s Avonds hebben ze strapless jurkjes aan die hun billen net genoeg verbergen om hun vaders niet in verlegenheid te brengen.
Ik heb wel jurken bij me, maar ik draag ze niet. Liever vorm ik een front met haar. Dat is gezelliger, hou ik mezelf voor, maar eigenlijk bedoel ik: noodzakelijker. Het onderscheid tussen haar en mij zo klein mogelijk houden betekent het contrast tussen ons en alle andere aanwezigen op het eiland benadrukken. We halen plezier uit een gezamenlijke vijand, wijzen elkaar gniffelend op tatoeages van rozen en babyhoofdjes, op roodverbrande kuiten en schouderbladen, op gigantische Hello Kitty-telefoonhoesjes, op met strassstenen versierde teenslippers. Zo lang we kunnen definiëren wat we niet zijn, hoeft geen van ons zich bezig te houden met het tegenovergestelde.
In de drie jaar dat ik haar ken, heb ik haar precies één keer in een
jurk gezien. Als een koppig geitje stond ze met haar schouders hoog
opgetrokken in het pashokje van de V&D. Ze frunnikte aan de kanten
zoom, de rits ging niet helemaal tot boven dicht. Ik probeerde haar te
helpen maar ze wilde niet stil blijven staan.
‘Mag het uit,’ zei ze toen ik de ritssituatie goed probeerde te bekijken. ‘Ik wil het uit.’
Onhandig
trok ze de satijnen stof van haar schouders, ergens knapte een
stikseltje. Het zwarte jurkje belandde op de vloer als een afgedankte
poetsdoek. Zij bleef over, in haar versleten behaatje. Ik ernaast, mijn
winterjas nog aan.
Op het eiland voel ik me steeds vaker de jurk die ze aanheeft, maar
niet aan wil. In bed draaien we iedere avond net zo lang tot we allebei
een houding hebben gevonden die zowel comfortabel als acceptabel is. Ver
genoeg uit elkaar om niet te intiem te zijn, dichtbij genoeg om nog
voor geliefden door te kunnen. Eén keer probeerde ik haar aan te raken,
zonder iets zachts aan haar te kunnen ontdekken. Ze lag erbij als een
hoogspanningsmast. Haar onvermurwbaarheid maakte me strijdbaar, dus
aaide ik, en wreef ik, en kneedde ik, en ze liet het toe maar er
veranderde niets. Pas toen ik met mijn hand naar beneden ging, mijn
vingers achter de zoom van haar slipje liet verdwijnen, slordig, ruw,
waardoor ik een stukje huid openhaalde, vroeg ze me te stoppen.
Vroeger
kropen we zo dicht bij elkaar dat alles, tot en met het laatste haar in
onze paardenstaarten, met elkaar verstrengeld was. ‘Het past precies’,
zeiden we dan, maar het past altijd precies. Totdat het alleen nog maar
ongeveer past en daarna moeilijk past om uiteindelijk helemaal niet meer
te passen.
Tijdens de lunch weigert ze opnieuw haar eten in een andere taal te
bestellen dan in het Spaans. Dat heeft met respect te maken, zegt ze,
respect voor de locals, maar als ik om me heen kijk heb ik geen idee wat
local hier precies betekent en door wie haar geste op prijs zou kunnen
worden gesteld. De ober van Churchill’s Tapasbar blijkt bovendien gewoon
uit Helmond te komen en Joep te heten en vooral niet van plan het
Spaanse geploeter in een andere taal te beantwoorden dan het Nederlands.
Na twee keer proberen staakt ze haar pogingen. Ze leunt sip achterover
en kijkt de barman na, die tijdens het lopen een nonchalante hand door
zijn hoogblonde haren haalt.
Wat een eikel,’ zeg ik zacht.
Ze moet
een klein beetje lachen maar verzet zich ertegen, kijkt stuurs naar de
handen op haar bovenbenen als een verongelijkte peuter.
‘Jezus, wát
een eikel.’ Ik zeg het harder nu, speel mijn verontwaardiging groots uit
in de hoop haar een echte lach te kunnen ontfutselen en zie aan de
tafel naast ons twee roodverbrande hoofden geërgerd onze kant op kijken.
Wanneer Joep uit Helmond terugkomt draag ik hem op om ons twee Mojito’s
te brengen por favor, daarna een fles wijn. Ik stel zoveel vragen als
ik kan om haar op haar gemak te stellen, over haar norsheid heen te
tillen. Steeds opgewekter begint ze te praten, met steeds meer gebaren
ook. Een langverwachte opgetogenheid echoot ons gesprek binnen, als
toetje bestellen we tiramisu én ijs.
Voordat ik ga betalen trek ik
haar naar me toe. Ik kus haar lomp, waardoor onze voortanden op elkaar
botsen, ze schaterlacht. We laten twintig euro fooi voor Joep achter en
gieren gracias over het terras. De hele weg naar huis lopen we hand in
hand. Pas wanneer we bij het hotel aankomen, waar een groep jongens
tegen de gevel staat te roken, laat ik haar weer los. Ze loopt voor me
de trap op, haar slanke, gebruinde benen steken onder haar strakke
shorts vandaan. Ik wil in haar kuiten bijten.
In de lobby van het hotel ligt een meisje te slapen op een telefoon die aan de oplader hangt. Twee jongens van een jaar of tien staan lusteloos te pingpongen. Een vrouw sloft zuchtend richting de trappen, haar felgele sarong zo strak rond haar heupen geknoopt dat het vet er aan alle kanten overheen druipt. De dagen kleven traag en oneindig aan elkaar, wie ze per se van elkaar wil onderscheiden kijkt op het bord met het avondprogramma. Gisteren Latin party, vanavond karaoke, morgen pokernight.
In de baai staan we voor de laatste keer tot onze navels in het
water. Op het oppervlak schittert een paarlemoeren glans van afgespoelde
zonnebrandolie. Verder dan dit durft ze niet. Het water is minder
helder verderop en ook plotseling veel dieper. Ze is de hele week al
bang voor de glibberige visjes, schrikt van stukjes zeewier in haar
knieholte. Ik heb mijn beide armen om haar middel geslagen, druk haar
net zolang tegen me aan tot ze ontspant. Verderop hebben vijf
roodverbrande mannen een drijvend vlot het water opgeduwd waar in twee
compartimenten een koelkast en een stereotoren op zijn gebouwd. Ze
schreeuwen uitgelaten en ik stel me voor hoe ze al joelend worden
geëlektrocuteerd. Aan haar mondhoeken die voorzichtig omhoog krullen zie
ik dat zij zich ongeveer hetzelfde scenario voorstelt.
We zwijgen en
kijken uit over het open water. Er zijn mensen die in de verte zwemmen,
zo ver dat ze dichter bij de boten zijn die buiten de baai traag
voorbijschuiven dan bij ons. Op de eerste dag zwom ik daar ook. Ik
voelde me vrij en helder toen ik met grote slagen de baai verliet, maar
op open water sloeg die lichtheid plotseling om in de angst dat twee
handen me bij mijn enkels vast zouden grijpen en me mee zouden sleuren
de diepte in. Ik zwom zo snel als ik kon terug en toen ik buiten adem
bij onze badlakens aankwam was ze boos. Ze was me uit het oog verloren,
zei ze, had me in mijn donkerblauwe badpak niet meer kunnen
onderscheiden van het water, ze was bezorgd geweest. Ik zei sorry en
beloofde niet meer zo ver te gaan. Terwijl ik naast haar lag op te
drogen bedacht ik me dat we allebei de neiging hebben te verlangen naar
iets wat buiten ons bereik ligt. Zij vermoedt dat het open water iets
bijzonders herbergt, maar ze durft er niet naartoe te zwemmen. Ik zoek
het open water onbezonnen op tot een instinctieve angst me herinnert aan
wat ik achterliet. Zo zijn we nooit op dezelfde plek.
De rest van de week trok ik baantjes precies aan de rand van haar zichtveld. Noch de lichtheid, noch de angst keerden terug.
Tijdens onze laatste nacht op het eiland droom ik dat haar vader me
opbelt en zegt dat ze op weg naar huis verongelukt is. Ze reed in een
auto waar een spookrijder frontaal tegenop botste. In mijn droom klapt
een enorme paniek zo hard mijn borstkas binnen dat het voelt alsof mijn
ribben een voor een verbrijzeld worden. Ik vergeet te vragen of ze nog
leeft, ren op blote voeten het huis uit.
Verkrampt word ik wakker,
maar ik ben onmiddellijk ontzettend tevreden over die paniek. Trots
vertel ik aan het ontbijt over het telefoontje en mijn reactie. Wanneer
ik het detail van de blote voeten poneer, mijn handen druk bewegend
boven de eieren, moet ze lachen. Om de droom nog meer betekenis toe te
kunnen kennen, zoek ik naar het lemma ‘auto-ongeluk’ op droominfo.nl,
maar ik slik net op tijd in wat er staat – als je droomt dat een
geliefde omkomt in een ongeluk suggereert dit een diep verlangen
afscheid te willen nemen van deze persoon. Ik kijk op van het
beeldscherm, zie hoe ze een witte boterham met aardbeienjam in vier
stukken snijdt en zeg dat het thuis maar 19 graden is.
In het vliegtuig zitten we naast elkaar met het gangpad tussen ons
in. Ik hou een boek vast zonder het te lezen. Vanuit mijn ooghoek zie ik
hoe ze op het scherm in de hoofdsteun voor haar een bowlingbal richting
een groep opgestelde kegels probeert te swipen. Verbeten tikt en veegt
ze over het scherm, maar het lukt haar niet de bal in beweging te
krijgen. Ze geeft het op en begint lusteloos door de films te bladeren.
Een
paar rijen voor ons worstelt een stel met hun ontevreden baby. Uit het
kleine lijfje klinkt gehik en gehuil. Door het geluid kantelt de sfeer
in het vliegtuig, al is het onduidelijk of de overige inzittenden de
gemoedstoestand van de baby aannemen of de baby juist uiting geeft aan
de heersende vermoeidheid en verveling. We weten allemaal dat we er nog
niet vanaf zijn als we geland zijn, dat we op het vliegveld eerst nog op
onze bagage moeten wachten, naar huis moeten rijden, eenmaal aangekomen
een stapel post van de deurmat af moeten vegen en dat voor de rest
alles er precies zo bij zal liggen als we het achterlieten. Wat al stuk
was werd ook tijdens de vakantie niet gemaakt.
Mensen beginnen al
gauw iets van het gehuil te vinden, zij ook. De vader staat op, werpt
het kind over zijn schouders en begint beschaamd op en neer te lopen. Ze
zucht de eerste paar keren dat hij passeert, maar al vlug gaat ze op in
de film en vergeet ze hem. Ik heb haar altijd op haar mooist gevonden
wanneer ze geconcentreerd was, maar hoe langer we samen zijn, hoe mooier
ik haar begin te vinden wanneer ze geconcentreerd is op iets anders dan
op mij.
Buiten valt de nacht. De laatste stralen zonlicht trekken
zich terug achter de horizon. Af en toe kijkt ze op en dan glimlachen we
naar elkaar. Mijn arm is lang genoeg om het smalle gangpad te
overbruggen, de hare ook, toch houden we ze waar ze zijn.
*
Deze tekst kwam tot stand in het kader van CELA, een ontwikkeltraject voor opkomend Europees literair talent.