Oek de Jong, Donald Ray Pollock: de redactie las een stuwende roman van vlucht en confrontatie en een boek van handeling en actie en beeldende taal, een boek om te voelen.

*

Daan Stoffelsen: Oek de Jong, Zwarte schuur

Stel: je bereikt het hoogtepunt van je carrière, en juist nu wordt de zwartste episode uit je verleden ontdekt en openbaard: een grote jeugdzonde. Tegelijk heb je een jaar hard gewerkt voor dat hoogtepunt en ben je vervreemd van je vrouw. Het gebeurt de schilder Maris Coppeelse, nog geen zestig, als er een groot overzicht van zijn werk tentoongesteld wordt in het Stedelijk Museum, en Oek de Jong – die hierover 24 oktober met Bob Kappen spreekt bij Athenaeum Boekhandel – zet zijn verhaal van vlucht vooruit en confrontatie overtuigend neer.

Én de persoon van deze kunstenaar:

‘Maris sprak kort, zoals hij altijd deed bij openingen. Hij maakte indruk door zijn zware stem met het Zeeuws accent, door zijn forse gestalte en opvallende kop met lange, rechte neus, zwarte haren, met grijs doorschoten, en helblauwe ogen. Hij leefde al bijna veertig jaar in grote steden, maar je kon nog altijd aan hem zien dat hij van het platteland kwam en dat zijn mannelijke voorouders boeren en landarbeiders waren geweest, net zo uit de kluiten gewassen als hij en met net zulke grote handen.’

Een personage uit één stuk, gekweld en getalenteerd. Hij denkt intuïtief en reageert impulsief. Maar het verhaal dus: de onthulling in een weekblad, van zijn betrokkenheid bij de dood van een meisje toen ze veertien waren, raakt hem, zijn vriendengroep, zijn familie; zijn stiefkinderen had hij het nooit verteld. Hij gaat de mensen ontwijken, zoekt herinneringen op. In vijf delen toont De Jong hoe Maris telkens weer geconfronteerd wordt met de geschiedenis, destijds, maar ook als jonge kunstenaar en nu, op een vakantie op Gomera. Dat stuwt het boek vooruit, terwijl zijn vrouw, Fran, hem ook op zijn plek houdt.

De psychologie is sterk, geloofwaardig, de beweging werkt, de decors zijn levendig, de roman hield me lang geboeid. Twee dingen vallen me sterk op. Het perspectief is personaal, derdepersoons, dicht op het personage – meestal op Maris, af en toe ook op Fran. We kennen hun gedachten, hun indrukken. Maar De Jong zoomt af en toe even uit, waardoor je denkt: óf dit personage is zeer zelfbewust, óf eigenlijk is hier stiekem een alwetende verteller aanwezig. Wéét Maris dat hij indruk maakt en zichtbaar een boerenachtergrond heeft? Of hier:

‘Fran aarzelde, maar toen pakte ze, zonder stil te staan, het sjaaltje vast, trok het met één beweging uit haar haren en stopte het in haar tas. Ze was een vrouw die zoiets onder de ogen van anderen kon doen zonder zichtbaar ongemak, luchtig. Ze schudde haar haren los. Het voelde als verraad aan Maris, als een breuk, als het voorteken van een breuk.’

Weet ze dat ze ‘zo’n vrouw’ is? Maar dan zijn we in twee zinnen weer bij haar gevoel. In die flitsen komt de god van de roman even naar voren, en dat doet aan als een stijlbreuk. Maar misschien ben ik spastisch geworden van het perspectiefdenken van Buwalda (en Luiselli en Schermer en Giphart), die de ik-perspectieven liefst laat overschieten bij fysiek contact tussen zijn personages.

Veel aanweziger is het fysieke. De Jong lijkt de bruuske beweging te willen onderzoeken, het duwen, het neuken, het schreeuwen. De woede en de lust boven begrip en tederheid. Een geweldige scène in dat verband is de nacht na de opening van de overzichtstentoonstelling.

‘In bed tastte Maris naar het lichaam van zijn vrouw. Hij schoof een hand onder haar nachthemd, in haar slip – sinds een jaar droeg ze een slip in bed – en liet hem rusten op haar buik. Het aanraken van haar lichaam kalmeerde hem. Bijna meteen duwde ze zijn hand weg.
Maris besefte dat ze klaarwakker was.’

Dat ‘klaarwakker’ is wat veel, en misschien wat volgt ook, maar het blijft hangen en echoën in het boek: ze blijkt te huilen, en bij een volgend teder gebaar pakt ze zijn onderarm en bijt. Bijt door.
Er wordt weinig gefluisterd, weinig gestreeld in deze roman. Als liefde goed is, is ze lichamelijk, snel binnen en snel bevredigend. Er wordt weinig geanalyseerd ook, veel beleefd en herinnerd. Eigenlijk dus eerder het bruuske ondergaan dan onderzoeken, en dat werkt goed, De Jongs opzet geeft een ouderwets gevoel van onderdompeling in iemands hoofd (lijf?).

‘Onder het genot,’ schrijft De Jong als het stel in een uiterste poging hun relatie te redden naar La Gomera vaart, ze zien dolfijnen, ‘lag de donkerte, die hem altijd als een schaduw vergezelde, zoals die uit zee opspringende dolfijnen vergezeld gingen van hun schaduw die over de zee flitste.’ Tussen het aanraken en het hard raken, het licht en de duisternis beweegt Zwarte schuur. En je beweegt als vanzelf mee.

AtlasContact gaf Zwarte schuur uit. Op Athenaeum.nl staat een fragment.

Jan van Mersbergen: Donald Ray Pollock, Al die tijd de duivel

Sinds de verhalenbundel Knockemstiff en zijn prachtige optreden op Crossing Border in Den Haag volg ik Donald Ray Pollock. Bij De Revisor publiceerden we een vertaald verhaal van hem. Nu herlas ik Al die tijd de duivel omdat ik een boek mee wilde nemen op reis. Ik ging een paar uur in een vliegtuig zitten. Ik wilde een boek bij me hebben dat een paar dingen in zich had: veel handeling en actie, vlotte beschrijvingen, mooie levendige personages, duidelijke gebeurtenissen en een verloop in het verhaal, en bovendien proza dat ik als een film tot me kan nemen: in beeldende taal. Als laatste, en dat is misschien voor lezen tijdens een vliegreis het belangrijkste: ik wilde een boek meenemen dat ik kon voelen. Denken in een vliegtuig, dat doe ik al voldoende. Het is zaak dat denken te verdrijven, en dat kan door een roman die je laat voelen.

Willard Russell, vader van de eigenlijke hoofdpersoon Arvin Eugene Russell, is getrouwd met een beeldschone vrouw die ziek wordt. Hij stelt alles in het werk om God aan te spreken; bidden, dieren offeren, bloed langs een oude gebedsstam laten lopen. Charlotte, de moeder van Arvin, sterft toch.
Met die uitzichtloze scène begint Pollock zijn verhaal dat speelt in de jaren tachtig in Ohio. Het leest alsof hij het Amerika van de jaren dertig van de vorige eeuw beschrijft, maar dit boek speelt dus vijftig jaar later, in een arm Amerika, een treurig Amerika, een hard gewelddadig Amerika.

Pollock spaart zijn personages en zijn lezers niet. Moord, geweld, oplichterij, ziekte, leed, alles komt voorbij. En toch zijn de personages aandoenlijk, vooral vader Willard in de eerste hoofdstukken als hij meedogenloos is voor mensen die hem ook maar zachtjes uitlachen, en later zoon Arvin, als zijn pa ook dood is, nog in het eerste deel.
De politieman komt in het bos bij de gebedsstam waar Willard zijn eigen keel heeft doorgesneden en vraagt aan de jongen wat die boomstam is.

‘“Het is een gebedsstam,” zei Arvin, met nauwelijks hoorbare stem.
“Wat? Een gebedsstam?”
Arvin knikte en staarde naar zijn vaders lichaam. “Maar hij doet het niet.”’

In deel twee nemen het moordende echtpaar Carl en Sandy het verhaal over, als de moderne en ranziger uitvoering van Bonnie en Clyde. Minstens zo heftig, en kleurrijk.
Ik ben al lang weer thuis en herlees verder. Soms zit ik met dit boek in handen en mijn leesbril op weer in een vliegtuigstoel, met de gordel vast.

Karaat gaf Al die tijd de duivel uit.

Ronald Giphart, Ivo Victoria: de redactie las een lekker, groepspsychologisch boek met een wij-perspectief en een persoonlijke, soepele en rake roman.

*

Daan Stoffelsen: Ronald Giphart, Alle tijd

Perspectief doet ertoe. Voor schrijvers is het een technische keuze die inhoudelijke achtergronden kan hebben, voor lezers kan een ander perspectief juist een intiemere betrokkenheid geven. Ik schreef vorige week aan jullie, en later aan Bart Koubaa zelf, dat ik nooit echt nabij zijn Jacob Querido kwam, en hij antwoordde me dat dat een bewuste keuze was. In de zeventiende eeuw was er geen psychologie, geen ik – alleen wij en zij en God. En daarom definieerde hij zijn personages door wat hij deed. Totaal anders, conventioneler ook, vergrootte Ronald Giphart in zijn boek over vriendschap de afstand tussen mij en zijn zestal personages, door te vertellen vanuit de eerste persoon meervoud.

Ronald Giphart en ik gaan ver terug, ik ben van de generatie die zijn puberteit doorbracht met Ik ook van jou en Giph, mijn oma zag grote uiterlijke overeenkomsten en een van zijn beste vrienden beschouw ik als een van mijn weinige vrienden onder de schrijvers. (Niet dat ik veel literaire vijanden heb, dat ik weet, op de beruchte HP|De Tijd-vraag zou ik geen antwoord hebben, zo sociaal ben ik simpelweg niet.)

Giphart en ik zijn elkaar wat uit het oog verloren, dacht ik, maar ik heb stiekem toch al zijn romans gelezen, hij schreef een tijd wat minder zie ik nu, maar mijn verhouding tot zijn werk blijft wat dubbel: is het niet té toegankelijk? Wordt zijn werk wel interessante literatuur? Het een hoeft het ander niet uit te sluiten, maar literatuur verrast me idealiter, prikkelt, brengt me uit evenwicht, wekt ongemak op, raakt me. Een goede roman doet meer dan een verhaal zo goed mogelijk vertellen, hij geeft inzicht in de mens of de wereld of de taal of allemaal tegelijk, en die effecten ebben na nadat het boek uit is.

Kijk, Alle tijd is wel een zeer geslaagd boek. Giphart verbindt heel ingenieus de levens van een zestal mannen, jongens nog, met elkaar, die op gegeven moment een brouwerij opzetten. Het wordt, mede dankzij de financiering van hun moeders, een groot succes, terwijl de roerige liefdeslevens verweven raken. Er komt een proeflokaal, een nieuwe brouwzaal en nog een wordt ingericht, er komen kinderen, en de eerste van hen overlijden. Het is, en dat is Giphart toevertrouwd, een warmbloedig verhaal over vriendschap, dat rijmt met zijn eerdere boeken: er is liefde, seks, jacht, Utrecht, drank, drugs, Nick Cave, er zijn baby’s en moeders en een sterfbed, er is een acteur en een poëzieliefhebber, er is niet te veel gepsychologiseer, veel weetjes (‘Montaigne beschreef vriendschap als een relatie die losstaat van alle mogelijke belangen en waarin alles gemeenschappelijk is, of dat nu wensen, gedachten of meningen zijn. Wat we die nacht, die uren, meemaakten smeedde vooral ook onze vriendschap, al misten we Luciën.’ Research is altijd zichtbaar bij Giphart.) en citaatjes, goede grappen, handigheidjes met taal, een ontroerend sterfbed.

Ik val daarvoor.

Zo zijn vijf van de zes – ze zijn opvallend genoeg vaak niet compleet bij hun avonturen – bij de val van de Muur, en schrijft Giphart: ‘We kwamen vele nationaliteiten tegen en we voelden ons die nacht allemaal J.F. Kennedy.’ Geen Berliners, maar Kennedy’s, mooi. Zo parafraseert Giphart ook Nescio:

‘Nog steeds staan we bij elkaar, toevallig wederom in Duitsland, bij een rustig pisveld langs de snelweg. Er passeert een groep voetbalsupporters op weg naar de Raststätte, ze zijn een jaar of twintig jonger dan wij. Een van de jongens roept iets, maar het is onduidelijk wat of naar wie. Er wordt overdreven gelachen om de opmerking, die wellicht over ons ging. Een jongen laat in het voorbijgaan een harde wind, een onbeschaafdheid die door de wannabe-hooligans met infantiel gegiebel wordt ontvangen. Groepen gedragen zich vrijwel altijd onuitstaanbaar, elke groep, op elk moment. Ook wij, al waren we Titaantjes après la lettre en maakten we ons niet, of niet vaak, schuldig aan zinloos machogedrag of braggadocio, we hebben nimmer het interieur van een café verbouwd, geen straatmeubilair gesloopt, nooit gestolen, nimmer scheten gelaten als andere groepen mannen passeerden. Aardig without a cause.’

Misschien is dat waarover ik twijfel: is het niet té aardig?

Het probleem zou hem in het perspectief kunnen zitten. Net als bij Koubaa word ik nergens intiem met een van de personages, en net als bij Koubaa lijkt me dit een bewuste keus: Giphart beschrijft een groep, een roedel, en hoewel de leden wel eigen derdepersoons lijnen krijgen, is die ‘wij’ steeds op de achtergrond, zoals in: ‘Luciën, die het schouwspel met de Taunus vanaf onze plek gadeslaat, oppert dat we misschien moeten aanbieden om de reizigers in nood te helpen – hij is van onze groep degene die het meest oog heeft voor mensen die hulp behoeven. Niet dat hij verstand van auto’s heeft, maar het gaat om het gebaar. Cola oppert dat de vrouwen misschien verkeerd hebben getankt, waarop Jonas aan het gezelschap vraagt of ze soms assistentie nodig hebben.’

Het betekent ook een zekere gelijkmatigheid: de wij-stem is een gemiddelde stijl, en in een redelijk eerlijke verdeling van sores en pagina’s (ik heb dit niet uitgerekend, dit is een totaal onwetenschappelijke indruk) steekt er niet één of twee bovenuit. Ook niet qua stijl. Als ik bedenk welke romans ik recent heel goed vond, dan ging het telkens om enkele vertellers, individuën met een eigen geluid, een eigen geschiedenis, een eigen psychologie en monomanie. Echte mensen met een afwijkende stem.

Maar dat is dus, denk ik, een keuze. Giphart schreef een ánder boek, een groepspsychologisch portret, en daarin is het individu ondergeschikt, het gaat om de dynamiek. Hij schreef een overtuigend boek op plot en structuur (het boek begint met een pistool, en Tsjechovs plottip volledig negerend gaat het pistool nergens af), niet over de mens alleen maar over het leven samen, het samenleven. Een lekker boek ook. Lekker genoeg voor een gesprek met vrienden met een speciaalbiertje.

De Bezige Bij gaf Alle tijd uit. Op Athenaeum.nl staat een fragment.

Jan van Mersbergen: Ivo Victoria, Alles is oké

In de nieuwste roman van Ivo Victoria gebruikt de schrijver zijn eigen naam, zijn echte naam. Weliswaar tussen dubbele aanhalingstekens, terwijl hij in dialogen niet eens enkele aanhalingstekens gebruikt – iets wat ik heel prettig vind. Opeens staat er: “Hans”.

Nu is er over de roman Alles is oké op de site van De Revisor al een mooi stuk gepubliceerd, de toespraak die Thomas Heerma van Voss hield bij de presentatie van de roman in de Roode bioscoop in Amsterdam. Het was op de avond waarop Ajax de eerste groepswedstrijd in de Champions League speelde, tegen Lille. Een aantal mensen zat met spanning in het zaaltje. Thomas zorgde voor een pakkende toespraak. Geen dwepende woorden, maar het betoog van een oplettende lezer om het boek van Hans bij te staan.

Op de avond was er verwarring over Ivo en Hans. Het pseudoniem lijkt de schrijver steeds meer in de weg te zitten. Een leuk gekozen pornonaam die bestaat uit zijn doopnaam en de naam van de straat waarin hij geboren is (de Victoriastraat, Victorialaan…). Marius Hoogendorp zou op die manier mijn pseudoniem zijn. Ik ben blij dat ik die weg niet ingeslagen ben toen ze bij Meulenhoff vroegen welke naam er op de kaft van mijn debuut geplakt moest worden.
Hij heet dus Hans. Ik ken Hans al een tijdje. In de Roode bioscoop vierde hij zijn tienjarige schrijverschap dat begon met zijn eerste roman met de lange titel die ik hier niet zal herhalen, en zijn tweede boek, Gelukkig zijn we machteloos, dat het in 2012 schopte tot de shortlist van de Librisprijs, waar ik ook mocht aanschuiven en waar Adri van der Heijden met Tonio won. Toen noemde ik hem nog Ivo.

Als je af en toe samen aanschuift bij de schrijversborrel in de stad, elkaar op boekpresentaties en vertellersavonden tegenkomt, als je elkaar ziet met kinderen en partners erbij, als je samen lesgeeft in Arnhem, als je over Lowlands contact hebt, hij als programmeur en ik als schrijver met een show, dan wordt het langzaam Hans. En nu staat er plots Hans in de roman waar voorop nog steeds de naam Ivo prijkt.

Deze roman is persoonlijker, dat geeft die naam wel aan. Het gaat over zijn moeder, over zijn vrouw en kinderen, over zijn woonplaats (Amsterdam) die een eind weg is van de woonplaats van zijn moeder, het gaat over het aftakelen van zijn moeder, die langzaam dement wordt. Aangrijpend, erg goed geschreven, wat betreft taal ook veel meer Vlaams dan zijn vorige romans, persoonlijk dus.
Ivo wordt Hans.

Hij schrijft zintuigelijk, precies, swingend, over zijn moeder:

‘Een tandwiel dat net nog doelloos rondjes draaide in het luchtledige van haar gedachten en zich nu in de schakel van een ketting had weten te haken en dat tandwiel trok en trok, millimeter voor millimeter, die ketting voort totdat ook het volgende tandje haar schakeltje gevonden had. En daarna het volgende, en zo verder, totdat de mechaniek die haar woorden aandreef eindelijk opnieuw ordentelijk zou functioneren.’

Veel herhaling, en dat past bij de staat van zijn moeder. Heel mooi, het omzetten van gedachten in een mechaniek, om het verstoren van dit machientje te kunnen begrijpen.

Na de presentatie dronken we met een paar andere schrijvers biertjes in een café aan de Noordermarkt. Het was een huiskamer. Hans was moe, zag ik. Hij dronk als een vermoeide man die net een boek over zijn moeder had afgeleverd. Het boek was er, hij was er nog niet helemaal. Een persoonlijk boek staat dichtbij, het boek wordt nu de wereld ingeduwd, allerlei meningen waar je nog minder grip op hebt dan op de dementie van je moeder, zullen gaan komen. Dat is spannend, dat is dodelijk vermoeiend. Ik zag aan hem dat het schrijven hem veel had gekost en toen ik een paar weken later ging lezen herkende ik juist die vermoeidheid en machteloosheid in de tekst.

Die staat van de schrijver door laten schemeren in de vertelling, dat is genieten. Dan zegt de schrijver: dit boek had niet anders gekund. En dan bedoel ik niet alleen de mooie goedlopende zinnen en de rake beelden, ik bedoel dat dit het monument is dat Hans voor zijn moeder moest schrijven.

Lebowski geeft Alles is oké uit.

Euclides da Cunha, Bart Koubaa: de redactie las twee boeken over Brazilië, een episch, veelvormig boek over een land en een opstand, en een zowel magisch-realistische als gruwelijke V.O.C.-roman.

*

Jan van Mersbergen: Euclides da Cunha, De binnenlanden

Boeken vormen een reeks, betoogde ik een tijdje terug. Na het lezen van het eerste deel van De oorlog aan het einde van de wereld van Maria Vargas Llosa was er maar één boek dat ik met zekerheid moest lezen: De binnenlanden van Euclides da Cunha, vertaald door August Willemsen.

De binnenlanden is de non-fictie-leesaanvulling op de roman van Vargas Llosa. Wat betreft het schrijven was De binnenlanden de basis voor De oorlog aan het einde van de wereld. Soms kun je boeken lezen in de omgekeerde volgorde dan waarin ze geschreven zijn. Noem dat verdieping.

Ik wil nu eigenlijk al veelzeggende duidende woorden gebruiken om het boek neer te zetten: prachtig, ijzersterk, indrukwekkende, wreed, imponerend, uitgebreid, lijvig en beeldschoon, maar eigenlijk doen al die simpele typeringen de leeservaring tekort omdat dit boek een compleet land, zelfs een compleet continent bestrijkt. Het laat zien wat de volksaard van de mensen in dit uitgestrekte land is, door in te zoomen op een enkeling.
Dit boek is Brazilië.

Allereerst het verhaal. Aan het einde van de negentiende eeuw, dat lijkt al twee eeuwen geleden, krijgt een enkele man een ongekende faam toebedeeld. Over een periode van zeker dertig jaar ontpopt hij zich van een eenzame vreemde kluizenaar tot een goeroe die een enorm gevolg aan zich bindt, een eigen gemeenschap in het dorpje Canudos, vergelijkbaar met de vertelling van Gabriel García Márquez over de stad Macondo, in Honderd jaar eenzaamheid. Zonder toeval evenveel lettergrepen, Canudos en Macondo. Evenveel letters ook. En vijf van de zeven letters komen overeen. Echter, García Marquez verzon zijn stadje. Canudos lijkt in zijn echtheid en weidsheid meer fictie dan Macondo.

Aanvankelijk is hij een verstotene die de eenzaamheid van de sertão, de dorre vlakten in Brazilië, opzoekt. Lang haar en baard, paard versleten gewaad, wandelstok, het prototype van een verwilderde of verstotene die als enige basis het geloof heeft, in een uitgekamde vorm. De weg van die bijzondere figuur naar de gemeenschap die zich met hand en tand verzet tegen inmenging van buitenaf en dus ook tegen ingrijpen van de republiek, het bestuur, de politie en uiteindelijk het leger is lang en beslaat vele jaren.

De roman van Vargas Llosa laat naast de Raadgever, zoals Antônio Conselheiro al gauw genoemd werd, verschillende figuren zien die ieder hun eigen motieven hebben om hem te volgen: een vrouw die met een wiggelroede water op kan sporen, een bandiet, een priester die zich vergrijpt aan drank en vrouwen, andere verstotenen. In goed leesbare levendige taal trekt Vargas Llosa de lezer die gemeenschap in, met steeds de dreiging van buitenaf: het leger dat een einde wil maken een deze rebellie.

Vargas Llosa baseerde zijn roman op de feiten die Da Cunha aanvoerde, in het enige boek dat hij in zijn leven schreef: De binnenlanden. Het is een nauwgezet verslag van de grootste misdaad uit de Braziliaanse geschiedenis. Hoe zet je zo’n groots opgezet boek neer?

Het is als Congo van David Van Reybrouck, maar dan over Brazilië, en specifiek geconcentreerd op deze relatief kleine geschiedenis, waarbij land, natuur, antropologie, geschiedenis en alle mogelijke literaire middelen en stijlen (epos, poëzie, roman, essay) gebruikt worden.

Het is In Cold Blood van Truman Capote, maar dan vele maken groter en exotischer. Waarschijnlijk gaat die vergelijking mank, het geeft wel een klein idee van het allesomvattendheid en imponerende onderzoek dat in dit boek uitgewerkt is.

Ik moet zeggen: het begin, als Da Cunha het land met de vlakten, de droogte, de uitgestrektheid beschrijft, zet me aan tot bladeren, want wat Vargas Llosa direct lukt – het leven van die ene vreemde vogel schetsen – lukt Da Cunha pas na honderd bladzijden. Dan is hij aangekomen bij de eerste stappen van de Jomanda-achtige man en zijn leven en wegen. Vanaf daar leest het boek als een nauwgezet verslag van die ene man, een verhaal dat langzaam uitgroeit tot de oorlog uit de titel van de roman van Vargas Llosa, waarin duizenden mensen, aan de kant van de regeringstroepen en van de Raadgever, omkwamen. De opbouw van een gemeenschap die een staat op zich was, tot een slachting die twee jaar bestreek.

De taal van Da Cunha is verfijnd, duidelijk, beschrijvend en tegelijk zeer duidend, sfeervol en met een mooi ritme: ‘Zijn wonderlijke verschijning in de stad – het gezicht als van een dode, strak als een masker, zonder blik, zonder lach, de oogleden geloken, in die kassen, en zijn hoogst eigenaardige uitdossing, en zijn afstotelijke voorkomen van opgedolven lijk, in zijn lange tuniek die een zwart doodskleed leek, met stof bedekte haren die tot op de schouders hingen en zich verwarden met de stugge haren van de onverzorgde baard die tot zijn middel reikte – al die dingen prikkelden nieuwsgierigheid.’

Hier probeert een schrijver te beschrijven, verklaren, inkleuren, maar alleen om de geïnteresseerde lezer een zo volledig mogelijk beeld te geven van deze excentrieke man zodat je hem voor je ziet, zodat je voelt wat voor een man hij was.

Dat lukt prachtig. Iedere alinea is een aanvulling op dit beeld, lukraak gekozen onderaan pagina 129. En op deze manier beschrijft Da Cunha de andere mensen, het leger, het dorp, de streek en het land. Het is een beeldende poging om iets onuitputtelijk groots te omvatten.

Wat het boek in onze tijd wederom zo belangwekkend maakt is de actualiteit van geloofswaanzinnigen die er ook nu zijn. De manier waarop Antônio Conselheiro met beschuldigingen door de rechtbank omgaat – hij zou moorden hebben begaan – lijkt op de manier waarop de moslimextremist die in Utrecht mensen vermoordde in de tram, omgaat met zijn rechtzaak: hij erkent de rechtbank niet, heeft geen spijt, zou het zo weer doen en houdt vast aan zijn zelfgekozen stoïcijnse houding. Da Cunha laat zien dat het niet vreemd is dat dergelijke figuren uit bepaalde kring waardering krijgen. Verwerpelijkheid en waardering gaan hand in hand.

De mogelijkheid die Antônio Conselheiro had om, misschien zelfs zonder dat hij daar op uit was, met zijn volgelingen een fanatieke gemeenschap op te bouwen die jaren stand hield is tegenwoordig minder aanwezig, al gebeurt dit zeker nu nog. De opkomst en neergang van IS laat zich in eenzelfde verhaal vertellen, en ik hoop dat een journalist daar ooit toe in staat is.

Ik moet opeens denken aan Laura H., het boek over het meisje dat in Syrië was. Is dat boek onze versie van De binnenlanden? Daar ga ik de komende tijd achter zien te komen.

Meulenhoff gaf De binnenlanden uit. Het boek is op papier nog verkrijgbaar bij Boekwinkeltjes.nl.

Daan Stoffelsen: Bart Koubaa, Het leven en de dood van Jacob Querido

Er is iets eigenaardigs aan de nieuwe roman van Bart Koubaa – maar feitelijk kun je dat altijd zeggen van zijn boeken, hij bouwt al twee decennia aan een eigenzinnig, kronkelend oeuvre. Hij weet je niet zelden te betrekken bij ongewone personages in een universum dat logica lijkt te ontberen. Het leven en de dood van Jacob Querido is zijn eerste echte historische roman, te plaatsen in de korte periode dat de V.O.C. een deel van Brazilië (Ja! Nog een keer Brazilië!) veroverd had op de Portugezen om de suikerhandel over te nemen. Zijn hoofdpersoon, die de naam van Koubaa’s uitgeverij draagt, is een joodse Nederlander met Portugese wortels, was verliefd op het verkeerde meisje en wordt weggestuurd om de belangen van zijn vader in het Westen te behartigen. Daar slaagt hij in, hij steunt zijn oom en bouwt een succesvol bedrijf op, hervindt de liefde, of in ieder geval de bevrediging, maar met slecht nieuws uit Holland, de wraak van zijn slaven en ongelukkige jungle-ervaringen komt de dood van Jacob Querido met rasse schreden naderbij.

Dat is het verhaal, de roman is veel eigenzinniger. Wat nieuw voelt, is hoe Koubaa vertelt, hoe hij perspectief inzet. Neem de openingsscène, die op Athenaeum.nl iets ruimer is voorgepubliceerd:

‘Op 23 augustus 1630 stond Jacob Querido op het halfdek van De Gouden Salamander toe te kijken hoe een zwartbonte koe door vier matrozen vanuit een schuit aan boord van het schip werd gehesen, boven de kuil werd geduwd en er licht heen en weer slingerend in verdween. Op de schuit waarboven mantelmeeuwen in een zilvergrijze wolkenhemel opgewonden krijsten, stonden nog drie koeien zij aan zij te wachten om onder Hollandse aanmoedigingskreten in het ruim te worden geladen, terwijl in de verte, tussen een walvisvaarder en een ander compagnieschip dat ook deel uitmaakte van het kleine konvooi waarmee De Gouden Salamander naar Brazilië ging zeilen, een kloeke stier door twee aangeschoten Duitse en twee Deense soldaten in een sloep naar de driemaster werd geroeid. Vlak voor de sloep de ronde romp van het schip bereikte, wist de stier zich echter los te wringen van de twee Duitse soldaten die hem in bedwang hielden en sprong hij in het water, waarbij hij de dronken Duitsers meetrok in het paarlemoeren sop. De in paniek geraakte stier brulde onafgebroken en spartelde woest tussen de bevoorradingssloepen en de kleine bootjes van de zoetelaars die drank, tabak en suikerwaren aan de aangemonsterde bemanning probeerden te slijten. Een paar tellen ging hij kopje-onder en steeg direct daarna als een driftig zeemonster uit de zee op om naar adem te happen terwijl de twee Duitse soldaten zich vastklampten aan een roeispaan die hun werd aangereikt. ’

Ons startpunt is Jacob Querido zelf, maar vandaaruit schuift de camera uit naar een schouwspel dat bijna gelijktijdig (‘waarboven’, ‘terwijl’, ‘vlak voor’, ‘waarbij’, ‘direct daarna’) dronken soldaten, een stier en koeien en de hele omgeving erbij betrekt. Een chaotische werkelijkheid, en het is vast niet toevallig dat Koubaa even later vaststelt: ‘De hele rede was in rep en roer.’ Dit is de wereld van Jacob Querido, onrustig en onvoorspelbaar, waar verkrachting, dood, hoerenloperij, kannibalisme en drugs gegevens des levens zijn. Onze hoofdpersoon zelf ondergaat het, ziet het en maakt er deel van uit – zodat het bijna onthecht aandoet. Dat wil zeggen, in een van de meest dramatische gebeurtenissen van de roman, beschrijft Koubaa zijn gemoedstoestand wel, maar blijven we door het perspectief op afstand van.

‘De oude Jood werd een vierde, een vijfde en een zesde keer onder de kiel van De Gouden Salamander door gehaald, en ook al kwam hij daarbij steeds meer onder de wonden en het bloed naar boven, hij bleef leven, waar Swartehondt heimelijk op hoopte. “Naar boven!” De achtste keer dat de oude Jood voor Swartehondt werd geleid was zijn lid afgerukt en zakte hij in elkaar. Vrij snel daarna werd hij door de chirurgijn doodverklaard.
Jacob Querido bleef gechoqueerd en vervuld van een diep afgrijzen, en anderzijds gedreven door een duistere nieuwsgierigheid, het hele gebeuren in zich opnemen, zoals de rest van de bemanning, die, afgaande op de gezangen toen de oude Jood naar boven werd gehesen en de ophitsende kreten toen hij van de ra naar beneden viel, deels leek te genieten van de straf, maar ook de ogen dichtkneep of zich vloekend en walgend wegdraaide toen hij bloedend aan boord werd gehaald.’

Natuurlijk, het raakt hem: ‘Wat was dat verdriet dat hij voelde opkomen en dat werd versterkt door het beeld van Judith en zijn familie en de zilveren Hollandse luchten die met een klein briesje aan kwamen waaien?’ Maar zo makkelijk vervliegt dat: in een lange geschakelde zin die in een merkwaardige nevenschikking uitloopt, van ‘lucht in de longen’ ‘het woordje wind’ maar ook het hortende ‘het dogma dat demonen de wind en de storm en de vuurregen naar beneden storten’.

‘De licht trillende veer op zijn hoed naast zich verdrong echter de opwelling van triestheid, en bevrijd door de kleine luchtverplaatsing, die hij niet alleen had gezien maar ook op zijn gezicht had gevoeld, liep hij naar het dek, waar niets meer van de strafuitvoering was te merken en waar ieder bemanningslid met lucht in de longen het woordje wind voortdurend als een schietgebedje afratelde in de hoop de langverwachte wind aan te wakkeren en het dogma dat demonen de wind en de storm en de vuurregen naar beneden storten teniet te doen.’

De emotie is er, en dan is hij weg, alsof het witte poeder alles vlak maakt. De oude Jood met zijn oudtestamentische connotaties, zijn spookachtige flexibiliteit, reïncarneert in een rode kat die Jacob komt vergezellen, en overal zijn kleine flitsen van het magisch universum van Koubaa. Dat universum beschrijft hij even vanzelfsprekend als het ‘fijn wit poeder’, kitshaara, dat Jacob snuift, de gratis of gekochte liefde, en de gruwelen die de slavernij meebrengt.

De slavin met wie Jacob vrijt, is bij aankomst in de Nieuwe Wereld meermalen verkracht en tot slaaf gemaakt. Ja: ‘De zaterdagen met Musoke waren de gelukkigste in Jacob Querido’s jonge leven in Brazilië. Elke vrijdagavond zinderde zijn lijf bij de gedachte aan de zoete geur van haar donkere lichaam onder de sjofele witte jurk die ter hoogte van haar rijpe borsten schaamteloos openviel, en voelde hij met gesloten ogen haar warme schoot waarop zijn hoofd rustte terwijl ze zacht wiegend Afrikaanse liederen zong.’ Maar nee, dat is geen liefde, en ook al laat Jacob zijn slaven vrij, deze rekening blijft open staan. Bij haar bevrijding slaat Jacob haar in het gezicht, later komt ze wraak nemen. Zij gebrandmerkt, hij gebrandmerkt.

Onthecht registrerend, magisch-realistisch, realistisch, dat allemaal, maar de humor? Die is er minder. Het leven en de dood van Jacob Querido is een zwarter, serieuzer deel van Koubaa’s oeuvre, maatschappelijk als De leraar. We zien al snel dat Jacob Querido het geluk niet gegund is, dat hij zich met drugs en sluwheid weet af te schermen van een wereld van vuur, koloniale handelsoorlog en ongekende wreedheden, maar er toch deel vanuit maakt. De dood is een gegeven. Maar toch, toch is er de taal, de verwarrende nevenschikkingen, en een dialoog als deze:

‘“Het is gemakkelijker om een os te laten vliegen, wordt in de gelagkamers van Recife gezegd.”
“Die brug komt er,” zei Johan Maurits licht geïrriteerd, terwijl hij het zweet met een kanten doekje van zijn voorhoofd depte, “maar daarmee zijn we nog niet van die muizen verlost.”
“Katten,” zei Jacob Querido.’

Er komt een brug tussen Mauritsstad en Recife, maar die os vliegt ook nog menigmaal, en de katten redden Jacob van zijn eenzaamheid. Het leven en de dood van Jacob Querido is een roman die rijk is en vol, maar hij is niet onbezorgd, en als hij tot herlezen uitnodigt, dan vooral vanuit een duistere nieuwsgierigheid.

Querido gaf Het leven en de dood van Jacob Querido uit.

De redactie sprak deze week bemoedigende woorden bij een boekpresentatie, las de lijvige tweede van Buwalda en pakte er een oorlogsboek bij dat soms op een Hollywoordfilm lijkt.

*

Thomas Heerma van Voss: Ivo Victoria, Alles is oké

Afgelopen dinsdag presenteerde Ivo Victoria zijn nieuwe boek Alles is oké. Ik mocht dat boek alvast lezen, een voorrecht want de boeken van Victoria zijn altijd de moeite waard. Min of meer per toeval las ik ze allemaal. Of, nou ja, toeval, ik bedoel eigenlijk: omvangrijke oeuvres of reeksen van iemands boektitels kunnen soms afschrikken, het werk van, zeg, Vestdijk trekt mij bij voorbaat al minder aan omdat het zo veel is, omdat ik denk: daar krijg ik niet direct vat op, daar zitten anderen meer in – als Ivo al vijf boeken had geschreven toen ik begon met lezen, had ik ze vermoedelijk niet allemaal ingehaald, maar nu groei ik als lezer min of meer mee met zijn werk, ik lees elk nieuw boek belangstellend, ook omdat hij steeds iets anders probeert. En daar veelal in slaagt. Ook bij zijn nieuwe Alles is oké. Goed. Waarom mocht ik dit boek alvast lezen? Omdat Ivo me vroeg daar iets over te zeggen. Hieronder de toespraak.

Beste vrienden van Ivo, beste familie, beste Ivo,

Ik sta hier als een collega van Ivo. Collega’s, dat woord betekent in ons geval niet wat het in bijna elke andere beroepsgroep betekent. Ivo en ik treffen elkaar ’s ochtends nooit bij de koffieautomaat maar zien alleen zelfgefabriceerde flarden van elkaars leven via social media. We vergaderen nooit maar hebben soms kort contact via de mail, en de paar keer per jaar dat we elkaar zien zijn daar altijd anderen bij: tijdens boekpresentaties zoals dit, tijdens literaire festivals die altijd min of meer dezelfde auteurs uitnodigen, er wordt gegrabbeld in een iets te grote ballenbak met potentiële sprekers en als de grootste namen niet kunnen, komen organisatoren af en toe bij Ivo of mij of allebei uit. Dat is nu al een jaar of tien het geval – we debuteerden min of meer gelijktijdig, werden tijdens Manuscripta ooit zelfs achter een grote tafel gezet die vol lag met ambitieus ingekochte stapels van onze eigen boeken. Om te signeren, was het idee, maar minutenlang keken we naar langstrekkende stromen bezoekers die soms wat sceptisch terugkeken. Na een kwartier waren we klaar, ik verloor met 1-0: ik verkocht geen enkel exemplaar, Ivo één. Aan mijn vader.

Vaak praten we bij zulke plechtigheden, Ivo en ik, tussen optredentjes door, over muziek, over boeken, van elkaar of van anderen, over hoe-het-met-schrijven-gaat, ik vind dat altijd aangename gesprekken, ontspannen en toch niet niksig, serieus en nooit niet te zwaar – zo komen we elkaar al jaren tegen en ik heb het idee dat we daarin best naar elkaar toegroeien, elkaar zelfs als verre, moderne collega’s wel leren kennen, al las ik in Ivo’s nieuweling Alles is oké één zinnetje dat me, ik zeg het maar eerlijk, een beetje pijn deed. “Mij noemt iedereen Hans,” staat er, “behalve mensen die me niet werkelijk kennen.”

Tja. Het schept tenminste duidelijkheid: ik sta hier als buitenstaander, ik kijk al tien jaar naar Ivo’s schrijven als een buitenstaander, zoals we ooit samen keken naar die langstrekkende bezoekers bij Manuscripta. En als buitenstaander kwam ik hem een kleine twee jaar geleden, toen we tijdens het Haagse festival Crossing Border allebei mochten voorlezen. Ivo was, ik kan niet anders zeggen, euforisch. Hij zette zijn biertje op de grond greep me bij mijn schouders, zo herinner ik het me althans, en hij keek me aan met die typische Ivo Victoria-grijns, een vriendelijke, wat giechelige grijns, eentje die ik vaker heb gezien en waarvan ik nooit weet of die stoer is of toch een klein beetje sullig, of die grijns verraadt dat Ivo vroeger tot het kamp van de pesters zou hebben behoord of toch eerder gepest zou worden – met die glimlach, waar eigenlijk zijn hele gezicht uit leek te bestaan, ik zag niets anders dan omhoog gekrulde mondhoeken, tandvlees en tand, vertelde hij over zijn nieuwe boek. Of nee, hij vertelde niet, hij riep. ‘Ik heb het! Dé oplossing! Ik weet nu helemaal hoe ik mijn nieuwe boek moet vertellen. Ja, ik heb het!’

Goed, ik ben dan wel een buitenstaander, een verre collega met wie het contact zich per toeval of via een scherm voltrekt, maar toch: dit moment herkende ik door en door. Dat gelukzalige gevoel dat je verhaal ineens tot leven komt, de tekst waar je dagelijks alleen en niet te vergeten ongevraagd aan zit te ploeteren. En dan is daar ineens het moment: ja, zó ga ik het vertellen, dit is de oplossing en jááá, hiermee overtref ik alles wat ik eerder heb geschreven.

Wat zou er op die wat gure novemberavond door het hoofd van Ivo Victoria zijn gegaan? Omdat we elkaar sindsdien zelden hebben gezien – geen koffieautomaat, geen vergaderingen, geen afspraken – vroeg ik hem er nooit naar. Wel heb ik het me de afgelopen weken, tijdens het lezen van Alles is oké veelvuldig afgevraagd.

Misschien, dit zou kunnen, had Ivo toen op die avond net bedacht dat Alles is oké niet alleen het verhaal over een verdwijnende moeder moest worden, die zich steeds minder herinnert en geleidelijk oplost, maar ook over de zoon. Dat is knap: moederboeken worden er de laatste jaren volop geschreven in de Nederlandse letteren, maar in deze roman gaat het niet alleen over de wegkwijnende bejaarde, het gaat ook over het bestaan van de zoon, die België jaren geleden heeft ingeruild voor Nederland en intussen zelf ook al een ouder is geworden. Zijn gezinsleven raakt heel subtiel ontregeld door wat er met zijn moeder gebeurt, door de bezoekjes die hij een beetje beschaamd en vol schuldgevoel aan haar brengt. Wat heeft hij nog te bieden? Welke rol wordt hij geacht op zich te nemen? Over die vragen gaat Alles is oké, een roman waarvan de kwetsbaarheid iets teders heeft, nergens wordt dit proza zwelgend. Een citaat: ‘Daar, een paar honderd kilometer zuidwaarts aan dat vervreemdende thuisfront, voltrok zich iets waarbij ik verondersteld was aanwezig te zijn. Ik voelde me een acteur die een cruciale bijrol vervulde maar nu om redenen die hij zelf ook niet begreep verstek liet gaan.’

Een kind dat het gevoel heeft tekort te komen, daarover gaat Alles is oké ook, en het kind kómt natuurlijk tekort, dat kan nu eenmaal niet anders: zoals bekend kan geen kind zijn of haar ouder redden of in leven houden, niet fysiek althans – soms juist wél mentaal, met herinneringen, met verhalen, en het kan ook zijn dat dat de ingeving was van Ivo, op die gure novemberavond in Den Haag. Alles is oké gaat namelijk niet alleen over de zoon die naar de moeder kijkt en registreert, het gaat ook over de moeder zelf, althans, het verhaal van de moeder. Vrij bruusk wordt na enkele tientallen pagina´s het ik-perspectief van deze roman doorbroken en de camera verplaatst zich, er dienen zich minder dialogen aan, mevrouw Stevens verschijnt ten tonele, een strijdvaardige dame die in niets lijkt op de vegeterende moeder in het heden, een vrouw die in oorlogstijd opgroeit en op de school waar ze later werkt vervolgens haar eigen robbertje moet vechten met de rigide, zeg gerust afschuwelijke schooldirecteur Pauwels. Háár verhaal wordt verteld, afstandelijk en tegelijkertijd intiem, en daarmee krijgt de oude versie van mevrouw Stevens die roerloos thuis zit, in zekere zin wachtend op het einde, veel meer reliëf: het aftakelen wordt pas echt schrijnend als je, in de loop van deze roman, voelt wat er aftakelt. Anders gezegd, en Ivo Victoria heeft dit heel goed begrepen: iemands afsterven maakt pas echt indruk zodra je weet wat voor leven er allemaal verdwijnt.

Misschien is dit wat Ivo Victoria toen, op die novemberavond, had bedacht, misschien verzon hij ook wel heel iets anders. Als ik mijn geld ergens op moet inzetten denk ik eerlijk gezegd dat hij deze elementen van zijn verhaal al had: moeder jong, moeder oud, volwassen zoon die langskomt en van de weeromstuit thuis in Nederland niet veel verder komt dan biertjes drinken en sigaretten roken op zijn balkon. En ik denk dat hij toen op Crossing Border een ingreep bedacht waarmee Alles is oké extra gelaagd wordt. Ja, dit boek past bij zijn eerdere werk, er komen flarden van Ivo’s eerdere fictie terug in deze roman, die mengeling van heimwee en reconstructie, de volwassen man die hier spreekt kan zo voortkomen uit de jongen die in Hoe Ik Nimmer de Ronde van Frankrijk voor Min-twaalfjarigen Won zijn jeugd beschrijft, of uit de hoofdpersoon uit Dieven van vuur die in zijn melancholische herinneringen afdaalt naar één specifiek moment van de jaren negentig in Antwerpen – maar nooit eerder reflecteerde Ivo in zijn romans zo slim op de bezigheid van het schrijven zelf.

Alles is oké is niet alleen het verhaal geworden over een vrouw wiens leven zich slechts nog op de vierkante meter afspeelt en de ontwrichting van haar naderende dood, dit is niet alleen het verhaal van een zoon die zich eigenlijk geen raad weet met wat er gebeurt – het is ook een roman over dat schrijven zelf, over literatuur als middel om iets vast te houden wat onherroepelijk wegglipt. Dan merkt hoofdpersoon Hans – eindelijk mag ik die naam gebruiken – wanneer hij mevrouw Stevens beschrijft, heel terloops in een bijzin: ‘Aha! Ja, ik geef nu plots iets prijs wat ik zelf nog niet wist maar het lijkt te kloppen.’ Elders in de roman staat de veelzeggende passage: ‘Ik heb een volmacht, niet alleen om haar bankzaken te regelen, desnoods zelfs aar huis te verkopen, maar ook om maar hele leven vorm te geven in een verhaal dat iedereen zal troosten, alleen haar niet. Een verhaal dat alles de moeite waard maakt, voor mij.’ Even later vraagt de hoofdpersoon zich ook af of hij hier wel goed aan doet – hij heeft last van ‘een opstandigheid die wordt gevoed door de twijfel of het wel volstaat het allemaal op te schrijven, of dat niet te gemakkelijk is.’

Op die vraag, of alles gewoon maar opschrijven geen makkelijke, laffe oplossing is, staat geen eenduidig antwoord vast, maar ik denk wel: het is voor ons in elk geval een fijne oplossing geweest. Wat Ivo Victoria toen op die avond ook heeft bedacht: het heeft gewerkt, Alles is oké is een heel secuur, intelligent, ontroerend verhaal geworden, genoeg reden om euforisch over te zijn. Al las ik op Ivo’s eigen blog dat er van die euforie weinig resteert, vorige week schreef hij over zijn boek ‘dat de zaak totaal kansloos is en het maar beter zou zijn om met deze gekkigheid te stoppen. Nooit meer een boek schrijven – een heerlijk vooruitzicht.’ Wat is dat nou, Ivo? Doemgeluiden over het boekenvak kennen we nu wel, die gehekelde term ‘ontlezing’ natuurlijk, het feit dat er minder aandacht voor is en minder publiek en noem het maar op, maar juist dan moet je toch doorzetten – en juist dat moment voor verschijning, dat een boek af is en alles nog kan, dat het gelukt is en al je eurekamomenten en -momentjes ergens in hebben uitgemond, dient toch gevierd te worden? Als we dagelijkse collega’s waren geweest had ik dit ‘s ochtends bij de koffieautomaat tegen je gezegd: kop op, je hebt iets heel goeds gedaan, geniet er maar van. Nu zeg ik het hier, te midden van anderen: gefeliciteerd met je mooie boek.

Daan Stoffelsen: Peter Buwalda, Otmars zonen

Peter Buwalda schrijft in het groot: Otmars zonen, dat begint bij hoofdstuk 111 en eindigt bij 75, 607 pagina’s, is nog maar deel een van een trilogie. Otmars zonen, zijn echte zoon – een muzikaal wonderkind, figurant in dit deel – en zijn stiefzoon – een middelmatig Shellmedewerker met een vechthuwelijk -, diens biologische vader – een hoge baas bij Shell zonder scrupules en met bijzondere seksuele wensen – en een prachtige journaliste van Thaise afkomst. Zij woonde in hetzelfde studentenhuis als de een, en heeft sterke wraakgevoelens voor de ander. Er zijn overwegingen over familie en adoptie, er is liefde en ruzie, er zijn grote belangen, er is seks en heftige seks en ejaculatio praecox.

Het mooie is: het lukt. Er zijn momenten dat je denkt: dit kán niet, dit is té ongeloofwaardig (ja, natuurlijk: iedereen raakt ingesneeuwd op Sakhalin, natuurlijk moeten ze een hotelkamer delen), maar dan heeft Buwalda je weer in een nieuwe scène getrokken. Hij benauwt je met de ene verteller, Ludwig, zijn ongemak, zijn frustratie, zijn neiging tot ruzie, zijn fouten; hij bevrijdt je en lokt je in een andere val, met de andere, Isabelle, haar gebrek aan schroom, haar kille woede, haar lef; hij beloont je met de stem van een in het nauw gedreven Hans Tromp, de nemesis. Hij wisselt moeiteloos van perspectief, en hij rekt, rekt, rekt wat toch voelt als de prelude op een grote confrontatie – eerder dus een tantrisch voorspel dan een voortijdige ontmanteling.

De associatie met A.F.Th. van der Heijden ligt voor de hand: het reeksdenken, het rekken, maar ook het oog voor details. Zoals navelpluis voor eeuwig sexyer en betekenisvoller is geworden door Van der Heijdens Mooi doodliggen, zo heeft Buwalda nog wat kleine dingen heel groot gemaakt. Het lepeltje op de voorkant krijgt een geweldige invulling, bijna een persoonlijkheid, maar ik zal geen gele eierdopje meer kunnen zien zonder aan Buwalda te denken. En twee paar oordopjes spelen een cruciale rol in de hereniging van Ludwig en Isabelle. Zij ligt al in bed, hij zoekt zijn dopjes. Zonder die dopjes kan hij niet slapen. Waar zijn die dopjes?! ‘Ze is op haar rug gaan liggen – hij kijkt recht in haar kleine oor. Spontaan buigt hij naar voren: er zit iets in, een geel oordopje, het is dwars aangebracht, het hangt er half uit. Hij laat de ontdekking even op zich inwerken. Kan dit waar zijn? Heeft ze zíjn oordopjes ingedaan?’

Onderwijl terugdenkend aan een vorige confrontatie, waarin hij in het geheim iets van haar stal, begint de reconquista.

‘Hoewel hij van plan is een gestolen schuimpje uit een schuldig oor te pakken, heeft hij het gevoel de integriteit van haar lichaam te gaan schenden – de integriteit van een gehoorbuis, maak het niet te groot, het is een oor, maar het is al te laat: het oordopje is een kurk op een dure fles wijn, nee: het is de deksel van een urn, je staat op het punt haar graf te schenden. Hij gaat weer liggen, draait zich op zijn zij, opgelucht, onvoldaan.

Je kunt Buwalda enig bombast niet ontzeggen, ‘gestolen’ én ‘schuldig’, ‘integriteit’ bij zoiets kleins, maar het is erg geslaagd: een ‘schuldig oor’ is een geweldige vondst, de uit de hand lopende beeldspraak is erg geestig, en dan te eindigen met ‘opgelucht, onvoldaan’… Ja, het is vooral heel geestig, ik moet denken aan de pleisterscènes bij Kuifje, maar door Ludwigs perspectief (hier gebeurt iets heel spannends en fouts) ook benauwend.

We zitten nog midden in de oordopjesoorlog – voor hem bron van gêne, voor haar verwondering – als opeens het perspectief wisselt. Valeria Luiselli heeft dat fantastisch gedaan in Lost Children Archive, Marijke Schermer heeft dat overtuigend gedaan in Liefde, als dat het is, maar het is zo snel kunstmatig, een perspectiefwisseling. Hieronder gebeurt het, maar ik krijg mijn vinger er niet op. Goed onderwerp voor mijn gesprek met Buwalda, 1 oktober bij Athenaeum Boekhandel. Na het uitrekken? Heel mooi gedaan.

‘Vooruit maar. Hij perst de oordopjes in zijn oor, goed diep, een gelukzaligheid die kleiner blijft dan normaal. Toch moet de slaap nu maar eens komen, vindt hij.
Zo ligt hij een uur, malend over Isabelle in Enschede, over Otmar in Venlo, over Ulrike in Blerick, over Juliette in Overveen, over Tromp op Sakhalin, alles en iedereen komt voorbij – tot hij dwars door zijn doppen heen een onbekende telefoon hoort gaan. Wie belt haar midden in de nacht? Nee, het is nog geen nacht, bedenkt hij – het moet ongeveer halfelf lokale tijd zijn. Op het bureau straalt het ding op, het heuvelrugje naast hem beweegt. Zijn voet drukt zich kort in een kuit – ze rekken zich tegelijk uit. Het gevoel is benauwd en terneergeslagen – waar het vandaan komt, is niet meteen duidelijk. Misschien een droom te vluchtig voor het kortetermijngeheugen, een schijf die leeg is, ongeformatteerd. Wel resteert iets bodemloos, een emotie waarvan, als van een rouwboeket, de wortels zijn afgesneden. Ze voelt een sterke ontreddering. Ze wrijft door haar gezicht; haar huid is bezweet, behalve de punt van haar neus, die gevoelloos is van de kou. Een scherp gejengel dringt tot haar door, een nerveus melodietje dat er, beseft ze, al een tijd is, ook toen ze nog sliep: een telefoon. Háár telefoon. Meteen stopt het ding, betrapt, schuldbewust. In de stilte verdiept zich wat er al was: ruimtegebrek.’

Ruimtegebrek. 1 oktober verder!

De Bezige Bij gaf Otmars zonen uit. Op Athenaeum.nl staat een fragment.

Jan van Mersbergen: Rudolf Vrba, Ik ontsnapte uit Auschwitz

Boeken vormen een persoonlijke lijn die ontstaat door interesse, toevalligheden en logische schakels. Bij een uitgeversfeest kwam ik Jessica Durlacher tegen. We stonden op een strategische plek bij de wc, samen met Pieter Waterdrinker. Iedereen kwam langs, we hoefden daar alleen maar wat te staan kletsen, en ook dat ging vanzelf.

Toen ik de volgende dag voor mijn boekenkast stond om een nieuw boek te kiezen kwam ik al snel uit bij het verzamelde werk van GJ Durlacher, de vader van Jessica. Ik las een stukje in Strepen aan de hemel. Bijzonder boek, net zoals zijn andere werk heel erg helder en stellig, en sober geschreven, en daardoor maakt Durlacher de oorlog en de Jodenvervolging invoelbaar, iets wat alleen kan als er een zekere mate van afstand genomen wordt en het sentiment terzijde wordt geschoven.

Het boek van Durlacher stelt de vraag wanneer de vernietiging van de Joden in de oorlog bekend werd. Wat wist men? Een tragisch verhaal, want het mag duidelijk zijn dat al in 1942 in de Geallieerde landen bekend was dat in Duitsland op grote schaal Joden vernietigd werden, en dat hebben die landen met die informatie gedaan? Moeilijk om in detail deze geschiedenis uit te zoeken, wat Durlacher wel duidelijk stelt is dat het gevoel van verlatenheid bij de Joden in de kampen niet alleen met de kampen van doen had, maar ook met de manier waarop andere landen reageerden op informatie over de kampen. Ze reageerden niet. Dubbel pijnlijk.

Al gauw stuitte ik in Strepen aan de hemel op vijf namen van mannen die wisten te ontsnappen uit Auschwitz en die persoonlijk konden getuigen over wat er in die kampen gebeurde. Dat was in april 1944. De eerstgenoemde van die mannen: de Slowaak Rudolf Vrba. Ik zocht de naam op internet op. Samen met Alfréd Wetzler ontsnapte hij uit het kamp en in Slowakije werd aan de hand van hun getuigenis het Vrba-Wetzler-rapport opgesteld. Een jaar voor het einde van de oorlog. Het duurde lang voor het rapport serieus werd genomen, maar uiteindelijk stopte door het rapport de deportatie van Joden vanuit Hongarije naar de kampen.

Bij de informatie vond ik een boek dat Vrba geschreven heeft en dat in de jaren zestig verscheen. Direct bestelde ik de vertaling: Ik ontsnapte uit Auschwitz. Het verhaal van Vrba deed me denken aan Het 25e uur, van de Roemeen Virgil Gheorgiu, een vergeten boek dat een van de beste verslagen is van persoonlijk leven en leed in Oost-Europa tijdens de oorlog, naast natuurlijk De geverfde vogel van Jerzy Kosinski. Dit zijn boeken over gebeurtenissen die geen fictie kunnen verdragen. Een tijd die al ver achter ons ligt maar keer op keer weer dichtbij getrokken moet worden, omdat we de mens alleen kunnen begrijpen als we proberen die periode te begrijpen.

Zo werd ik de afgelopen week in de kampverhalen getrokken. Het ongelofelijke verhaal van Vrba is geen roman, het is zijn levensverhaal, door hemzelf opgetekend. Vrba leert dat ook, en hij leert snel. ‘Wat ik in feite leerde was de kunst van het overleven; en daarna kwam de kunst van het leven, van het beste maken van de afschuwelijke omstandigheden.’

Het boek moet het niet van de stijl hebben, want die mist de soberheid van Durlacher en er zit iets hijgerigs in. Dat heeft te maken met de rol van de verteller en het verteltempo. De gebeurtenissen volgen elkaar zo snel op dat je er als lezer vanzelf buiten adem van raakt, terwijl het verhaal toch al dwingt tot doorlezen. Ik bedoel meer dat het een verhaal is dat geen trucs nodig heeft, en jammer genoeg past Vrba wel een aantal trucs toe.

Allereerst het gebruik van uitroeptekens. Dialogen bestaan bijna volledig uit uitroepen, en worden daarom ook afgesloten worden door uitroeptekens. Dat maakt een tekst opgefokt, alsof alle mensen vanaf de reis van Vrba naar Hongarije en verder, uiteindelijk naar Auschwitz, constant tegen elkaar schreeuwen. Dat kan perceptie zijn, het kan werkelijk zo zijn, op de lezer komt het 75 jaar na de oorlog vervelend over. Er zijn heel veel boeken over de oorlog waar geen enkel uitroepteken in staat. Durlacher begreep dat. Primo Levi begreep dat. Vrba zet zijn verhaal lekker dik aan, en dat is niet nodig. Wat een leesteken al niet kan doen.

Verder heeft dit verhaal geen gewiekste Hollywood-achtige opmerkingen nodig zoals de anekdote over de jampot die bij aankomst in het eerste kamp in zijn rugtas kapotgaat en zijn kleren vuil maakt: ‘Als ze mijn overhemden en sokken willen gebruiken, dan zullen zij ze eerst moeten laten wassen!’ Inderdaad: met uitroepteken. Het voelt alsof ik naar de verfilming van dit boek kijk, al tijdens het lezen, en Tom Cruise of Brad Pitt de hoofdrol vertolkt.

Het deed me denken aan het verhaal van De laatste getuige, van Frank Krake, over Wim Aloserij die zo veel meemaakt dat het bijna niet te geloven is, op een iets andere toon geschreven, in de derde persoon, en daardoor iets meer op afstand, maar ook soms aangedikt met gedachten die vergelijkbaar zijn met de opmerkingen van Vrba. Als Aloserij van de kampbewaarders zijn bed netjes op moet maken denkt hij: ‘Wat een onzin.’ Ik begrijp de onzinnigheid van de handeling in het kamp, ik begrijp de weerstand van de gevangenen om zoiets te doen binnen deze waanzinnige kaders, maar in een vertelling over een man die gedachte prominent terug laten komen kleurt het verhaal deels in en zet de hoofpersoon bijna buiten het verhaal en buiten de andere gevangenen. De lezer kent de onzinnigheid van het opmaken van een bed in een concentratiekamp, dat koppelen aan een man die alles overleefde maakt hem anders dan de anderen in het kamp. Dat doet deze manier van vertellen.

Nog een punt: Vrba’s motief om te ontsnappen. Dat ontsnappen zit in de titel, het zit in de reis naar het kamp, het zit in de periode in het kamp. Steeds herhaalt Vrba dat hij wil ontsnappen en daar al wringt het boek, want niemand weet of hij werkelijk wilde ontsnappen, maar iedereen weet – zie de titel en de flaptekst – dat dit het verhaal is van de man die uit Auschwitz ontsnapte. Het is de vraag: lees ik het verhaal van iemand die ontsnapt of iemand die zichzelf deels boven het kamp en de omstandigheden plaatst door te willen ontsnappen en dat ook nog voor elkaar krijgt. Wanneer begon het willen?

Vanuit de luxepositie van de lezer zo lang na de oorlog is het moeilijk oordelen over de werkelijke motieven, ik kan alleen aangeven wat deze opzet met de lezer doet. Als Vrba nog maar net in het eerste kamp, Majdanek, is schrijft hij: ‘Als ik zou kunnen ontsnappen en op een of andere manier terug zou kunnen gaan naar Slowakije, dan zou ik wellicht duizenden levens kunnen redden.’

Zijn ontsnappingsmotief en de gebeurtenissen die daarna nog zullen komen lopen wel erg één op één gelijk. Ik weet, dat heb ik na het lezen van Durlacher opgezocht, dat Vrba ontsnapt is en met belangrijke informatie over de kampen in Slowakije kwam, maar wat was er eerder? Waar begon zijn plan?

Een eindje verderop, als Vrba op weg is naar Auschwitz, als ze net in de wagons geklommen zijn en de grote deuren dicht zijn: ‘Ik bekeek de tachtig mannen in mijn wagon, speurend naar iemand met wie ik een ontsnappingspoging zou kunnen wagen.’

Net een regel daarvoor heeft een SS-er de gevangenen verteld dat het zinloos is om te te ontsnappen en toch houdt Vrba zich bij zijn plan, als hij dit verhaal terughaalt. Het is alsof Clint Eastwood van Alcatraz overgeplaatst is naar Auschwitz.

Wanneer Vrba de poort van Auschwitz binnengaat, en lang daarvoor al een ontsnappingsplan had om mensen van de dood te kunnen redden, moet hij plots weer langzaam het besef krijgen wat dit voor een plek is. ‘Een van mijn belangrijkste redenen van mijn vertrek naar Auschwitz was immers geweest om te kunnen ontsnappen.’ Echter, hij ziet de wachttorens, de luchten, de hakken onder hoogspanning, en is enigszins ontmoedigd. Ook vraagt hij zich af waarom dit kamp zo streng bewaakt is. Dit moet wel een doodsfabriek zijn.

Wederom is het moeilijk oordelen, maar het voelt alsof een oorlogsheld zijn verhaal net even iets slimmer en volledig bewust uitgedacht maakt om dat verhaal nog iets op te poetsen. Het invullen van motieven en het gebruik van het woord motief is moeilijk, vanuit deze verteller. Als ze in een kamp kleding krijgen voor de treinreis naar Auschwitz, waaronder een pet: ‘Het enige waar ze (de Duitsers) zich om bekommerden was om onze kaalgeschoren hoofden te bedekken voor het oog van de buitenwereld. Maar het maakte mij niet uit wat hun motief was. Door die pet voelde ik me alsof ik naar een bruiloft ging!’

Opeens weet deze gevangene precies wat de nazi’s willen en wat hun motief is, die invulling maakt het verhaal gekleurd, het gebruik van het woord ‘motief’ is dubbel want zijn eigen motief voelt wrang, en hij denkt volledig vanuit zichzelf en vergelijkt zijn gevoel wanneer hij een pet krijgt met een bruiloft, met het onvermijdelijke uitroepteken. In deze ene alinea komen alle bezwaren tegen dit boek samen, net als bij de uitspraak ‘ik voelde me net een toerist’ als Vrba voor het eerst in Auschwitz rondgeleid wordt. Het is allemaal net te veel, alsof een zwart-wit wereld die ik ken opeens in kleur wordt uitgezonden, in rare kleuren.

Niemand weet of dat zo is, een redacteur had moeten weten dat je juist dit gevoel bij de lezer direct moet verbannen, en dat kan door uitroeptekens, gevatte opmerkingen, en tijd en plaats van mogelijke motieven naar de achtergrond te drukken. Er blijft genoeg over van dit bijzondere verhaal, en het komt beter aan bij de lezer.

Net als bij De laatste getuige wordt één man gevolgd, en is de heldenrol evident. Het is wel de vraag hoe je die rol, en de geluksfactor wordt niet overgeslagen, afzet tegen alle andere gevangenen die niet in beeld komen en die geen ontsnappingsplan hadden. Ook dat doet de vertelling. Vrba maakt van zichzelf de uitzondering, en dat hij het overleefde is niet enkel een kwestie van geluk geweest. Het was zijn wil om te overleven. Op die manier beland je in een Disney-verhaal.

Dit verhaal verdient een sobere vertelling en een mooie ingetogen toon die Vrba soms weet op te pakken maar grotendeels is hij in dit boek een verwarde verteller die zichzelf een rol toebedeelt die gezien de geschiedenis misschien klopt maar die voor de lezer toch wel vreemd voelt. Hoe dan ook: er valt weinig van te zeggen. Ik probeer over deze bezwaren heen te lezen, ik probeer het verhaal te zien zonder uitroeptekens, zoals Durlacher dat kon, en Primo Levi.

Ergens weet Vrba wel wat zijn verhaal sterk maakt, want hij vertelt niet voor niets: ‘Het feit dat Josef en ik erin slaagden het zo lang te overleven was niet iets waarvoor wij onszelf op de borst konden kloppen. Integendeel…’ De geluksfactor is zeer aannemelijk, en dat maakt de verteller nederig en tevens respectvol naar degene die het niet haalden. Het schipperen tussen een persoonlijk heldenverslag, slachtofferrol en feiten brengt dit boek in beweging.

Als Vrba over twee pagina’s een SS-er aan het woord laat met zijn verslag over het einde van het eerste kamp waar hij zat, zijn de feiten dominant. Die feiten zijn onvoorstelbaar, maar helaas de werkelijkheid. Zonder extra aan te zetten zegt Vrba dat hij geluk heeft gehad, hij ging naar Auschwitz, en dan voegt hij toch toe: ‘Aan de andere kant was Auschwitz ook geen vakantiekamp.’ Hij probeert lucht in zijn vertelling te blazen. Dat is een optie om over de kampen te kunnen vertellen. La vita e bella is een geweldig voorbeeld van een film waarin fictie de werking van de kampen en het fascisme duidelijk maken en overbrengen. De toon van Vrba wankelt, want soms weet hij niet wat hem te wachten staat terwijl hij pagina’s eerder al een plan heeft deze doodsfabrieken te ontglippen.

Ik zocht veel op tijdens het lezen. Ik keek naar fragmenten van Son of Saul, de film waarbij een man in het kamp van heel dichtbij door een camera gevolgd wordt. Zonder uitleg, zonder afstand in decor, alleen de zintuiglijke waarneming van die ene man, in geluid en beeld. Er is bijna niet naar te kijken, zo hard komt die wereld binnen.

Dichtbij de mensen komen die in Auschwitz waren, dat wil ik als lezer. Vrba lukt het wel om me daar te krijgen, maar het is zoeken en vooral in de passages die niet over hemzelf gaan lukt dat, zoals het verhaal over Franz die jam smokkelde uit de voorraadkast van de SS-ers: ‘Franz was zeker een van de opmerkelijkste figuren die ik in Auschwitz tegengekomen ben. Hij heeft het kamp overleefd en in zijn geboorteplaats Wenen, waar hij een hotel bezit, staat hij tot op de dag van vandaag bekend als Franz Marmelade.’

Dat is een goed verteld verhaal. De feiten spreken voor zich, geen uitroepteken of overdrijving, en daardoor voor iedereen invoelbaar. Een beeld kan dan zo goed werken in zo’n bijzonder verhaal: zoals een ijzersterk beeld na een beschrijving van het werk dat Vrba moest doen – met zakken cement heen en weer rennen: ‘…ik wist dat ik een onderdeel van een machine was, een radertje dat weggegooid zou worden als het kapotging.’

Of de aangrijpende passage over een verrader die omkomt in het kamp en wiens kleren verdeeld werden. Rudi Vrba kiest alleen de riem. Als hij het boek schrijft draagt hij de riem nog steeds en later schenkt hij de riem aan het Imperial war Museum in Londen. De ontsnapping zelf is zo meeslepend dat je vanzelf mee gaat met Vrba en zijn plan om via een losse plank in het perron waar hij werkt als bagagesjouwer te ontsnappen. Hier geen vooruitlopend motief en ook geen idee om anderen te redden. Hij wil zelf ontsnappen.

Dat lukt. Hoofdstuk 15 heet De ontsnapping. Het is een triomf. Op internet is een kaartje te vinden met daarop de route die Vrba en Wetzel na hun ontsnapping lopend aflegden. Zo’n kaartje geeft houvast. Met het kaartje naast me las ik de laatste hoofdstukken. Die boden me de leeservaring die ik zocht toen ik dit boek bestelde: het meeleven met gevangenen die ontsnappen. Ondanks dat je weet hoe het gaat aflopen hoop je steeds dat het lukt. Dat is geweldig lezen.

Na de ontsnapping van Vrba pakte ik er nog een paar andere oorlogs- en kampboeken bij. Die lees ik nu.

Irma Maria Achten, Herman Van Goethem: de redactie las een debuut met een dwingende verhaallijn en een oorspronkelijke vertelstem en overtuigende, aangrijpende non-fictie over Antwerpen in de oorlog.

*

Jan van Mersbergen: Irma Maria Achten, Augustus

Augustus, het debuut van Irma Maria Achten, begint overdonderend met een erg slim opgebouwde actiescène waarin David, een jongen van zestien, een charismatische mooie Chileense vrouw ontmoet die veel ouder is dan hij. Nou ja, ontmoeten, het is een ongeluk.

David wil een record vestigen hoe lang hij zijn adem in kan houden. Hij zit aan de vijf minuten, zijn streven is zes. Bij een van zijn duikpogingen treft hij een auto aan in het water. Er zitten twee mensen in, waaronder Marcè, de Chileense vrouw. Mede dankzij David worden ze gered. De ouders van David kennen het stel van het kunstprogramma dat de man van Mercè presenteerde en waar de vrouw op een gegeven moment in opdook. Om de heldendaad van David te eren organiseren ze een etentje: David en Mercè vinden elkaar. In een volgende scène gaat David zwemmen. Mercè kijkt toe. Ze is erg bang want ze denkt dat hij verdronken is. Ze durft echter niet het water in te gaan. Achten schetst in hoog tempo de gebeurtenissen, vanuit de jongen. Mooie beschrijvingen die passen bij zijn leeftijd – zijn kader, logische opeenvolging van gebeurtenissen en een constante spanning omdat David direct verliefd is en de lezer ook direct weet dat die liefde onmogelijk is.

In deze perfecte eerste hoofdstukjes bewijst Achten dat je een verteller in hoog tempo handelingen kan laten terughalen die een verhaal vormen waarbij de lezer volledig meeleeft met de hoofdpersoon, die jongen. Dat is wat ik zoek in een roman: een dwingende verhaallijn, een interessant vertrekpunt, een helder vervolg en personages die in elkaar verstrengeld komen te zitten. Achten gebruikt alle literaire middelen, behalve het gebruikelijke en vandaag de dag zeer gewaardeerde lyrische twijfelachtige gepieker. Ze laat David niet tobben en nadenken. Alles wordt opgezet in actie. David is dol op die Chileense vrouw, en de lezer weet direct: dit gaat spannend worden.

Dan neemt na een bladzijden of veertig tekst opeens Mercè het woord.
Dat wordt niet aangekondigd. Dat hoeft ook niet, maar het is even zoeken: de stijl is anders, de man van Mercè heet opeens JW en ze heeft Nederlands geleerd aan de hand van de liedjes van Annie M.G. Schmidt. Dat moet die vrouw zijn. Ook zij vertelt wat er gebeurd is vanuit haar gezichtspunt, in de tegenwoordige tijd. Twee verschillen dus: andere verteller, andere tijd. Maar wat wel hetzelfde is: een herhaling van scènes. Het insmeren van haar rug door David, met zonnebrand, dat heb ik net allemaal gelezen.
Ik vind die vrouw ook interessant en spannend, maar niet zo dat ik dit boek twee keer wil lezen. Waarom het stokje niet doorgeven en de tijd voort laten razen, net als de emoties, zoals David dat voor elkaar kreeg? En waarom niet die eerste scène, in de auto die verdrinkt, niet vanuit haar beschreven? Dan was de afwisseling meteen duidelijk. Ik had er wat moeite mee, vooral na dat ijzersterke begin met die mooie verteller, die ik wil blijven volgen.

Dat gebeurt later wel, bijvoorbeeld als David vertelt dat Mercè naar Corsica zal gaan en als zij weer aan het woord komt ze samen met haar man op Corsica is. Wat er ook gebeurt: de scènes worden groter en de tragiek groeit ook, want David en Mercè komen dichter bij elkaar maar dat kan natuurlijk niet goed gaan.
Bijzonder goed gedaan: de lichte verwijzingen naar de tijd waarin de roman speelt. Dat is zeker dertig jaar geleden, misschien veertig, en alleen op te maken uit de context. Muziek, Thatcher, een dictator in Chili die net weggejaagd is.

Het nadeel van twee vertellers die verliefd op elkaar zijn: ook hun beleving herhaalt zich. Ze kunnen allebei aan niets anders denken dan aan elkaar. Dat maakt het proza benauwend en in zichzelf gekeerd, heel anders dan die eerste scènes, en bovendien voel je je als lezer een gluurder die meekijkt maar dat eigenlijk niet mag.
Neemt niet weg dat Augustus een erg sterke roman is. Debuutprijzen gegarandeerd, al weet je het tegenwoordig met literaire jury’s nooit. Misschien wordt ook aan debuten die overdreven declamerende schmierende stijl die de Bookspotprijs domineerde gevraagd, met sleetse vergelijkingen en uitroepen die beginnen met ‘O…’

Achten bouwt rustig verder aan haar koppel. Die stem van David beviel me zo goed. Die is heel anders dan de oudere bewuste Chileense vrouw, die meer afstand neemt in wat ze vertelt, alsof ze erboven zweeft. Dat doet ze ook. David vertelt niet dat regent, hij beschrijft de ‘massieve loodgrijze wol boven de stad’, en daarna: ‘Er viel een vracht water uit.’ Dat is een vertelstem die me direct zonder omwegen of overdreven metaforen en aanstellerij laat zien wat er uit die wolk komt, en toch is het kleurrijk en beeldend. Mooi, dat deze taal bij Van Oorschot nog uitgegeven wordt, een uitgeverij die overigens niet vies is van een potje ouderwets gezwemel en romantisch geklaag. Dit is anders, dit is meesterlijk, dit is mijn taal.
Even later perst Achten er nog een beeld uit: ‘Het haar als een badmuts om haar gezicht.’ Dat is een ogenschijnlijke simpele constatering, maar ook deze woorden van David zijn zonder drama of zelfgenoegzaamheid, alleen een beschrijving, want het regent nog steeds en die arme Chileense is drijfnat, en toch is de beschrijving precies, is badmuts het juiste woord en ligt het haar om haar gezicht, en niet erop of ertegenaan. Precies, eenvoudig, overdrachtelijk. In weinig debuten kom je dit tegen.

Het samenzijn wordt uitgebouwd, en die stukjes met gesprekken en soms passages over Chili zeggen me niet zo veel, het is precies wat ik verwacht bij een roman met al op de flap ‘mysterieuze Chileense vrouw’. Dat moet dus wel aan bod komen. Ik vind de combinatie mysterieus en Chileens voor lezers ongepast, vanuit David begrijp ik het heel goed, zij is zijn mysterie en ze komt toevallig uit Chili. Ze had overal vandaan kunnen komen.

Wat ik me afvraag aan het einde van deel één: Davids oefenen om zo lang mogelijk je adem in te kunnen houden, om zo lang mogelijk onder water te kunnen blijven, komt dat op een of andere manier nog terug in deze roman? Of was het alleen de start? Het was niet alleen een vraag, ik hoopte dat het een rol ging spelen in het verhaal. Natuurlijk verklap ik niet of Achtens roman mijn vraag beantwoordde, maar als de twee werkelijk één bladzijde na mijn vraag in Griekenland aan zee in een huisje zitten begint het me te dagen.
Een ander ding met deze twee vertellers is dat wanneer de Chileense vrouw vertelt over haar land, in een lange passage, die letterlijk wordt herhaald door David. Dat wreekt zich. In het betoog laat Mercè ook nog haar moeder aan het woord. Dat is dubbele afstand. Let op: een jongen vertelt dat zijn oudere Chileense minnares vertelt over vroeger toen haar moeder vertelde dat ze ‘in lastige omstandigheden verkeerde’. Het verhaal is aandoenlijk, de dubbele aanhalingstekens verraden de afstand. De ik-verteller die juist zo goed in vorm was, verdwijnt. Achten doet dat nog een keer, als de moeder van David lange zinnen zegt na de dood van de vader van David. De lezer heeft die informatie nodig, maar waarom duwt Achten de verteller naar de achtergrond?

Als Davids vader overleden is probeert hij dichter bij die man te komen. Dat werkt bijzonder goed. Hij wilde zijn vader aanraken, hij wilde hem kussen. David blijft de verteller, het gevoel ligt bij hem. Dat zijn de beste stukken van Augustus. Na verloop van tijd wordt de roman schokkeriger, worden er tijdsprongen gemaakt en alsof het niks is verschillende landen en steden aangedaan (Griekenland, Rome, Cambridge, de woestijn in Chili), dat geeft de personages iets van luxe en ongebondenheid maar ook gebrek aan basis, en ontwikkelt vooral Mercè zich tot een personage dat ik het liefst zou schrappen.
Als ze tegen David zegt: ‘Bedenk goed, alles wat naar geluk ruikt, ruikt naar jou, al het andere naar mij,’ dan is de toon bedacht en afstandelijk, hautain bijna, destructief, zielig. De geur van geluk. Het is een type gedachte en redenatie die bij schrijfopleidingen populair is: grootste literatuur willen schrijven en op de proppen komen met een verfromfraaide zintuiglijke zin, uitgesproken in een dialoog, zonder dat degene die dit hoort de kans krijgt weg te vluchten. Het zijn zinnetjes die bedoeld zijn het drama aan te zwengelen, maar die mij doen verlangen naar de stem van die jongen. Zo wordt Augustus een gesleten boek.
Griekenland wordt even diffuus als het leven van David en Mercè, als ze getrouwd zijn, de tijd vliegt. ‘Naar eigen zeggen was Goethe in zijn lange leven maar twee weken gelukkig.’ De personages slepen zich door de dag en het gemis van bezigheid, werk, interesse en andere vastigheid wordt zo gekmakend dat ze Goethe er bij pakken. Dromen, hotels, gepieker, misschien kon deze roman geen andere kant opgaan. Een zwangerschap biedt geen uitkomst, dat verhoogt de stress. De lezer voelt: deze mensen moeten weer uit elkaar getrokken worden. Liefde, het einde van liefde.

Mercè wordt gek en neemt nog een laatste keer het woord, een paar bladzijden. Aan het einde van die passage gebruikt Achten een beeld: dit personage heeft ‘een hoofd dat leegloopt als een band’. Mooi beeld, maar een vertelster opvoeren die tegelijk ook leegloopt als een band is een minder goed idee.
Dus her en der zwabbert het perspectief en door de opbouw glijdt het verhaal af en tegelijk waaiert de roman uit. Het begint met een samenkomst van twee mensen op een gecentreerde plek en dan gaan ze de wereld over en groeien ze juist uit elkaar, dat is de opbouw. Een omgekeerde volgorde, was dat een optie geweest? Deze vervreemdende mensen naar elkaar toe laten groeien, terug in de tijd. Een ouwe truc die deze roman wellicht een hoopvollere opbouw zou geven.
Mijn gemopper heeft te maken met de vrouw, die steeds maffer wordt, een gekte die ik genoeg gezien heb en waar ik liefst gauw doorheen blader. Komt ook door Chili, dat land is vast interessant maar niet als een sympathieke jonge Hollandse verteller daar rondgeleid wordt door die irritante vrouw die ruimte nodig heeft, die in een geestelijk proces zit.
Ga lekker naar huis, David, denk ik dan. Ik gun hem rust.

Dus neem mijn kritiek voor lief en lees zelf dit bijzondere debuut, want dergelijke vertelstemmen heeft de Nederlandse literatuur echt hard nodig.

Van Oorschot gaf Augustus uit.

Daan Stoffelsen: Herman Van Goethem, 1942

De interessantste boeken zijn de mengboeken. Ja, er zijn geweldige monomane boeken, introvert en gedreven die klotsen over de paginamarges en het gemoed bezwaren of bevrijden ver na de laatste pagina. Ze komen het hoofd of de kamer niet uit. Romans. Dichtbundels. Essays. Ze dwingen je je tot de personages te verhouden. Je wordt verliefd op ze, of snakt naar een andere stem, of naar één stem, maar ondertussen krijg je de vinger niet op wat je dwars zit.
Die boeken uit één stuk zijn voor mij bij uitstek literair. De meeste literaire non-fictie moet het van andere kwaliteiten hebben, maar de beste is verhalend, brengt mensen tot leven, schuurt en klaagt aan.

Alleen De Groene Amsterdammer schreef er vooralsnog over, en uitgesproken positief, maar Herman Van Goethems 1942. Het jaar van de stilte doet dat. Van Goethem is inmiddels rector van de Antwerpse universiteit, maar was ook adviseur van Jeroen Olyslaegers bij het schrijven van diens prijswinnende roman Wil.
Eerst de keuze van het onderwerp. 1942 was het jaar van de grootste razzia’s in Antwerpen, maar ook het jaar dat de oorlogskansen veranderden: Duitsland was nog aan de winnende kant, een compromisvrede was nog een optie. De Belgische overheden van hoog tot laag hielden zich op de vlakte, en collaboreerden waar nodig, en vaak (bewijst Van Goethem) zelfs een stuk meer dan noodzakelijk. Eind 1942 leek het toch mogelijk dat Nazi-Duitsland verslagen kon worden, en koos de Belgische regering in ballingschap, en ook veel lokale overheden toch partij voor de geallieerden.

Die spanning en ontwikkeling laat zich het best zien bij de laagste overheden. Van Goethem spitte politiearchieven door, vond twee dagboeken van Antwerpenaren, interviewde overlevenden en zocht de achtergronden van de slachtoffers op. Hij noteert dag voor dag wat er gebeurt in Antwerpen, en maakt de geschiedenis concreet en persoonlijk. Het weer. Een diefstal. Een nieuwe maatregel van de bezetter.

Maandag 1 juni 1942

Ook in België wordt de Jodenster ingevoerd. Het Verordnungsblatt publiceert een verordening die in België de Joden vanaf de leeftijd van zes jaar verplicht de zespuntige gele ster te dragen. […] Max Gevers [een van de dagboekschrijvers – DS] pent zijn verontwaardiging neer. Deze publieke vernedering zal veel protest uitlokken. De Jood krijgt een gelaat. […] In Café Blum in de Vestingstraat valt Feldgendarm Sander binnen terwijl er om geld wordt gekaart. Sander zondert acht Joden af en pakt hun identiteitskaarten af. Hij eist 50.000 frank, onmiddellijk te betalen. […] De Joodse Raad zal Sander aanklagen bij de Feldkommandantur.

Sander wordt ter verantwoording geroepen voor buitensporig geweld. Een zelfmoord. In de joodse zesde wijk worden er meer ‘zwarte’ agenten geplaatst. Het bevel voor medewerking aan een razzia.

‘De opgevorderde agenten komen druppelsgewijs aan en weldra kan de razzia beginnen. Het is volle maan en broeierig heet. Dit wordt de langste nacht van het jaar.

In Berchem drijft de politie 250 Joden samen in de school aan de Heilig Hartstraat. Alle officieren en inspecteurs werken mee.’

Het wordt van kwaad tot erger, tot de meeste joodse migranten weggevoerd zijn (de Belgische joden zouden pas in 1943 volgen). Dan keren de oorlogskansen, en bekeren ook agenten die meewerkten aan de razzia’s zich tot de ‘witten’. Uiteindelijk zullen hun daden uit 1942 vergeten worden, en worden zij als helden herdenkt – en niet de weggevoerde joden. Van Goethem maakt dat pijnlijk duidelijk.

Dat is dus de mengvorm. ‘Is dit een roman,’ vraagt Van Goethem zit op pagina 59 plots af. ‘De dagboekvorm [sleept] me mee, als in een draaikolk, gelokt door sirenen uit een ver verleden. Elke auteur heeft taal en tekst als tegenstrever, maar in dit boek neemt ook de vorm bezit van mij. Door de tegenwoordige tijd verlies ik mijn greep op het genre. Het legt zich op aan mij. Alsof dat nog niet genoeg is, kom ik in de documenten veel bekenden van mijn ouders en grootouders tegen.’
Het is geen roman. Het is geen fictie. Maar er is een grote betrokkenheid – Van Goethems grootouders waren diep-zwart, maar de portretfoto’s van de slachtoffers (en hun sterfdata of vluchtroutes achterin), mooie mensen, echte mensen, wekken grote empathie op. Er ontstaat een gemankeerd, complex verhaal, dat voert van het alledaagse (‘Vandaag sneeuwt het opnieuw.’) naar het allergruwelijkste (‘Samuel Gelman, zesenveertig jaar, wordt met zijn vrouw en twee kinderen naar de vrachtwagens in de Lentestraat gedreven en zakt daar plots in elkaar. Hij ligt op de grond en lijkt wel dood te zijn. Er zijn Duitsers die de man schoppen geven.’), van rustig samenleven naar de rust van een kerkhof. Er zijn personages. Er zijn essayistische beschouwingen. De stijl past: korte, kale zinnen onderstrepen het drama, heel af en toe een lichte dramatische toets (‘Dit wordt de langste nacht van het jaar.’), en verder sober, feitelijk.

En er is die aanklacht. Veel agenten móésten, maar de burgemeester koos ervoor om weg te kijken, en vooral: na de oorlog werd het zwartste van 1942 ‘vergeten’. 1942. Het jaar van de stilte corrigeert dat, brengt de geschiedenis tot leven. In de tegenwoordige tijd, stap voor stap, met alle vrijheid die het materiaal biedt, is dit een actueel en literair boek dat raakt en naijlt.

Cossee gaf samen met Polis 1942 uit.

Jeroen Siebelink, Edward van de Vendel & Martijn van der Linden: de redactie las een roman over de keuze tussen familie en idealen en een aanstekelijke bundel jeugdgedichten.

*

Jan van Mersbergen: Jeroen Siebelink, Pels

In Pels beschrijft Jeroen Siebelink een nieuwbouwwijk: ‘Daken als te kort geknipte pony’s.’ Dat zijn beelden die meer vertellen dan enkel hoe het huis eruit ziet, het zegt ook iets over de blik van de verteller die op deze stille zaterdagochtend door het dorp fietst. Een huis beschrijven en iets vertellen over de hoofdpersoon, dat maakt van schrijven beeldende kunst.

Nu gaat Pels over ‘de onmogelijkheid van kiezen tussen je familie en je idealen’. Die familie: de vader is een nertsenfokker. Die idealen: dierenactivisme.

Het gevaar van een roman over dieren, over dierenleed en dierenrechten, over dierenactivisme, is sentiment. Vanzelfsprekend bestaat zo’n verhaal grotendeels uit moraal, maar moraal heeft vele kanten. Siebelink begrijpt dat. Het eerste dier dat in het boek voorkomt is een nertsenpuppy, het tweede dier is een nertsje dat bij een pasgeboren mensenbaby het voorhoofdje wegvreet. Een gruwelijke scène die alleen even opgetekend wordt door een stapte in de tijd te maken: er wordt beschreven hoe het meisje er nu bij loopt, ‘met een rimpelige pruik van rubber en kunsthaar’.

Hard beeld, dat het sentiment ver voorbijgaan, want ook zo’n pruik als resultaat van een aaibaar diertje is een pels. De lezer weet welk spanningsveld bezocht gaat worden.

Een ander geslaagd middel dat Siebelink gebruikt om zijn verhaal over mens en dier te vertellen: zintuiglijkheid. Nertsen hebben stinkklieren waarmee ze hun territorium afbakenen. Aaibare zachte diertjes, die gemeen kunnen knagen en stinken. Dit is geschreven door een dierenliefhebber die het zintuiglijke van dieren begrijpt, het dierlijke, die voelt en ruikt en ziet wat dieren doen, meer dan alleen focussen op dierenrechten en theorie. Een nerts heeft een hartslag, de verteller voelt die hartslag, hoe klein ook.

Deze roman gaat over leven, en het leven komt nooit deels, het leven komt met gedachten, fysiek, met alle zintuigen, met gevoel, zacht en hard.

Natuurlijk speelt sentiment een rol. Wanneer voor het jonge nertsje een speelhuisje omgebouwd wordt tot hok met gangetjes waar het diertje kan spelen, is dat aandoenlijk. Ik herinner me een film over de Jappenkampen in Azië waar mensen werkelijk de vreselijkste dingen meemaken, maar pas toen een wollig hondje dreigde te verdrinken ging er een ontzetting door de bioscoopzaal. Dat is het effect van dieren: aaibaarheid, sentiment, vervangend leed dat opeens goed invoelbaar is. Siebelink moet geworsteld hebben met die valkuil.

Voor het contrast laat hij wel direct de vader een boerderij beheren en de moeder van de verteller draagt bont. Efficiëntie in de landbouw, en destijds was bont een statussymbool. Ook dat beschrijft hij koeltjes en sterk, meer als informatie dan als prikkeling voor een discussie. In de landbouw veranderden boerderijen in bedrijventerreinen, mensen droegen bont, die jongen (Theun) zorgde voor een nertsje. Het verhaal is in gang gezet.

Wat er gebeurt in de dialogen die Theun navertelt: de ik verdwijnt. De jongen zegt zelf: ‘Ah, toe mam…’, waarop nog een klein uitgesproken zinnetje volgt van de moeder, en nog een zinnetje, in een derde persoonsvorm onder elkaar, een vorm die heel vaak in ik-vertellingen terugkomt en die op de lezers het effect heeft van verstoppertje spelen, en van afstand nemen. waarom vertelt de ik niet alles vanuit zichzelf? Waarom letterlijk een dialoog van lang geleden herhalen, iets kleins over wat de nerts moet eten? Wanneer een verhaal verteld wordt door een van de personages, dan is het fijn wanneer dat personage ook constant de verteller blijft. Hier neemt de schrijver het over. Die wil de dialoog in de roman hebben. Een zinnetje als ‘Maar… het is niet zo… dat ik niet geniet…’ is wel op die manier verteld door degene die het zei, het zo navertellen is heel raar.

Zou de ik dit verhaal over dat gesprek direct aan een eventuele toehoorder vertellen, aan een bar in een café, altijd een goeie graadmeter, dan zou hij er bij zeggen wie wat zei en waarom die het zei met misschien nog wat aanvullingen, of met een zeker intonatie, maar steeds vanuit zijn beleving.

Verder op ook, een opvullend leeg zinnetje:

‘Maar…’

De ik is geen camera. Een sterke verteller vertelt geen drie puntjes.

In die dialogen ben ik blij dat de ik gauw weer terugkomt: ‘Als je het mijn vader vroeg, kenden we het antwoord al.’ Daar is de jongen weer wiens stem ik wil horen. Welkom terug, vriend.

Die dialogen geven ook aan dat er iets in de vertelling verandert naarmate de roman vordert: het wordt langer en trager. Na het kernachtige beeldende begin neemt Siebelink de ruimte om scènes volledig uit te schrijven die wellicht kort en strak verteld kunnen worden, in deze ik-vorm terugkijkend op wat er toen gebeurde. Zijn alle details van belang?

Op die vraag krijg ik een antwoord als juist de tijd benoemd wordt, in de vertelling: ‘Nadat hij haar uitgebreid had staan uitzwaaien en links en rechts de weg had afgespeurd en de deur nadrukkelijk achter zich had gesloten, stond hij weer in de keuken. Hij keek de tafel rond. Eén kind ontbrak.’

Daar maakt Siebelink via de verteller tempo, door juist het uitgebreide zwaaien in sneltreinvaart te benoemen en pas te vertragen in de kamer, bij de korte zinnetjes die zeggen: er is een kindje weg. Spannend, mooi tempo. Hup, verder lezen…

Nog een stukje waarin het om tempo gaat, een afsluiting van een alinea:

‘Maar zo snel kreeg hij de hap niet weggeslikt. Hij liet de half vermalen sliertjes uit zijn mond terug op zijn bord vallen, stapte op de hoorn af, pakte hem met twee handen op, alsof het een granaat uit de oorlog was, hield de speaker op grote afstand van zijn oor, hapte naar adem om iets te zeggen en besloot toen alsnog de hoorn uiterst omzichtig terug op de haak te leggen.’

Een trage hap, niet snel weg te kauwen, en daarna handeling met een hoorn, ademhalen, een vergelijking, een besluit. Rake beschrijvingen, een verteller die mij dit proza intrekt.

Als de Statenbijbel op tafel komt – geen Siebelink kan zonder de bijbel – krijgt het verhaal binnen het gezin een zijtak: het geloof. Beter gezegd: een levenshouding die voor het verhaal stuwend is. Het handelen van de vader heeft een basis: niet mokken, aan de slag handelen, ook in slechte tijden. Een arbeidsethos dat het gezin verder helpt. Het gaat slecht met de boerderij, de vader besluit nertsen te gaan houden. Zie ook direct hier het conflict waar Theun in beland.

De beschrijvingen blijven helder, zoals wanneer het over een kooitje gaat: ‘Eén simpel haakje slechts. Pieletje uit het palletje halen, dekseltje openduwen en dan kun je weg.’

Zo lang Theun persoonlijk vertelt, bijvoorbeeld over de woede-uitbarsting van zijn vader, dan werkt de tekst heel goed, wordt het algemener dan verliest de tekst kracht: ‘Pelsdierfokkers hadden vaak het gevoel dat de wereld tegen hen was. Ze waren niet erg geliefd bij publiek en politiek, al had ik niet de indruk dat mijn vader veel last had van de buitenwereld. Hij had last van een binnenwereld.’ Die vader is interessant, de andere pelsdierfokkers interesseren me niet.

In de roman volgen verder we Theun en zijn ontwikkeling, die verhalen geven rust en vragen aandacht. Pels is een roman over hoe deze jongen opgroeit en keuzes moet gaan maken, in vriendschappen, in zijn thuis, in zijn principes. Ook deze stukken zijn me vaak te lang, als ongeduldig lezer die eigenlijk dat nertsje wil volgen, in een klein kernachtige parabel over dierenactivisme en fokkerijen, een The Old Man and the Sea maar dan over een nertsenfokker. Dat is Pels zeker niet, Siebelink zet breed in, voor een groot publiek dat zeker vlot door de hoofdstukken zal gaan.

Op pagina 100 kalt het dierenbevrijdingsfront leuzen op de muur van de nertsenboerderij. Het is persoonlijk en het zal met mijn boerenafkomst te maken hebben, maar ik word helemaal kriegelig van zo’n bevrijdingsfront. Ik hoop dat Theun niet ook die kant op gaat. Dat maakt het elzen wat moeilijker, want ik weet ook wel dat die jongen die kant op moet, anders is er geen roman.

Siebelink verschuift het zwaartepunt van de roman langzaam van ontwikkeling van een jongen naar actie van een complete groep. Zoals ik zal zei, ik sta niet neutraal tegenover de daden van dierenactivisten. Dat bemoeilijkt het lezen niet, het stuurt alleen mijn verwachtingen. Pels laat zien hoe een activist probeert zijn daden en de gevolgen van die daden te rijmen met belangen van anderen. Dat inkijkje vind ik mooi. Als Theun opgepakt is en vast zit gaat hij na welke dieren zijn vader hield en welke dieren hij bevrijd heeft. Dat rekensommetje is rationeel, maar stuurt zijn gevoel en hij probeert de uren die hij in de cel doormaakt te verantwoorden.

Het is erg moeilijk mij via een roman op andere ideeën te brengen, dat is wat dit boek me soms laat voelen. Ik weet niet of dat de bedoeling van de schrijver is. Romans hebben geen bedoeling, in ieder geval niet in eerste instantie. Toch, als ik lees over advocaten, acties, eco-winkels, creatieve broedplaatsen, bivakmutsen, een front… dan word ik ook een wereld ingetrokken waar ik helemaal niet wil zijn. Dat neemt de roman niet weg.

Het staat gelukkig in de roman zelf: ‘Ach, mensen kunnen tegenwoordig nergens meer tegen. Het is een beetje doorgeslagen allemaal, vind jij ook niet?’

Dat vind ik ook. De onmogelijkheid van kiezen, daarmee zit ik ook in mijn hoofd als ik Pels lees. Het kan soms wat korter, het kan wat strakker, ik wil soms de ik meer volgen, en ik ben erg huiverig voor proza vanuit moraal, maar ook lees ik een betrokken roman over actuele en belangrijke kwesties, want dat zijn zowel families en verbondenheid met je naasten als ook dierenactivisme.

Daan Stoffelsen: Edward van de Vendel en Martijn van der Linden, Wat je moet doen als je over een nijlpaard struikelt

Ondergedompeld als ik ben in grote-mensen-literatuur (volgende week komen er twee longlists), komt een bundel als Wat je moet doen als je over een nijlpaard struikelt als een verademing. Ik kreeg de gedichten ‘waar je wat aan hebt’ (zoals de ondertitel luidt) van Edward van de Vendel met illustraties van Martijn van der Linden in mijn handen gedrukt door de uitgeverijmedewerker. De vijf- en zevenjarige hadden ook al een cadeautje gekregen, deze was voor mezelf.

En hoewel ik een paar gedichten al heb voorgelezen, en de vijfjarige alle plaatjes nu bekeken heeft, geloof ik dat ik er zelf inderdaad het meeste plezier aan beleef. De praktische wenken van Van de Vendel en Van der Linden (zijn beeld, verschillend in stijl en vorm, voegt echt wat toe) hebben een prettige absurditeit, beginnend met het titelgedicht.

‘Allereerst:
sorry zeggen.
Daarna:
met jezelf overleggen
hoe je hem terug gaat laten struikelen.
Pfah.
Alsof dikhuiden de enigen zijn
die hun gewicht mogen gebruikelen!’

De eerste redactie van De Revisor gaf Willem Wilmink (eigenlijk een Tirade-schrijver) een podium, met Stratemakeropzeeshow-gedichten, en dat voelt toch niet helemaal juist. Dat zal ook het rijm zijn, zoals in ‘Prikkebeen’: ‘Zo zie ik er heel mooi uit voor het feest. / Ik geloof dat jij wel het allermeest / van alle moeders druk bent geweest, / moeder.’ Of, iets minder monotoon: ‘Pianospel’: ‘Oktoberavond. Schemeruur. / En als je stil bent, hoor je wel / door open ramen van een buur / pianospel.’ Of het noemen van namen, en verkleinwoorden en kleine woorden als grappig, verkleedpartij, raar en gek. Dat is toch geen poëzie. Toch?
Het is ambacht, en het is taalspel, maar het voelt als een halfproduct, met verlaagde drempel. Ergens wist Wilmink dat ook wel, beschrijft Elsbeth Etty in haar biografie In de man zit nog een jongen: ‘”Het enige wat telt”, merkte Willem in een interview met het dagblad De Stem op, is “dat als ik een tekst op de post doe, ik er later een prachtig arrangement bij geschreven zie en dat het goed uitgevoerd wordt.”‘ Maar hij ‘onderstreepte dat zijn liedjes wél tot de literatuur behoorden’ in dat interview. Ook in dat interview: de aankondiging van een bundel bij een literaire uitgeverij – en de voorpublicatie in De Revisor.

Ik geloof dat ik Van de Vendels werk sterker vind, rijker. Minder simplistisch ook, en dat komt al door het vrijere vers, het spel met het rijmwoord (verderop laat hij ‘lievelingsdier’ op ‘lievelingsplezier’ rijmen en ‘insectenhotel’ op ‘knutsel.nl’). Er zit behalve absurdisme (lichte, goed verwerkte echo’s van Annie M.G. Schmidt) ook niet zelden een aardige clou of wending in.

Af en toe sluipt het gemaksrijm à la Wilmink erin. In ‘Wat je moet doen als je geen lievelingsdier hebt’:

‘De poedoe —
het kleinste hertje op aarde.
Net zo belangrijk en van net zoveel waarde
als zee om je tenen
als de haast van een musje,
als een hemelsblauw steentje
in de hand van je zusje’

Die tweede zin, dat is toch Sinterklaas? Maar dan komt Van de Vendel met voorbeelden, totaal ongerijmd, prachtige vondsten. Van der Linden heeft de suggesties (waaronder de soeslik en de fennek) realistisch getekend met ‘hartje 105 vind ik leuks #fennek’. Elders is hij cartoonesk of stempelig – maar altijd passend.

Ik ben geen poëziecriticus, van jeugdliteratuur kan ik vooral genieten (of niet), maar dit boek kan ik aanraden. Misschien kan er geen arrangement onder maar wel geweldig beeld, en het is heel aanstekelijk. Wat je moet doen als je over een nijlpaard struikelt rijmt niet zelden maar is vooral ongerijmd, het speelt en danst, doet verwonderen en lachen – en het is voor veelvuldig herlezen vatbaar.

Querido gaf Wat je moet doen als je over een nijlpaard struikelt uit.

Jane Gardam, Thijs Lijster, Rob van Essen en Ilja Leonard Pfeijffer: de redactie kwam Damien Hirst tegen in een essaybundel en twee (drie!) romans en las een klein verhaal met een groot personage.

*

Daan Stoffelsen: Damien Hirst bij Rob van Essen, Ilja Leonard Pfeijffer, Niña Weijers en Thijs Lijster

‘Hirsts schedel is minder eendimensionaal dan dat. Want de waarde van het materiaal wordt hier uitgespeeld tegen de vorm, de schedel, die […] een van de belangrijkste emblemen vormde uit de barok […]. Het besef van het vluchtige aardse leven, de vanitas, werd een dankbaar onderwerp voor schilders van de barok.’

Behalve de vele bezwaren tegen het binge boekenlezen dat ik voor de Bookspot Literatuurprijsjury moet doen, zijn er ook voordelen te bedenken. Een verhaal kan orde scheppen in de chaos die de werkelijkheid is, een heleboel verhalen kunnen een universum aan relaties creëren. Boeken rijmen.

William Blakes regel ‘to see a world in a grain of sand’ is belangrijk in Lieve Joris’ volle familiegeschiedenis Terug naar Neerpelt, en Thijs Lijster zet het citaat in Kijken proeven denken in om een werk van Marijke van Warmerdam te begrijpen. De Tweede Wereldoorlog is een voorbijganger bij Joris en Koen Peeters’ Kamer in Oostende, maar zeer prominent aanwezig in Dore van Duivenbodes Mijn Poolse huis, in Guido Snels roman De mirreberg en de monumentale boeken van Herman van Goethem, 1942. Het jaar van de stilte (een intrigerend boek met een verbluffende vorm, als hij uit is, moet ik er hier meer over schrijven) en Jan Brokken, De rechtvaardigen (waarin het meervoud gerechtvaardigd is, want niet alleen van de consul die duizenden joden redde, maar van bijna iedereen lichtte Brokken het doopceel). William Blake weer eens opzoeken dus, en nooit meer zeggen: de oorlog is voorbij.

Boeken rijmen, en ergens is dat een troost: we leven allemaal in een zelfde wereld, putten uit dezelfde bronnen, en toch komen er andere verhalen uit. Heel evident is dat als je de gedoodverfde winnaar van de Libris Literatuurprijs en de daadwerkelijke winnaar met elkaar vergelijkt, Ilja Leonard Pfeijffers Grand Hotel Europa en Rob van Essens De goede zoon. Onderwerpen als toerisme, het verleden en de toekomst van Europa, wat ons mens maakt, kunst, schrijverschap, seksualiteit komen in beide boeken in totaal verschillende vormen langs. De prominente rol van de kunstenaar Damien Hirst is een mooi voorbeeld, die door Thijs Lijsters essay, waaruit ik hierboven citeer, een nieuw leven kreeg.

(Natuurlijk helpt het mijn vernieuwde aandacht dat Tzum (je zegt Tsjom, niet vergeten) selectief citeert uit een interview met Niña Weijers, die de twee auteurs tegenover elkaar zet, waarbij de een al jaren met verve een schrijver speelt (en zijn hoofdpersoon dat ook laat doen), en de ander door de prijs ontdekt is door een groter publiek. Sympathiek opkontje, lijkt me. Weijers zegt wel meer verstandige dingen tegen De Groene Amsterdammer, al is het ‘nieuws’ natuurlijk dat ze Pfeijffers boek niet gelezen heeft. Ik wel.)

*

Weijers schreef zelf ooit ook over Hirst, in haar romandebuut De consequenties is de hoofdpersoon een kunstenaar, en de toehoorder van een tirade waarin haar agent roept: ‘Wat moet het publiek met de zoveelste veel te dure rip-off van Beuys, Hirst, Koons, Ofili, Andres fucking Serrano?’ Hirst is een ijkpunt in de kunstbeschouwing, blijkbaar.

‘Op een dag ontmoetten oude en nieuwe kunst elkaar en toen was het afgelopen, ik weet nog precies waar en wanneer dat was. Ik weet nog wanneer het voor mij afliep met de kunst. Ik weet nog wanneer de kunst overleed. Het was op sinterklaasavond 2008, in het Rijksmuseum, toen ik naar For the Love of God ging kijken, die met diamanten bezette schedel die Damien Hirst had gemaakt, of beter: had laten maken.’

De ik van Rob van Essen. ‘Sceptici,’ schrijft Thijs Lijster, ‘laakten het werk om zijn vermeende potsierlijkheid.’ Van Essens hoofdpersoon is er zo een:

‘Prachtig, mompelde ze, prachtig, maar ook bij haar kwam het niet uit het hart, er sprak eerder verlangen uit dan een oordeel – verlangen naar kunst als duidbare, esthetische ervaring. Maar daarmee redde je het hier niet, hier werden geen verlangens ingewilligd, hier werd de spot gedreven met onze opvattingen over kunst, maar dan niet op een veilige, in handboeken en artikelen te vangen manier binnen de kunst zelf. Daarvoor was de destructie te groot.’

Maar het effect was erger: ‘Het was alsof de schedel door de opstelling waarin hij werd geëxposeerd in staat was waarde te overschrijven – de waarde van alle andere kunstwerken, waar ook ter wereld.’ De eregalerij van het Rijksmuseum werd een soort wachtkamer, de schilderijen een soort beeldende muzak. Kunst verloor zijn waarde voor Van Essens ik.

De scène en zijn duiding loopt enkele pagina’s lang, maar het wordt niet stug of saai, de desillusie groeit gestaag en overtuigend: alle kunst is kitsch geworden door die ene glinsterende schedel.

*

Er is ook een ander kamp, zegt Lijster, aangevoerd door museumdirecteur Wim Pijbes, en door Rudi Fuchs, die dus op ‘memento mori’ en ‘vanitas’ wijst. Dat is het kamp waarin Pfeijffer zich beweegt. Hij bezoekt met zijn Clio aan het eind van zijn monumentale roman Hirsts Treasures from the Wreck of the Unbelievable in Venetië, waarin monumentale beelden van de duurste materialen heel erg oud lijken. Pfeijffers ik, die ook Ilja heet, raakt er door geïnspireerd.

‘Zo moet ik schrijven, dacht ik, in de geest van dit machtsvertoon, deze gulheid en dit plezier in het avontuur. Ik moet de klassieke vormen en zucht naar monumentale perfectie niet mijden uit angst om niet modern te lijken, maar de moed hebben om de tijd waarin ik leef te vatten in marmeren zinnen, bronzen woorden en beelden van goud, zilver en jade, en met de beste middelen en materialen uit het verleden een gedenkteken op te richten voor het nu. Groots moet het zijn, en overdadig, een overweldigende orgie van fantasie met de technische perfectie van de commercieelste kitsch. Ik moet verbluffen. Dat is mijn taak. […] Ze zullen het kitsch noemen, omdat ze om hun eigen onvermogen te legitimeren heulen met een kunstopvatting die het onaffe, het onvolkomene, het breekbare en het voorlopige huldigt, maar ze zullen worden uitgewist door de eeuwen zoals afdrukken van hondenpootjes op het strand door de zee.’

Het zou een poëtica kunnen zijn, en zoals Pfeijffer uitgebreider deed in Het ware leven, een roman, heeft de ik alvast een reactie op de critici opgenomen. En om die meteen vast te ontwapenen, schrijft hij ook: ‘Dit alles zei ik tegen Clio, maar ik formuleerde het niet zo goed als ik het nu opschrijf, en ze begon te lachen.’ Pfeijffer is óók geestig. Hij wijdt vervolgens een klein essay aan Hirst, waaruit ik diagonaal citeer:

‘De vergankelijkheid dan wel de onvergankelijkheid van kunst werd gethematiseerd. […] De tentoonstelling ging over echt en nep. […] De tentoonstelling ging over kunst en kitsch en over de relatie tussen ambachtelijkheid en kunst. […] De tentoonstelling ging over mythevorming en de behoefte aan verhalen. […] Een constante in het hele oeuvre van Damien Hirst is de maxime van memento mori. […] De onvergankelijke halfvergane versie die Hirst van onze goedkope mythen heeft gemaakt, kan de eeuwen trotseren, onze goedkope mythen als zodanig niet.’

Pfeijffer wijdt twee keer zoveel pagina’s aan zijn herwaardering van Hirst als Van Essen aan zijn afwaardering. Hun hoofdpersonen waarderen diens kunstenaarschap niet alleen heel anders, ze kiezen ook een ander perspectief. Van Essen hoort de andere bezoekers van het museum praten, en staat met ze in een rij die oude kunst tot tijdverdrijf maakt, Pfeijffer is alleen met Clio (waar zijn al die toeristen nu opeens?) en zoekt naar de inzet van Hirst, en de consequenties van die inzet. Ik ben geneigd Van Essen meer te geloven, als een doodnormale, amateuristische beschouwer, dan Pfeijffer, die alles nog groter maakt – terwijl deze expositie van Hirst dat geloof ik niet nodig had -, meer de schrijver van de psychologie dan van de cultuurbeschouwing.

Maar het punt is natuurlijk, zoals Lijster zegt, ‘dat beide kampen gelijk hebben’. Hij duidt Hirsts oeuvre als betekenisvolle neobarok, die een tijd bekritiseert die Berlusconi heeft voortgebracht, maar ook Trump.

Als beide kampen gelijk hebben, moet je én Van Essen én Pfeijffer lezen. En Weijers misschien ook, en kopen dat boek, want zoals Tzum/Tsjom benadrukt: haar Kamers antikamers staat nog niet in de Bestsellerlijst. En in tijden waarin kunst niet alleen over de dood gaat, maar ook miljoenen kost, gun je elke kunstenaar een zakcentje.

AtlasContact geeft Kamers antikamers uit. Op Athenaeum.nl staat een fragment.
De Arbeiderspers geeft Grand Hotel Europa uit. Fragment op Athenaeum.nl.
Atlas Contact geeft De Goede zoon uit. Fragment.

Jan van Mersbergen: Jane Gardam, De dochter van Crusoe

Polly, de verteller van Jane Gardams De dochter van Crusoe, geeft zelf aan hoe het er bij de verschillende pleegmoeders — haar moeder is vlak voor haar eerste verjaardag overleden en haar vader zit op de vaart — aan toe ging: de mensen waren schimmig, een groot deel van haar leven bracht ze door op de keukenvloer en ze leerde dat je niet in het vuur moest vallen en hoe je de sloten op de provisiekast open kreeg om aan eten te komen. Dat zijn levendige harde beschrijvingen, maar de slotzin van deze typische Gardam-alinea maakt alles af: ‘Ze omhelsde me soms.’
Moet ik daar nog iets aan toevoegen?
Vier kleine woordjes vanuit een jong meisje die haar leven en het gemis aan genegenheid samenvatten zonder slachtoffer te zijn of sentimenteel te doen. Het zet de toon voor deze mooie roman, die volledig door Polly verteld wordt; ze kijkt terug op haar jeugd.

De roman speelt ruim honderd jaar geleden en ik moet bekennen dat ik weer moeite had om door de beschrijvingen die een tijdsbeeld moeten geven heen te komen. Het theedrinken en koekjes eten bij de haard, en vooral de fascinatie voor breiwerk en allerlei kleren: zware wollen onderhemden, korsetten, lange onderbroeken met een tournure aan de achterkant, kousen, kapothoeden, Schotse baretten. Het wordt allemaal genoemd alsof het doodgewoon is, ik krijg de indruk dat hier een oude kleermaker aan het woord is.
Daarnaast is Gardam, net als in haar andere boeken, ijzersterk in het vertellen, in details en in een vaste afgebakende sfeer. De folklore vergeet ik al snel, als de personages meer en meer gaan leven, en dat doen ze met iedere bladzijde, met iedere zin. De eerste veertig bladzijden zijn erg traag en in feite verandert alleen Polly’s meisjeslichaam en weigert ze de opgelegde kerkelijke tradities, maar als Polly het beroemde boek over Robinson Crusoe in handen krijgt wordt dat boek een parabel voor het leven van het meisje, als een verschoppeling aangespoeld op een eiland.

Polly glijdt langzaam af. Ik lees mooie zinnetjes. Gardam gebruikt heel onopvallend herhalingen en koppelt stukjes zin met ‘en’ aan elkaar.

‘Er stond een keiharde wind boven de duinen maar het strand lag in de volle zon en ik wandelde snel, rende een stuk en wandelde tot ik het gevoel in mijn vingers en tenen dat ik door het bad was kwijtgeraakt terugkreeg.’

Opvallend: geen komma voor ‘maar’. Ik kan met zekerheid zeggen dat Gardam en de Nederlandse uitgever hiervoor hebben moeten vechten want correctoren plaatsen standaard altijd een komma voor een ‘maar’. Dat zijn regeltjes. Maar het ritme van een zinnetje kan lelijk worden opgebroken door regeltjes. Wel een komma na het eerste wandelen en dan nog een keer wandelen, afgewisseld met rennen. Gardam beschrijft hoe zoiets gaat, je voelt de vermoeidheid en het willen rennen ook als je moe bent. De woorden en beschrijvingen volledig gekoppeld aan iets fysieks, en ook nog aan een gevoel in haar vingers en tenen. Vermoeidheid om het gevoel van kou elders te verdrijven. Ik voel de staat van dit meisje. Dit proza is soepel, speels, zintuiglijk.

‘De volgende woensdag sneeuwde het en had ik hoofdpijn en kwam Charlottes neefje zoals elke woensdag op de terugweg van school naar Oversands.’

Die namen en de sneeuw en hoofdpijn doen er eigenlijk niet toe, het gaat hier om het verbinden van sneeuw met hoofdpijn en een neefje. En en. Dat ritme is heel anders dan wanneer er voor de eerste ‘en’ een komma gebruikt wordt, dan loopt de zin niet. Gardam begrijpt dat goed. Schijnbaar lukraak verbindt ze zaken, en dat is zoals een meisje deze wereld ziet.

‘En met zijn dood kwam er in het gele huis een einde aan het gelijkmatige patroon van dagen en weken dat zeven jaar had geduurd. Op vrijdagavond zat Charlotte nog steeds in de schommelstoel bij de keukendeur in de rouwsluier die mevrouw Woods haar had geleend. Daar zat ze.
En daar zat ze, en tante Frances bracht…’

Die nieuwe alinea beginnen met dezelfde zin waar de vorige alinea mee eindigde, dat geeft heel mooi het verloop van de tijd aan, het zitten, het wachten, sterker nog dan die zeven jaren die verstreken waren.
In De dochter van Crusoe volgt de lezer van dichtbij een meisje in haar eigen kleine wereld. De gebeurtenissen zijn speldenprikjes om aan te geven hoe dit meisje denkt, voelt, hoe ze is. Het verhaal is klein, het personage is groot.

Cossee geeft De dochter van Crusoe uit.

Lidewij Martens, Koen Peeters: de redactie las een goed verzorgde politiethriller, en authentieke roman over een schrijver en een schilder in Oostende.

*

Jan van Mersbergen: Lidewij Martens, Steigereiland

‘Ben jij weleens nodig?’ vraagt de hoofdpersoon van Steigereiland aan een vervelende collega bij de politie. Soms kom je zinnetjes tegen in boeken die in één klap alle verhoudingen neerzetten. Dit is zo’n zinnetje. Lidewij Martens sluit er een passage mee af waarin hoofdpersoon Lin haar politiewerk even moest verlaten om bij haar woonbotengemeenschap de reddende engel te spelen, of zoals de het zelf noemt: wijkagent. Niet alle collega’s zijn daar blij mee, toch kent Lin de verhoudingen en weet ze wat belangrijk is, en soms botsen daardoor belangen. Die collega, een man, is misschien een prima politieman, in sociaal opzicht schort het er nog wel eens aan. Dat zit allemaal in die ene vraag. Weinig vertellen, veel zeggen. Dat maakt deze thriller sterk.

Aan de andere kant wordt er soms ook veel verteld, over veel bijfiguren en hun achtergronden. Martens heeft geschreven voor tv-series (Baantjer, Mees Cees, Intensive care, Flikken Maastricht), en in deze thriller merk ik dat ze graag overzicht biedt. Dit is Lins werkplek, deze collega’s lopen er rond, dit zijn hun verhalen. Bij de woonbotengemeenschap hetzelfde idee. Alsof ik in één oogopslag volledig helder moet hebben waar we zijn en wat de verhoudingen zijn.

Lin staat steeds centraal, om haar heen familie, buren, buurmeisje, collega’s, die allemaal zo hun verhaal hebben. Er is een dramatisch zwemongeluk geweest met ene Fem, waar Lin in haar jeugd op moest letten, er speelde iets met haar huidige chef, haar zus zat een tijdje in Thailand en is nu weer terug, Lin is gescheiden van een lieve man die nog in een van de woonboten woont, bij haar eerste duikles ging er al bijna iets mis… Martens volgt in de tegenwoordige tijd consequent Lin en schotelt via Lin om beurten de bijfiguren en gebeurtenissen uit het verleden voor, in een derde persoonsverteller. Een van de drama’s centraal stellen, zegt de redacteur in me. De tv-kijker echter zal alle uitgezette lijntjes goed kunnen volgen. Inmiddels ben ik redelijk op de hoogte van wat een thrillerlezer wil: duiding, helderheid, informatie. In die zin klopt deze vertelling volledig, want de dosering tussen de achtergronden en het verhaal in het nu is soepel en iedere locatie krijgt body. Het inkleuren van het woonbotenbuurtje aan de hand van de bewoners werkt goed.

Voor mij persoonlijk zijn de opsommende passages in de verleden tijd, bijvoorbeeld over de zus die als kind al door het huis zwierf zoals ze ook over de wereld zwierf of over hoe woonbootbewoner Jorkos pizza’s verkoopt, te veel en overbodig, ze leiden af van de vermissing van het vijftienjarige zwemmaatje van Lin. Martens stuurt die zijweggetjes naar het verleden, ik vraag me steeds af of haar hoofdpersoon ook op die manier de dag doorkomt. Volgens mij is die vermissing prioriteit.

Als ik analyseer, dan denk ik: sommige stukken zijn wat veel. Maar als ik rustig verder lees leef ik wel degelijk met Lin mee. Dat is dus vakkundig gedaan: dit boek is er voor lezers.
En dan lees ik verder en stuit ik weer op zo’n klein zinnetje dat de spanning opvoert en de verhoudingen tussen de personages, die allemaal volledig beschreven lijken, weer een klein duwtje geeft. Lin gaat aan een zaak met cocaïne en een stoel werken en tegen haar chef Yvonne zegt ze eventjes terloops: ‘Nina is weer terug uit Thailand.’ Dat is geraffineerd. Waarom moet die chef dat weten? Wat speelde er dan tussen die twee? Kortom: een prikje van de schrijver om het verhaal op te stuwen en om de lezer te laten lezen.

Wat verder opvalt: als Martens details geeft van Lins handelen dan blijkt de dosering heel goed te werken. Voorbeeld: Lin morst melk, drinkt eerst wat en veegt dan de vloer schoon. Die volgorde vertelt mij op een beeldende manier iets over Lin, haar karakter en haar gemoed op dat moment. Ik weet niet of ze altijd zo is, de spanning zit hem in de volgorde.
Spanning schuilt in thrillers ook in het geven en achterhouden van informatie. De lezer legt verbanden. Als in hoofdstuk 1 de zus uit Thailand terug is en in hoofdstuk 2 even gemeld wordt dat de stoel die gevonden is met cocaïne erin uit Thailand of omgeving komt, dan denkt de lezer: Die zus! Verder gaat er niemand in die eerste hoofdstukken mee aan de haal, dus de lezer twijfelt ook. Heb ik het goed? Zijn de uitgezette lijntjes geen zijspoor? Het moet haast wel. Ook dat is slim gedaan en zet aan tot verder lezen.
Dat deed ik met plezier, dat verder lezen. Nu is het een politiethriller, met onderzoek, speurwerk, zoals gezegd veel personages, en alles wordt netjes uiteen gezet. Thrillers moet je beoordelen op het verhaal, op de spanning, op de manier waarop je in het verhaal gezogen wordt, op de hunkering naar het slot wanneer je erachter komt hoe het allemaal in elkaar zit. Dat is in Steigereiland goed verzorgd, ik ga voor de zinnetjes die me iets doen.

‘In Toms auto heerst de gespannen stilte van mensen die elkaar niet goed genoeg kennen om samen te zwijgen.’

Het speuren is leuk, de heftige wendingen, zoals het verhaal van wat er met Sabine gebeurd is, de rol voor kunst in dit verhaal en de achtergrond van de zus, ontvouwen zich wel, het boek heeft een prettig rustig tempo en de spanning is niet overspannen – iets wat ik fijn vind aan thrillers. Nergens is Steigereiland dik aangezet, eerder kabbelend, zoals zoetwater tegen een steigertje. Dat is de grootste verdienste van deze thriller.

Steigereiland is verschenen bij HarperCollins. Daar staat ook een digitaal inkijkexemplaar.

Daan Stoffelsen: Koen Peeters, Kamer in Oostende

Ik las de nieuwe roman van Koen Peeters, wiens De mensengenezer ik eerder prees, en waar jij, Jan, grote moeite mee had. Ik weet niet of dit boek je gaat overtuigen. Ik denk dat de hamvraag voor jou en mij al direct in het begin (fragment op Athenaeum.nl) gesteld wordt: ‘Wat is echt, wat is verkeerd of geacteerd? Wat is mooi, wat overdreven? En wat is goed, zodat het ons kan beschermen tegen de levensstormen?’

Ik vind deze roman heel echt, het is ook zo sterk op de werkelijkheid gebaseerd dat je met evenveel recht een non-fictieprijs eraan zou kunnen geven. Een schrijver bezoekt Oostende regelmatig, om uit te waaien. Hij kijkt om zich heen, staart naar de zee, hoeft niets. ‘Ik, ik heb alle tijd. Ik, ik wacht nergens op.’ Zo overkomt hem ook dat hij een vriend voor het leven ontmoet, de schilder Koen Broucke, met wie hij mensen bezoekt die over het oude Oostende kunnen vertellen, over Snoek en Claus, Spilliaert en Ensor, maar ook de nederiger zielen. En hij gaat op zoek naar de gebouwen waar ze leefden, die bijna allemaal neergehaald zijn en vervangen door nieuwbouw.

Een onderzoek, noemen ze het. Ze ontwikkelen een interviewmethode. Maar er is geen doel, geen vraagstelling, alleen een gulzigheid, een nieuwsgierigheid, een prettige richtingsloosheid – en een hartverwarmend ongecompliceerde vertrouwdheid.

Dus is er ook geen plot, tenminste, als je de kleine verhalen van alle grote en kleine levenskunstenaars in de kuststad niet zo beschouwt. Twee mannen komen telkens in Oostende. Ze spreken mensen. Aan het einde van het boek gaat de een elders wonen, en de ander koopt een appartement in de stad. Maar ondertussen hebben ze een beeld geschept van een stad, van de mens, van hoe de nabijheid van de zee je helpt – of niet. Peeters creëert een sfeer, een indruk van de complexiteit van de menselijke psychologie en de kunst die daaruit voortkomt.

Dat hoeft niet ingewikkeld te zijn, alleen is het niet erg expliciet (zoals deze mannen elkaar goed genoeg kennen om te zwijgen dus). In dat eerste hoofdstuk schrijft Peeters:

‘Het is nog steeds ochtend. Na mijn werfbezoek loop ik naar de dijk om uit te waaien. Ik loop langs de zee op het harde zand. O, wat hou ik van deze stad met haar zilverige ochtenden.’

Die laatste zin is poëtisch, misschien té, een soort overdreven lyriek. Het zijn ook niet mijn favoriete passages: hoe ‘echt’ een verzuchting ook is, je bent er niet bij. (Of, zoals de zee, een personage in dit boek, verderop zegt: ‘Je moet niet te poëtisch doen over mij, schrijvertje.’) Natuurlijk maakt een mens wel eens zo’n verzuchting, en zilverig is wel meer dan grijs, het is beweeglijker, en de klank is beter. Het klinkt ook positiever dan grijs, toch?

Maar het heeft iets van een gestileerd schrijverschap: kijk, zo doet een echte auteur. Geen echt mens. Dat verandert voor mij heel erg als Peeters en Broucke een duo gaan vormen. De dialogen zijn geestig, luchtig:

‘”Ook goed gezien van Friedrich,’ vindt Broucke.
“Nietzsche? Friedrich Nietzsche?”
“Nee, de romantische schilder Caspar David Friedrich. Over kunstenaars spreken wij toch altijd met de achternaam?”
Ik knik. Wij geven elkaar altijd gelijk.
“De schilder Friedrich zet altijd een toeschouwertje voor het landschap. Daardoor wordt het grootser, mystieker. Trouwens, lees jij Nietzsche?”
“Nee, ik vond dat gewoon op Wikipedia.”‘

Wikipedia! Bij Peeters voel je je niet té dom, en toch kom je dichter bij zijn schilders en schrijvers te staan. Omdat je – als hij niet iets verzucht – naast hem staat. Ergens merkt hij op over zijn poëtica, Friedrich is niet ver weg: ‘Dat is het. Ik kijk ook graag mee over de schouders.’ Meekijken, en daardoor de sfeer vatten. Meer dan De mensengenezer is dit een boek dat een stad tastbaar maakt waar ik nooit geweest ben (ik denk Scheveningen, en dan met de Belgische vernieuwingsdrang en melancholie). Dat vind ik heel knap, geestverruimend bijna.

Kijk, soms maakt Peeters het ingewikkelder – een oh, een och, een zilverig – maar meestal is het simpelweg een vriendschap die iets gemeenschappelijks nodig heeft. En omdat dat gemeenschappelijke zo breed, divers en abstract is, ontstaat een beeld van de werkelijkheid als iets complex, zonder dat het ingewikkeld wordt. Literatuur is bedoeld om te lezen, een schrijver moet de lezer tegemoet komen (letterlijk bijna, je mag over zijn schouder meekijken), en dus moet je daar geen woorden in de weg laten staan. Maar je hoeft ook weer niet op woorden te bezuinigen, zo kaal is het leven ook niet. Ja, op een eenvoudige manier het ingewikkeldste laten zien of suggereren, dat lijkt me het hoogste.

De Bezige Bij gaf Kamer in Oostende uit. Op Athenaeum.nl staat dus een fragment.

Drie boeken las de redactie deze week: de winnaar van de Bob den Uylprijs, de derde roman van Marijke Schermer en een voor de Europese Literatuurprijs genomineerde roman van Geir Gulliksen. Familie in Polen, een huwelijk in Noorwegen en verwrongen gezinsleven in Nederland.

*

Thomas Heerma van Voss: Geir Gulliksen, Het verhaal van een huwelijk

In bepaald opzicht lijkt het werk voor een literair tijdschrift op het werk voor een literaire jury: je leest véél verhalen en boeken die je anders zou negeren of zelfs niet eens van naam zou kennen, je moet je daar regelmatig toe zetten want het niveau is nogal wisselend, soms valt het gewoon tegen, maar soms duikt er juist een aangename verrassing op. Tot mijn hoogtepunten als Revisor-redacteur behoren de momenten dat ik tussen de ingezonden kopij – die om allerlei redenen meestal wordt afgewezen – ineens een onverwachts sterk verhaal of gedicht of essay opduikt, een eigen blik of toon waarvan je meteen voelt: hier moeten we iets mee doen, dit past bij het blad. Een vergelijkbare ervaring had ik toen ik voor de jury van Europese Literatuurprijs dit jaar de roman Het verhaal van een huwelijk las, geschreven door de mij onbekende Noorse schrijver (en vertaler) Geir Gulliksen. Momenteel herlees ik het boek en net als de vorige keer maakt het diepe indruk, het is ontroerend en schrijnend, het is intiem en nergens zwelgend, het is een openhartig zonder ook maar even larmoyant te worden.

Gulliksens roman is een soort bescheiden onderzoek, al houd ik niet zo van dat woord: regelmatig wordt er in typisch onderzoekende romans wel erg veel geciteerd en gedacht, en gebeurt er wel erg weinig. Het verhaal van een huwelijk is beslist óók een cerebraal boek, en het staat ook allerminst vol met grootse gebeurtenissen of plotdriven scènes, maar tegelijkertijd is het heel concreet, heel scenisch intiem. Eigenlijk is het meer een minutieuze reconstructie dan een onderzoek.

De ik-figuur is een man genaamd Jon, middelbare leeftijd, schrijver, en Jon begrijpt niet waarom zijn huwelijk is gestrand, niet allemaal althans. Hij gaat het ontleden, scène voor scène, detail voor detail: hoe zijn vrouw na jaren van hem vervreemdt, of eigenlijk zij van elkaar, hoe ze het allebei voelen maar er net niet genoeg tegen willen of kunnen doen, hoe er aangewakkerd door een onbekende man – die hij spottend ‘De handschoen’ noemt wegens de handschoen die de man zijn vrouw schenkt – een kentering in de relatie plaatsvindt waar ze allebei geen grip op krijgen. O ja, Jon is zelf jaren weggegaan bij zijn vorige vrouw. Omdat hij verliefd werd op degene die hem nu ontglipt. Zijn ex zei hem toen, opgetekend in een fraaie herinneringsflard, dat hem ook ooit zoiets zou overkomen (als haarzelf op dat moment).

De titel is wat dat betreft veelzeggend: Gulliksen spreekt niet over Het maar over Een huwelijk. In deze roman worden geen algemene uitspraken gedaan over de staat van de liefde, over het huwelijk in de 21e eeuw: het gaat puur om deze relatie, die probeert Jon in kaart te brengen. Waarom greep dat me toch zo ontzettend aan? Waarom kon ik toen ik eraan begon, zelfs nu voor de tweede keer, niet stoppen met lezen? Waarom leefde ik mee met deze hoofdpersoon, die toch eigenlijk bij tijd en wijle onuitstaanbaar is, waarom vond ik het echt erg toen het onvermijdelijke gebeurde en de relatie strandde?

Ik weet het nog steeds niet precies. In elk geval een beetje: omdat er nergens gezwelgd of gescholden worden, de strakke toon wordt moeiteloos volgehouden. En ook: omdat er tot aan het einde een onbeholpen oprechtheid in zit, in al die passages waarin hij vat probeert te krijgen op iets waar hij geen vat op te krijgen valt: de geest en gedrag van een ander. Dan probeert hij al denkende en overpeinzende – of eigenlijk pratende tegen de lezer – in te vullen hoe het gegaan is, tussen hem en zijn vrouw, tussen zijn vrouw en die ander, en hij blijft zich daarbij op een fijne manier bewust van zijn onvermogen. ‘Kan het zo zijn gegaan? Nee, ik ga te ver; het zegt allemaal iets over mezelf, over mijn repertoire, mijn hardnekkige register, niet over haar.’

Een indrukwekkend boek dit, waarmee Gulliksen laat zien wat veel moois er nog te vertellen valt over een al afgesleten onderwerp. Voor dit najaar staat bij Ambo / Anthos een nieuwe roman van hem aangekondigd, en ik weet nu al dat ik die meteen zal gaan lezen.

Ambo Anthos gaf Het verhaal van een huwelijk uit.

Jan van Mersbergen: Marijke Schermer, Liefde, als dat het is

De titel zegt het al: we gaan een onderzoek lezen naar liefde, wat dat ook mag zijn. Marijke Schermer laat in Liefde, als dat het is een flink aantal personages worstelen met… de liefde. Eigenlijk worstelen ze met elkaar en wat ze amper weten: met zichzelf. De roman staat stevig, de zinnen zijn sterk, Schermer vertelt to the point en haar analyse van de situaties is erg helder. Het probleem is de ‘maar’ die ik wel voel bij iedere passage, die ik meer voel dan de problemen van deze mensen.

Steeds dus een maar. Dat heeft in eerste instantie te maken met de opzet van de roman: die bestrijkt veel personages. Schermer schakelt heel mooi van het ene personage naar het ander, soms in een doorlopend stuk proza waarin eerst de vader en daarna de dochter gevolgd wordt die even naar buiten loopt. Ze geeft als het ware de camera mee van het personage naar het ander. Maar het zijn er zo veel. Deze onevenwichtige reidans lijkt soms op een massale volksdans.

Op de dubbele pagina 26 en 27 komen in korte alinea’s achtereenvolgens Terri, Lucas, Ally, Krista, Refik, Sev, David, Ernst, Felix, Johan, en Hendrik langs. Allemaal doen ze iets, worden ze beschreven, leert Schermer mij hun dromen of verlangens kennen. Nu vormen drie van hen een opsomming van de mannen met wie Sev samenwoonde dus die drie moet ik eigenlijk niet meetellen, maar dan nog: acht verschillende mensen waar ik allemaal iets van moet weten, dat is erg veel. Dan kun je niet één verhaal volgen en de diepte in gaan.

Nu gaat Schermer weldegelijk de diepte in, want zo soepel en bondig schrijft ze wel. Ze kan in één zin erg veel over een van die mensen vertellen, maar ze geeft ook snel het stokje weer door en ik wil steeds bij het personage blijven dat ik net gevolgd heb. Voor mij is de roman een caleidoscopische beeld van een paar gezinsconstructies die echt goed beschreven zijn, maar waar ik moeite heb emotioneel bij betrokken te raken.

Als de scheiding na een lange aanloop eenmaal een feit is wordt het verhaal minder een vertelling en meer werkelijke scènes, dan volg ik vooral de dochters en wordt het spannend als de oudste dochter op de telefoon van haar moeder berichten van haar minnaar leest, maar dat vertellen is direct het tweede punt is: Schermer duidt.
Als de oudste dochter verliefd wordt op een Marokkaanse jongen vertelt ze wat het meisje allemaal voelt voor die jongen als ze hem ziet, in een groepje:

‘Ze zijn met zijn zessen. Ze kan alleen die ene jongen onderscheiden, de rest is inwisselbaar, maar hij is anders, stiller, alsof zijn hoofd ergens anders is, alsof hij loslaat, uitstijgt boven de groep, voorbestemd tot iets groots, zich alleen maar tot die tijd nog schuilhoudt tussen de anderen.’

De lezer kan met deze woorden een beeld krijgen van die ene jongen en ook een beetje van die andere vijf. Het meisje is natuurlijk op die ene gericht, ze ziet alleen hem. Maar op welk punt wordt het zintuiglijke en de aantrekking van het meisje – wat zij voelt – ingewisseld voor een beschrijving van Schermer? Waar neemt de schrijver het personage over, met haar duiding? De waarneming van het meisje volg ik, het voorbestemd zijn tot iets groters en het nog even schuilhouden in die groep is de aanvulling die Schermer geeft om die jongen neer te zetten, maar voelt het meisje dat? En voelt de lezer dat?

Het zijn woorden, goed gekozen en zoals gezegd precies, maar het is niet het fysieke wat het meisje voelt. Het meisje wil die jongen, vooral met haar lijf en een beetje met haar gedachten. Ze denkt aan die jongen, maar nog meer voelt ze die jongen. Dat mysterie van aantrekking los je niet op met een bedachte analyse van de jongen in woorden. Dan wordt het meisje een poppetje dat door Schermer gestuurd wordt, en dan staat de lezer op afstand.
Soms zijn de beschrijvingen wel zintuiglijk. Als David en Sev bij elkaar zijn ‘doet Sev zich aan hem tegoed’, ook dat is verteld maar het wordt aangevuld met ruiken en likken. In een korte scène grommen en hijgen ze, maar vertelt Schermer ook dat hij aan danslessen denkt van vroeger, wat hij graag had gewild, dat hij alles loslaat, alsof hij een druppel in een oceaan is, een kind in een taalloos universum. Deze kleine wereld tussen een man en een vrouw is verre van taalloos, ook al wordt de scène afgesloten met ‘er druipt snot uit zijn neus’.

Net na de alinea waarin de dochter de Marokkaanse jongen ziet, fietst de moeder – over stokjes doorgeven gesproken – naar haar minnaar:

‘Nadat ze de lange brug over is gefietst, met de wind in haar haar, met haar jas open, met het leven zelf dat zich in de frisse vochtige lucht manifesteert als een belofte, twijfelt ze.’

Natuurlijk, ik voel die lucht en die open jas en ik ken die brug want ik weet hoe fietsen over een brug is met je jas open, en ik weet waar ze heen gaat, en de belofte kan ik nog net hebben, die hangt soms in de lucht, en dan komt de harde twijfel, die me zo maar vertelt wordt. Ik weet dan: de twijfel. Oké. Maar als Schermer de moeder even laat wachten bovenop de brug, bijvoorbeeld, in een handeling, dan voel ik misschien dat ze twijfelt. Dat wil ik graag. Dan wacht ik wel op de keuze die ze gaat maken, en ook dat is een handeling. Nee, ze twijfelt. Ik weet al lang dat ze twijfelt. De titel vertelde me af dat iedereen in dit boek twijfelt, over liefde.

Twijfelen en ploeteren. Dat zijn gezinnen. Dat is liefde. Tenminste, in erg veel literatuur. Ook hier.

In een gesprek tussen man en vrouw laat een van hen vallen: ‘Ik ben ook een individu,’ als reactie op het feit dat ze getrouwd zijn. Dat ze samen zijn. Ik denk er maar het mijne van. Trouwen en dan een tijdje later mekkeren dat je ook een individu bent, ik ken die types. Het zet me in ieder geval op afstand. Deze mensen denken hun gezin, zichzelf en de liefde kapot.

Verderop staat: ‘Ons gesprek is zinloos als je het in dit soort termen wil doen.’

Dat begrijp ik, hou op met die vreselijke termen. Maar het gaat niet over de opmerking: ik ben ook een individu. Het gaat over andere, veel natuurlijkere zinnetjes.

Natuurlijk zijn we allemaal individuen, maar het is geen argument.

Wat ook speelt: tijdens het lezen zoek ik herkenning. In de beschrijvingen herken ik veel. Opmerkingen over pubers die hun kamer tot een hol maken, over dat troosten geen echte aandacht is, over waardering van die andere geliefde die als een nieuwe spiegel is. Ik denk steeds: ja, zo is het. Maar herkenning vinden in een personage en zijn of haar situatie is niet hetzelfde als meeleven met een personage. Het is knikken. Ja, dat klopt.
De gesprekken die deze mensen voeren en die Schermer laat zien zullen in veel gezinnen zo gaan, maar zegt het iets over gezinnen in het algemeen of alleen over deze gezinnen? Het lezen van de analyse van deze specifieke gezinnen lijkt universeel omdat er voldoende herkenningspunten zijn, maar is het ook een analyse die ik zelf van mijn gezin niet wil maken? Dat is eigenlijk de vraag. Zet deze roman aan tot nadenken over mijn eigen situatie? Wil ik dat wel?

Dat is steeds mijn gevoel. Waarom wil ik dit eigenlijk niet lezen? Die eindeloze neerwaartse spiraal die het huidige samenzijn moet verbeelden. Liefde als een verwrongen idee. Een gezin als een gevangenis. Ik begrijp de poëzie en de kracht van de zinnen. Ik begrijp het verwoorden van dit gevoel. Is de weerstand tegen de analyse die ik herken, in iedere zin, een weerstand tegen mijn eigen angst van toen mijn eigen gezin destijds in zo’n hopeloze situatie terechtkwam, met kinderen die pubers gingen worden met hun eigen verlangens die niet te sturen zijn, met ontevredenheid en sleetse sleur en andere geliefden die overal opduiken?

Hier lees ik inderdaad mijn angst, niet die van de personages. De schrijver wil mij die spiegel voorhouden? Een boek lezen en amper meeleven met de personages maar wel zelf steeds een moeilijk te traceren angst van tijden terug voelen, via de indirecte weg die gaat van analyse – nadenken – herkennen – en uiteindelijk toch voelen.
Is dat wat dit boek met me doet? Dubbel indirect, is dat dan eigenlijk zeer direct? Ook al is het indirect in tijd, want die herkenning betreft mijn leven van bijna tien jaar terug, niet mijn leven van nu. Geef ik deze roman een ‘maar’ omdat ik mijn eigen ‘maar’ niet meer wil zien?

Ik weet trouwens hoe dat oude leven afgelopen is. Die afloop staat bijna in mijn eigen roman, die ik toen schreef. Dat einde is hoopvol. Naar zo’n einde snak ik tijdens het lezen van Schermers derde roman. Liefde, als dat het is kondigt vanaf het begin een afloop aan die niet hoopvol is, en die belofte maakt de roman waar.

Van Oorschot gaf Liefde, als dat het is uit

Daan Stoffelsen: Dore van Duivenbode, Mijn Poolse huis

Van Duivenbode won de Bob den Uylprijs met dit boek, ondertitel Vakanties naar Auschwitz, en dat begrijp ik wel – hoewel ik ook gecharmeerd was van Mathijs Deens Over oude wegen. Wat Mijn Poolse huis op Deens boek voorheeft, is de persoonlijke component. Deen opent en sluit zijn historische verhalenbundel met eigen reisverhalen, voor Van Duivenbode is het hele verhaal dat van haar, en haar familie en Oświęcim, beter bekend als Auschwitz.

Daar leefden dus gewoon mensen, ook na de oorlog, daar groeiden ze op, emigreerden ze uit en keerden ze elke zomer naar terug. Dat gegeven – de ondertitel vat het uitstekend samen – heeft grote potentie. Maar er zijn ook valkuilen: de gruwelen van de Holocaust zijn snel te groot, een gegeven waar je niet mee in gesprek kán. Het heeft inmiddels zijn eigen clichés en sentimenten – Guido Snel onderzocht ook dat in De mirreberg. Maar terwijl Van Duivenbode daar behendig omheen schrijft, moeten we vooral vaststellen dat het heel moeilijk is om te leven op een plek met zo’n grote geschiedenis. ‘Zijn antwoord heb ik vaker gehoord. Dat wat er gebeurd is, verschrikkelijk is. Maar toen was toen en nu is nu,’ schrijft ze.

Nee, kleine spoiler, er zijn geen slachtoffers of daders in haar familie. De pijn zit niet in haar naasten, die kwamen pas ná de oorlog wonen in die stad waar nergens over gepraat werd, waar niemand iets vraagde. Toen was ook toen al toen. Nu is nu. Er is ook geen persoonlijke schuld, geen eigen affaire – zulke materie is voor romans. Nee, het grootste deel van het boek volgen we vooral de worstelingen met het vakantiehuis op eigen grond, dat nu van Van Duivenbode is, maar dat verkrot is en bewoond door een steenmarter. Het moet verkocht worden – maar wat raakt ze daarmee allemaal kwijt? Ze gaat op onderzoek uit, en begrijpt haar moeder, haar grootmoeder en de Polen beter.

Het goede aan dit boek is hoe ze continu schakelt en me niet kwijtraakt. Er zijn verschillende personages (let op de dame met de rollator!), holocaust-, communisme- en eigen herinneringen en anekdotes, er is gedoe met haar stiefvader en de huisbewaarster, ‘grasmevrouw’, en met de makelaar natuurlijk, er is een groot museum, en er zijn (al dan niet rijdende) privémusea. Heel scherp wordt het dus niet, beschouwend (Van Duivenbode is historicus) pas later in het boek, en stilistisch is het boek wat vlak. Maar ze zegt het goed, en deze passage is erg rijk

‘Mijn nichtje blijft in de wetenschap dat weggaan niet per se een verbetering is. Ik vraag naar de spullen uit babcia’s appartement in Oświęcim. Argeloos zegt ze dat alles weg is. De vergulde Jezus Christus-slaapkamerklok, de Jezus van plastic, die van hout en die van karton. Alle Jezusbeelden die ze had verzameld zijn in een container gegooid vergelijkbaar met de manier waarop Twin Peaks [een huis in de buurt – DS] ooit in een container verdween en de nieuwe eigenaren het huis grotendeels in containers zullen gooien. Ergens op een afvalberg in Polen ligt onze familiegeschiedenis verspreid om vermalen te worden tot gruis.’

Oświęcim was gruwelijk, maar nu niet meer, en het is niet doorsnee, zo bewijzen die kleurrijke personages – maar het is wel eigen grond. 48 keer (leve de PDF) valt dat woord, en daarmee gaat dit boek ook over migratie en geschiedenis, Oost en West, gruis en nieuwe funderingen, vrijheid en onlosmakelijke banden.

De Geus gaf Mijn Poolse huis uit.

Guido Snel, Olivier Guez: de redactie las twee overwegend historische romans: een roman die belangrijke vragen stelt en in een onorthodoxe vorm beantwoordt, en een erg vol boek met hoog tempo dat vooral levendig en invoelbaar is, en vooral bewijst dat de roman als vertelvorm veel krachtiger is dan welke non-fictie dan ook.

*

Daan Stoffelsen: Guido Snel, De mirreberg

Deze week was ik bij de Das Mag-leesclub met Valeria Luiselli over haar roman Archief van verloren kinderen. Ik schreef er op Revisor.nl al eerder over, en op Athenaeum.nl. Ze zei daar flink wat interessante dingen, maar één ding dat ze zei, over namen, en één ding dat Jan vorige week benoemde in zijn bespreking van de nieuwe Niña Weijers, de tegenstelling tussen vertellen en experimenteren, lijkt me relevant bij het lezen van Guido Snels De mirreberg.

De 44 leden van die leesclub was net gevraagd voor welk personage ze de meeste sympathie voelden, toen iemand vroeg waarom Luiselli de moeder, vader, zoon en dochter geen namen had gegeven. Dat was heel bewust, vertelde de schrijfster, omdat namen de vertelling onnodig verzwaren, als een insect in een kurk gespeld. Dat geldt zeker in de Verenigde Staten, waar ‘markers of identity’ je begrenzen, verlammen: wit, zwart, latino, socialist, mormoons. Stel dat ze bijvoorbeeld Spaanse namen hadden gehad, dan was de roman heel anders gelezen. Maar ze zei ook: ‘For me as a reader, names create a distance.’ Je kunt je minder makkelijk identificeren met die personages.

*

Nu had ik op deze plek vorige week beloofd ook over Niña Weijers roman Kamers antikamers te schrijven, als aanvulling, misschien zelfs als nuancering bij Jans bespreking. Dat heb ik eigenlijk al bij mijn andere broodheer, Athenaeum, gedaan. Maar Luiselli’s opmerkingen zijn wel toe te passen op de twee boeken van vorige week. Weijers vermijdt namen zoveel mogelijk, Van Mersbergen kiest wel voor namen, en laat zijn vertelster filosoferen over hoe die het lekkerst klinken. Wanda Reisel voert, in haar roman Adam, naast het titelpersonage ook een Lili op, en dat geeft een joodse lading aan een verhaal dat uitstekend beantwoordt aan Jans opsomming van traditionele literaire elementen: ‘Fictieve personages, een conflict, een onmogelijk verlangen, tegenslagen, uiteindelijke berusting, een afwikkeling.’

*

In Guido Snels De mirreberg is het weer anders. In de twee historische delen van het boek krijgt de achternaam de voorkeur – Auerbach (Duits), Piri (Turks) -, in het moderne deel de voornamen. Dat derde deel is ook intiemer, persoonlijker én analytischer, waar de andere twee delen verhalender zijn. Of daar zo hard over nagedacht is als Luiselli deed voorkomen bij haar boek, dat weet ik niet, maar het past telkens bij een andere sfeer. Laten we doorgaan naar de gebeurtenissen.

De mirreberg, een internationale, Europese roman, bewijst dat plot en experiment best samen kunnen gaan. Snel voert drie verhalen op rond een triptiek uit de de school van Bosch, Christus in het voorgeborchte. Hij opent met de geschiedenis van Auerbach, een kunsthistoricus die, ontkomen aan de Holocaust maar beroofd van een geliefde, in dienst van de geallieerden geroofde kunst terugzoekt. Een tragische man, die zich vastbijt in een fatale liefde, de diefstal van dat triptiek en een omstreden academische interpretatie daarvan (op het schilderij zou de mirreberg staan, een gnostisch begrip). Detective-achtig, lekkere novelle, ook wel hard-boiled geschreven – je kunt ervan proeven op Athenaeum.nl.

‘Hij trekt in het zog van de troepen naar het noorden. In Gent is het Lam Gods verdwenen, in Brugge de Madonna met kind. Hij schrijft Susan ten slotte dat de kans steeds geringer is dat hij met kerst thuis zal zijn, het is per slot van rekening al september. Oktober. November. Hij schrijft het woord thuis, home, en hij voelt zich bezwaard, een leugenaar zelfs. Hij zou het nooit tegenover haar toegeven, hij zou het zelfs nooit aan haar kunnen uitleggen, maar zijn Heim is niet waar zijn home is. Fremd bin ich eingezogen, fremd zieh’ ich wieder aus. Craig keerde lijkbleek terug uit de Onze-Lieve-Vrouwekerk en schreef dezelfde avond nog aan Sally dat hij er met kerst niet zou zijn, dat hij had gezworen pas terug te keren als de Madonna terecht was. En als we je Madonna niet vinden, vroeg Auerbach. Craig antwoordde kalm: dan gaan we nooit meer naar huis, we’ll never go home.’

Gekker en interessanter wordt het tweede deel, waarin kapitein Piri Reis, in dienst van de sultan, langs de kusten van het Middellandse Zeegebied reist en stuit op een pelgrim, op weg naar de mirreberg – die toevallig geweldig kan tekenen. En dat komt van pas, want Piri moet de kusten in kaart brengen. Het is het begin van een bizarre reis met veel koortsige dromen, sekseverwisselingen en bosschiaanse scènes, waarbij een schilderij wordt gemaakt dat verdacht veel lijkt op het middenpaneel van bovengenoemde triptiek. Sprookjesachtig, sensueel, spannend, verrassend: Jan van Aken op een trip.

‘Beleefd sloeg hij het hoofdgerecht af. Het was het zwarte dier, met de lange snavel en de lange nek en de onhandige mensenbenen in de vorm van de Romeinse letter x. Reinhold brulde verheugd, brak een van de poten af en hield die voor aan Armida, die gretig haar sneeuwwitte tanden in het gitzwarte vlees zette.
Vergiste Piri zich, of opende de snavel van het dode wezen zich toen het in de losse poot werd gebeten? En hoorde hij, hoe zacht ook, een schrille kreet?’

Het derde deel moet natuurlijk alles bij elkaar brengen, en of dat gelukt is, weet ik niet. Of De mirreberg een boek is, met andere woorden, veeleer dan drie losse novelles. We zijn in het nu van de dochter van de kunsthistoricus, zelf kunstenares. Ze beheert in naam zijn erfenis, een verzameling tekeningen van zijn in Dachau omgekomen geliefde, die wereldberoemd geworden is. Ze veracht ze, ze beschouwt ze als kitsch.

‘Bestaat er zoiets als Holocaustkunst?
Ze vraagt het nogal plompverloren. Hij kijkt haar aan.
Er is kunst, en er is de Holocaust. Soms vallen die samen, zegt hij.
En het werk van Carlo Strozzi vindt u kunst?
Hij kijkt haar geamuseerd aan.
Het is kunst, zonder enige twijfel. Het is obsessief. Er is grote toewijding. De stijl is negentiende-eeuws. Maakt dat uit? Ieder die de tekeningen ziet, is onder de indruk. Wat telt is het verhaal.
Ik heb ze nooit integraal gezien.
Ze flapt het eruit. De eerlijkheid is te wijten aan de warme thee, het warme jasje, de innemende persoon.’

Misschien zijn we in dit derde deel, terzijde, nog het dichtst bij Niña Weijers’ debuutproject: de vraag wat kunst is, in welke context, hoe die zich tot het leven verhoudt. En als je de romans van Rob van Essen en Ilja Leonard Pfeijffer ernaast zet, kun je een diepgravende leesclub over kunst en literatuur organiseren.

Maar de context, het leven, dat doet er wel toe. Snel laat dat zien, en voor wie Jans overtuiging deelt dat Weijers de gebeurtenissen, het verhaal, al die traditionele elementen te veel verwaarloost, is zijn roman misschien de synthese tussen het opwerpen van vragen en het vertellen van verhalen. Snels vragen zijn dan bijvoorbeeld hoe je te verhouden tot het grote Europa van de Middeleeuwen en het gekrompen Europa van de de Holocaust, tot de schoonheid en de verschrikking, tot de kunst en de weergave, tot echt, nep en geroofd, tot liefde en seks. Misschien wel: wat is het ware? De drievoudige structuur van de roman is zijn experiment, waarbinnen wel degelijk gebeurtenissen, conflicten, verhalen tot wasdom komen en fictieve personages in andere situaties dezelfde vragen beantwoorden. En de antwoorden? Die vinden we in de verhalen.

Dit is een enorme open deur, maar je moet het af en toe wat laten waaien. Ik merk dat ik evenzeer snak naar die vragen als naar die verhalen – maar het meest nog naar de boeken waar ze samengaan, en ja, om mijn eerdere vraag te beantwoorden: De mirreberg is zo’n boek.

De Arbeiderspers gaf De mirreberg uit.

Jan van Mersbergen: Olivier Guez, De verdwijning van Josef Mengele

Bibliotheken vol dikke boeken over de Tweede Wereldoorlog kunnen opgedoekt worden sinds het verschijnen van De verdwijning van Josef Mengele (vertaling Geertrui Marks, Saskia Taggenbrock en Martine Woudt), een roman (er staat nadrukkelijk ‘roman’ op het omslag en de flaptekst verraadt een ‘intrigerend spel tussen feit en fictie’) die wederom bewijst dat deze vertelvorm veel krachtiger is dan welke non-fictie dan ook.

Het verhaal is bekend, of eigenlijk: de naam Mengele is bekend. Zijn bijnaam is bekend: de engel des doods. Ook is bekend dat hij arts was in Auschwitz, dat hij allerlei experimenten uitvoerde met tweelingen. In The Boys from Brazil speelt Mengele een rol. In Marathon Man komt een arts voor die gebaseerd is op Mengele. ‘Is it save?’ is een van de bekendste filmcitaten.

Wat er na de oorlog gebeurde is echter minder bekend, en precies die leemte vult Olivier Guez op. ‘Het resultaat van diepgravend onderzoek,’ vertelt de flaptekst ook, en daar begint het gevaarlijk te worden, want ik verwacht documenten, citaten, foto’s, slimmigheden waar niemand nog opgekomen is, maar Guez weet die val heel slim te omzeilen door het verhaal van Josef Mengele te vertellen in compleet in elkaar geperst proza waarbij iedere zin informatie geeft. Iedere zin draagt bij aan de feiten die er liggen en die misschien niet allemaal volledig correct zijn, maar die het Guez wel mogelijk maken het verhaal over te brengen op de lezers.
Het boek is met amper tweehonderd pagina’s daarom een erg vol boek, bestaande uit behapbare korte hoofdstukjes, met een erg hoog tempo. Soms lijken de algemene opsommingen wat algemeen en droog, bijvoorbeeld als het gaat over de jaren waarin Peron in Argentinië aan de macht was, dan staan de feiten, ook over Evita, net iets te ver van Mengele vandaan. Verder is de vlucht van Mengele naar Zuid-Amerika, onder de schuilnaam Helmut Gregor, vooral levendig en invoelbaar. Een nazi-kopstuk, een oorlogsmisdadiger, een man met hardnekkig geloof in nazi-Duitsland, maar vooral een mens met angsten, plannen, gevoelens, stress.

Opvallendste is het gebruik van de tegenwoordige tijd, zodat het lijkt alsof de film van de vlucht van Josef Mengele naar Zuid Amerika en het leven dat hij daar opbouwde voor je ogen wordt afgespeeld. Dat werkt heel goed. De persoon Mengele, zijn achtergrond en het onbekende nieuwe continent doen je steeds verder lezen, dat is bijzonder stuwend. Hij moet een huis kopen, hij heeft contacten met andere nazi’s in Argentinië, waaronder Eichmann, die hij veracht. Als Buenos Aires te link wordt, vlucht hij naar Paraguay, en uiteindelijk naar Brazilië.
Helmut Gregor wordt dus vooral geschetst als een beul met menselijke eigenschappen die hij alleen in een roman kan hebben. Dat werkt bijzonder goed. Uit de bekende opsommende gruwelijke oorlogsverhalen die de waarheid moeten benaderen spreekt enkel een kil en eentonig beeld. Mengele was een mens. Zoals de SS-er die in De welwillenden van Jonathan Littell honderden volle pagina’s lang aan het woord is, zo wordt er ook in De verdwijning van Josef Mengele een beangstigende menselijke component aan dit verhaal toegevoegd.

Bijna aandoenlijk is het hoe hij zich in Brazilië druk maakt over zijn status als monster, terwijl andere nazi-artsen gewoon in Duitsland aan de universiteiten een baan hebben gekregen; Mengele draait op voor iets waar duizenden mensen aan werkten. Je leeft mee met Mengele, op zich al bijzonder, maar het is ook een enorme verdienste voor de roman dat je toch niet hoopt dat hij ontkomt. De mooiste spanning in een boek is de voorspelbare spanning: de lezer weet dat het verkeert gaat, hoopt steeds dat het toch goed zal gaan, en uiteindelijk is de klap niet minder groot als het toch mis gaat. In De verdwijning van Josef Mengele weet je dat het fout zal gaan met hem, dat zijn acties alleen het rekken van dat moment betekenen, en je hoopt geen moment dat hij werkelijk weet te ontsnappen. Dat geeft Guez heel goed doorzien, dat was noodzakelijk voor deze roman, een verhaal met fictieve elementen maar met een gelukkig voorspelbare afloop. Deze man mag niet ontsnappen.

‘Heb wantrouwen, de mens is een kneedbaar schepsel, mensen moeten gewantrouwd worden,’ luidt de slotzin. Het is erg moeilijk van Mengele een mens te maken. Daarvoor moet niet het ongelofelijke beeld van zijn daden en wezen, van zijn sporen, ontkracht worden – dat doet Guez nergens. Wel moet het verhaal van Mengele als mens verteld worden. Zijn drijfveren, zijn liefdes, zijn kinderen, zijn verhouding tot andere nazi’s, zijn reizen. Die feitelijkheden worden zin voor zin op de pagina’s geknald, in een soepele stijl. Een verhaal dat compleet voelt, veel completer dan enkel het verhaal van die beangstigende dokterskamer in het kamp. Op een of andere manier weet Guez evenwicht te krijgen tussen de daden en de persoon, zonder onrecht te doen aan beiden. Dat is werkelijk een verdienste. De lezer gaat zeker niet houden van Mengele, zoals je van romanpersonages kunt houden, wel kun je na het lezen van dit boek dichtbij het gevoel van deze beul komen, en juist dat maakt het verhaal compleet.
Het veelgehoorde ‘nie wieder’ is een duidelijk signaal dat ook een enkele richting in zich heeft. Geen misdaden meer, geen oorlog meer, geen beulsdaden meer. Deze roman laat zien dat zo lang er mensen zijn die door in machtsstructuren en machtsspelletjes en verwrongen ideeën bevangen raken, er met zekerheid een ‘wieder’ gaat komen, vandaar die slotzin. Het is een waarschuwing.

Uitgeverij Meulenhoff gaf De verdwijning van Josef Mengele uit.